De dolinge van Ulysse
(1939)–D.V. Coornhert– Auteursrecht onbekendHomerus' Odysseia I-XVIII in Nederlandse verzen
[pagina 199]
| |
Inhoud:Voorts vertelt hij 'tgene dat hem gebeurd was bij Aeolum den wachter der winden: hoe die Ulyssi den westenwind gaf, 'twelk hem voorwind was, ende ook d'ander winden in een lederen zak besloten. Welken zak Ulysses' gezellen, terwijle hij sliep, openden, wanende dat er goud in geweest ware, diesGa naar voetnoot* de winden tot Aeolum keerden. Als Aeolus daarna Ulyssem niet meer verhoren wilde, is hij vandaar gezeild ende tot de Lestrigoniërs gekomen, daar hij elf schepen verloor; ende daarna op 't eiland komende, zendde hij met Eurilocho de helft van zijn volk, daartoe geloot zijnde, om te vernemen wat volk daar woonde. Alle de gezellen werden van Circe in verkens verkeerd, behalven Eurilochus; diesGa naar voetnoot† gaat Ulysses zelfs om dit te onderzoeken. Maar want hem Mercurius een kruid genaamd Moli gaf, zo bleef hij onbeschadigdGa naar voetnoot§, alhoewel hij daar bij Circes een gants jaar lagGa naar voetnoot** om zijn gezellen weder in heur eerste gedaante te brengen. Ende hij daalt ter hellen. ‘KERMENDE zijn wij in 't eiland Aeoliën gekomen,
Daar woont Aeolus Hippotades, bij den goden verkoren:Ga naar voetnoot2
Een ijzeren muur omsingelt het land tegens de stromen,
| |
[pagina 200]
| |
Een rootse loopt daar ook rondsomme, hoog om voor te schromen.Ga naar voetnoot4
5[regelnummer]
Twaalf kinderen zijn hem in zijnen hove geboren,
Zes jongelingen en zes dochters, die had hij tevoren
T'zamen gehouwd: elk broeder had een zuster te wijve;
Dees zag men altijd waarschappende vreugd oorborenGa naar voetnoot8
Bij heur waarde vader en moeder, vrolijk van bedrijve;Ga naar voetnoot9
10[regelnummer]
Daar was overvloed van spijs en van drank t'haren gerijve.Ga naar voetnoot10
's Daags waren ze in heurs vaders hof groot van machte,
T's avonds leide hem elk bij zijn kuise wijf, lijf aan lijve,
Om slapen op chierlijke bedden de rustige nachte.
‘In dees heerlijke stad ontving ons dat godlijk geslachte
15[regelnummer]
Zeer vriendelijk, en hebben ons daar een maand lang gehouen.
Aeolus kreeg mij lief, en vraagde wat mij daar brachte;
Ik verhaalde der Grieken uitvaart en weerkomst vol rouwenGa naar voetnoot17
Met alle dat ons geschied was in rechter trouwen.Ga naar voetnoot18
Maar als wij begeerden te reizen gink ik 's hem vermonden.
20[regelnummer]
Hij was tevreden, en gaf ons - dat wij behoeven zouen -
Een negenjarigen ossenhuid ter zelver stonden:
Daar heeft hij al de stormwinden inne bewonden;
Iupiter had hem heur voogd gemaakt, zij volgden zijn wille.Ga naar voetnoot23
Daarna heeft hij 's met een zilveren band in 't schip gebondenGa naar voetnoot24
25[regelnummer]
Wel vast en dicht, om daar niet uit te bersten met geschille.Ga naar voetnoot25
Hij zand ons ook een westenwind, paslijken stille,Ga naar voetnoot26
Om ons met onze schepen spoedig thuiswaarts te jagen;
Maar 't was niet voorzien, mijns volks zotheid verdraaide de spille.Ga naar voetnoot28
| |
[pagina 201]
| |
‘Alzo zeilden wij stadig negen nachten en dagen.
30[regelnummer]
Den tienden verscheen ons vaderland met groot behagen,
En zagen den rook al van der inwoonders vieren.
Ik was vermoeid, een zware slaap bevink mij, t'onzer plagen;Ga naar voetnoot32
Want ik stond altijd aan 't roer, en had niemand laten stieren,
Om spoediger te komen binnen mijn lands kwartieren.Ga naar voetnoot34
35[regelnummer]
‘Terwijl ik sliep mijn volksken tot malkanderen spraken
Vermoedende door Aeoli vriendelijke manieren
Dat hij mij veel gouds oft schats geschenkt had binnen zijn daken;
D'een sprak tot d'ander: ‘O God, wat wonderlijker zaken,
Waar wij komen, iegelijk heeft dees man lief en waard,
40[regelnummer]
Tot alle steden weet hij elkerlijks jonste te schaken.Ga naar voetnoot40
Welk een schat heeft hij nog tot de Trojaanse buit vergaard!Ga naar voetnoot41
Wij komen met ijdel handen, niet hebben wij bespaard.Ga naar voetnoot42
Wat meindi heeft hem Aeolus nog gegeven?
Gaan wij dien schat doch eens bekijken mettervaart,Ga naar voetnoot49
50[regelnummer]
Den ossenhuid ontknopen; wij zullen 's weder toeweven.’
‘Dees kwaden raad gingen al mijn gezellen aankleven.
Zij ontbonden den zak.... fluks zijn de winden uitgewrongen,
Een felle storm heeft heur wenende van 't land in zee gedreven.
Ik ontwaakte, en dacht: 't is beter in zee gesprongen
55[regelnummer]
Dan langer dus te leven; nochtans heb ik mij bedwongen
En bleef onder in 't schip verholen, met een treurig verstand.Ga naar voetnoot56
Een vreeslijke dwerlink heeft hun wederomme gedrongenGa naar voetnoot57
In Aeoliën; zij treurden zeer, wij traden weder op 't land;
Men haalde water, wij aten omtrent de schepen op 't strand.Ga naar voetnoot59
| |
[pagina 202]
| |
60[regelnummer]
‘Maar als wij der naturen behoeften hadden voldaan,
Nam ik een gezelle met een dienaar, en ben te handGa naar voetnoot61
Alzo verzelschapt tot Aeolus' hove gegaan;
Die zat met zijn wijf aan 't maal, ook waren d'r zijn kinders aan.
Wij kwamen binnen der deuren, en stelden ons daar neder.Ga naar voetnoot64
65[regelnummer]
Elk was verwonderd, zij zeiden: ‘Ulysses, doet ons verstaan:
Hoe komt dit bij? Wat ongeluk jaagt u hier weder?Ga naar voetnoot66
Men gaf u een westenwind, en de stormen in 't leder
Opdat gij haast in uw gewenste land zoudt komen mogen.’Ga naar voetnoot68
‘Daarop antwoordde ik bedroefd met sprake teder:Ga naar voetnoot69
70[regelnummer]
‘Den slaap en mijns volks dwaasheid hebben mij bedrogen.
Helpt mij ellendige nog eens, vrienden, uit meedogen!
Wilt maar, 't geschiedt; u en zal geen machte ontbreken.’
‘Zo sprak ik smekende en ootmoedig gebogen.
Zij zwegen alle, maar de vader begonst te spreken:
75[regelnummer]
‘Fluks weg uit mijn land, gij snode mens, hier helpt geen, smeken!Ga naar voetnoot75
't Betaamt mij niet bijstand te doen een vijand der goden.
Maakt u weg, de goden haten u, dat 's nu gebleken.’
‘Zo liet hij mij gaan, zwaarlijk zuchtende in deze noden.
Wij scheepten treurig vandaar, den hope was ons ontvloden,
80[regelnummer]
Het moeilijk roeien heeft der mannen herten gekweldGa naar voetnoot80
Door ons dwaasheid, want geen schijn van weerkomst werd ons aangeboden.
Zes dagen en nachten is gestadig ons koers versneld,
Den zevenden hebben wij ons schepen voor een stad gesteld
| |
[pagina 203]
| |
Lestrigonia genaamd, voorzien met havens diep en breed.
85[regelnummer]
Lamus regeert daar; d'een herder roept d'ander in 't veld;
Dees keert in, d'ander komt uit, om wachten hij hem besteedt.Ga naar voetnoot86
Dubbeld loon is daar voor den wakkeren herder bereed:Ga naar voetnoot87
Daags wacht hij schapen, 's nachts koeien; hij woont bij de wegen.Ga naar voetnoot88
‘Hier kwamen wij in een haven, daar nooit schip schade en leed,
90[regelnummer]
Omsingeld van een kromme roots in de lucht toe gestegen;Ga naar voetnoot90
Vóór is een nauwe mond, de stranden buigen haar daartegen:Ga naar voetnoot91
Daar zijn wij met al ons schepen binnengevaren.
Zij lagen bijeen, zo men in stille wateren plegen,
Want daar verheffen hem nemmermeer vloeden of baren,
95[regelnummer]
Maar 't water kan als een spiegel elks aanzicht verklaren.Ga naar voetnoot95
Ik sprong op 't land en heb 't schip aan d'uiterste roots gebonden;
Op dees klips toppe klimmende, zag ik waar wij waren.
Daar heb ik geen spoor van mensen noch beesten gevonden,
'k En zag maar een rook opstijgen, om 't welk te verkonden,Ga naar voetnoot99
100[regelnummer]
Ook wat volk daar woonde, wie hem heur Konink vermat,Ga naar voetnoot100
Heb ik twee gezellen met een dienaar derwaarts gezonden.
‘Zij kwamen terstond op een grote weg breed en plat,
Daardoor men van 't hoge gebergt het bos brengt in de stad.Ga naar voetnoot103
Antiphatis dochter kwam heur om water in 't gemoet.
105[regelnummer]
Dees droeg tot die schoon fontein Artaciam haar watervat,
Want vandaar haalde de stad haar water licht klaar en zoet.
Zij spraken de maagd aan, en hebben ze vriendelijk gegroet,
| |
[pagina 204]
| |
Vragende wat volk daar woonde en onder wat Koning:
Die wees hun haar vaders hoge huis op staande voet.
110[regelnummer]
Zij gingen derwaarts. Als zij kwamen in die grote woning
Vonden zij 't wijf daar, 't was hun een ankstige vertoning:Ga naar voetnoot111
Zij scheen een rootse. Dees heeft haar man van den markt geropen,Ga naar voetnoot112
Die wilde ze doden, en greep er een zonder verschoning
Voor zijn avondmaal, d'ander zijn 't na de schepen ontlopen.
115[regelnummer]
Hij riep luide, de Lestrigoniërs kwamen met hopen
Als hoge toornen, elks hoofd scheen de lucht te genaken.Ga naar voetnoot116
Zij rolden grote stenen, die sprongen door 't krachtig nopenGa naar voetnoot117
Op volk en op schepen, 't begonst te tieren en te kraken;
't Volk kreet al stervende, de schepen berstten en braken.
120[regelnummer]
Als vissen van 't strand zij de doden om brassen grepen.Ga naar voetnoot120
‘Onder dees moorderij zocht ik uit de haven te geraken
En hieuw met mijn zwaard aan stukken kabels en repen.Ga naar voetnoot122
Ik beval mijn volk, dat ze de riemen ter handen grepen
Om fluks te ontvlieden die vreeslijke geruchten.Ga naar voetnoot124
125[regelnummer]
Des doods ankste deed hun snellijk roeien van d'ander schepen:
't Schip dreef willig na zee, om die bloedige rootsen t'ontvluchten
Daar al d'anderen bleven, maar wij ontkwamen 't met duchten.
Zo voeren wij vandaar, zeer bedrukt, en ook half verblijd:
't Ontkomen was ons lief, maar ons volks dood deed elk verzuchten,
130[regelnummer]
't Verlies van ons waarde gezellen kwelde ons langen tijd.
‘Wij kwamen tot Aeaeam, een eiland groot en wijd,
Daar de goddinne Circes haar woonplaats hadde verkoren,Ga naar voetnoot132
De welsprekende zuster van Aeaeta onbenijd,
| |
[pagina 205]
| |
Beide van één vader, de lichtende zonne, geboren;
135[regelnummer]
Haar moeder Persa mocht men Oceanus' dochter sporen.Ga naar voetnoot135
‘Hier was 't daar wij 't schip heimelijk in de haven brachten,
Enig god was ons leidsman, wij traden op 't strand als voren.Ga naar voetnoot137
Daar lagen wij treurig twee dagen en twee nachten
Kwelende door arbeid en veel ellendige klachten.Ga naar voetnoot139
140[regelnummer]
Maar als de schoon dageraad den derden dag verlichtte,
Nam ik mijn spiets en scherpe zwaard met stoute gedachten
En klam op een rootse, daar ik mij hoge oprichtte
Om iet te horen oft volk te krijgen in 't gezichte.
Ik zag een zwarte roke rokende opwaart strekkenGa naar voetnoot144
145[regelnummer]
Uit Circis huizinge door de hole bomen dichte.Ga naar voetnoot145
Terstond nam ik voor te wandelen tot dier plekken
Daar ik de drijvende rook den hemel zag betrekken;
Maar beter docht mij nog eerst tot mijn volk te wendenGa naar voetnoot148
Om wat te ontbijten en hun mijn zin te ontdekken,Ga naar voetnoot149
150[regelnummer]
En dan iemand van hun, om horen, voorheen te zenden.Ga naar voetnoot150
‘Maar als ik bij 't schip was, mijn weg bijna ten enden,
Zo heeft enig god mijnder ontfermd uit bermhertigheiden,
En zand mij een groot gehoornd hirte in mijn ellendenGa naar voetnoot153
Dat kwam ter rivieren drinken uit de bossige weiden,
155[regelnummer]
Verhit van der zonnen; ik gink hem lagen bereiden.
't Kwam door de klippen, daar wierp ik 's met al mijn vermogen
Den pieke dwers door 't lijf: het blaatte, d'ogen die schreiden,
't Viel in 't stof, zuchtende is de ziele vervlogen.
Ik liep er toe, en heb er de bloedige pieke uitgetogen;
160[regelnummer]
Die stiet ik in d'aarde, verblijd dat ik 's zo hadde verrast.
Doe draaide ik van rijskens en biezen t'zamengebogen
| |
[pagina 206]
| |
Een band van een vaâm, en knoopte de voeten wel vastGa naar voetnoot162
Van 't zware dier; die schikte ik voor 't hoofd, mijn rug droeg al de last;
Ik steunde op de piek als ik een voet voort zoude stellen.Ga naar voetnoot164
165[regelnummer]
Zo trad ik na 't schip, 't beest was groot, 't en had anders niet gepast
Op schouder noch armen; zo kwam ik bij mijn gezellen.
Daar gink ik 't op 't strand voor ons schip tragelijk vellen,Ga naar voetnoot167
En sprak tot mijn volk alt'zamen met vriendelijker talen:
‘Nog leven wij, vrienden! al wil ons 't ongeluk kwellen,
170[regelnummer]
Vóór den rechten sterfdag en mag de dood niemand halen.
Bereidt nu de spijze, zo drinken wij den wijn uit schalen;
Niemand en kwel met den mageren honger zijnen geest.’
‘Zo zeid' ik. Terstond was 't al naarstig op 't strand te dalenGa naar voetnoot173
Uit den schepe, 't kwam daar al omtrent, de minst met de meest.Ga naar voetnoot174
175[regelnummer]
Elk zag 't met verwondering, want het was een zeer groot beest.
Als 't gezichts luste vernoegd was en heur hadde verlaten,Ga naar voetnoot176
Wies elk zijn handen, zij bereidden de spijze tot de feest.
't Gedenkt mij nog hoe wij dien dag blijdelijk zaten
Op 't strand, daar wij zoet wijntjen dronken en wildbraad aten
180[regelnummer]
Totdat de nacht kwam en de zon in zee was gedoken.
Doe sliepen wij op 't strand, daar wij alle zorge vergaten.
‘Als de dageraad den zwarten mantel hadde gebroken
Van de donkere nacht, zo heb ik aldus gesproken
Tot mijn volk, die mijn reden alt'zamen aanhoorden:
185[regelnummer]
‘Hoort vrienden, niemand van ons allen heeft nog gerokenGa naar voetnoot185
| |
[pagina 207]
| |
Waar dat wij zijn, of oost of west, of zuiden of noorden,
Dus laat ons rondsomme raadsplegen bij goeder oorden;Ga naar voetnoot187
Of iemand iet weet - als ik neen ducht -, die zegge 't hier ter stee.Ga naar voetnoot188
Ik was op een hoge roots, als mijn ogen 't hert bespoorden;Ga naar voetnoot189
190[regelnummer]
Doe zag ik dit eiland omsingeld met de woeste zee,
Het leit zeer neder; een breden rook zag ik doe meeGa naar voetnoot191
Uit veel geboomts opstijgen, zwart en nevelachtig.’
‘Als ik dit sprak versaagde mijn volk, 't herte dee hun wee,
Want zij werden der Lestrigoniërs boosheid gedachtig,
195[regelnummer]
Ook de verslinnende wreedheid van Cyclope krachtig.Ga naar voetnoot195
De rokende tranen konsten 's herten droefheid niet helen,Ga naar voetnoot196
Maar 't schreien mocht niet helpen, dat meerde hun treuren klachtig.Ga naar voetnoot197
Doe gink ik al mijn trouwe gezellen aan tween delen;
Elk deel gaf ik een hoofdman om daarover te bevelen,
200[regelnummer]
Ik was d'een, Eurilochus d'ander, een man als een god.
't Lot werd in een helmet geroerd, om den tocht gink men spelen:Ga naar voetnoot201
Daar viel op den vromen Eurilochum het nijdige lot.
Hij spoedde hem met tweeëntwintig man, na mijn gebod,
Die gingen al wenende heen, 't moste ons ook deren.
205[regelnummer]
‘Zij vonden het huis van Circes, een groot rijkelijk slot,
Diep in een dal verborgen, maar lustig na wens' begeren.
Omtrent dit hof waren veel wolven, leeuwen en beren
Van Circe betoverd, dees hadden haarzelfs vergeten.Ga naar voetnoot208
Zij misdeden niemand, maar deden ons volk veel eren,
| |
[pagina 208]
| |
210[regelnummer]
Met wispelstaarten en lekken hebben zij haar gekweten:Ga naar voetnoot210
Als honden daar een Konink ter tafel is gezeten
Rondsom zijn benen strijken, rekken, lopen en springen,Ga naar voetnoot212
- Dies krijgen zij de toegeworpen lekkere beten -:
Zo kwamen leeuwen en beren spelende om heur dringen.
215[regelnummer]
Mijn volk, dit ziende, konst hun van ankst nauw bedwingen,
Daar zij stonden in de deur der goddinnen huis beneven.
Dien hoorden zij een lustig lieflijk liedeken zingen,Ga naar voetnoot217
Als zij de spoel door liet schieten om een web te weven
Rijkelijk, subtiel, schoon en konstig boven schreven,
220[regelnummer]
Ook godlijk, zo de goddinnen gestadelijk maken.
Doe sprak Polites, een edel Prinse verheven
Die mij lief en waard was boven elk in alle zaken:
‘Hoort gezellen, hoe klinkt die zang binnen die hole daken!Ga naar voetnoot223
Zij weeft die daar zingt, 't is een vrouw oft een goddinne.
225[regelnummer]
Laat ons fluks kloppen.’ - Zij deden 't alle met luider spraken.
Zij opende terstond de deure en noodde ze inne.
Alt'zamen volgden ze met onvoorzichtigen zinne
Behalven Eurylochus; die bleef, bedrog was zijn vrezen.
D'ander bracht ze binnen en steld' ze op stoelen in 't beginne,
230[regelnummer]
Zij gaf ze kaas, meel, ook honig door zoetheid geprezen,Ga naar voetnoot230
De wijn Pramneum verloos zijn lieflijk wezen,Ga naar voetnoot231
Ook mede het brood, door 't menksel van haar schadelijk venijn,
Om hun vaderland te vergeten. Terstond na dezen
Sloeg zij ze met haar roede, en betoverde ze fijn:Ga naar voetnoot234
235[regelnummer]
Zij dreef ze na 't verkenskot, - elk geleek wel een zwijn
Van stemmen, borstelen, hoofden en lichamen;
Maar 't herte bleef onveranderd zo 't ooit voormaals plag te zijn;Ga naar voetnoot237
Daar zijn ze wenende inne besloten alt'zamen.
Circes gaf ze ekelen, en spijzen die verkens betamen
| |
[pagina 209]
| |
240[regelnummer]
Te eten, als heur halve lijven in 't slijke steken.
‘Eurylochus gink terstond zijnen weg t'scheepwaart ramenGa naar voetnoot241
Om zeggen 't ongeluk hem van zijn volke gebleken.
Bij mij en konst hij één woord van droefheid niet spreken
Hoewel hij begeerlijk was ons zijn hertzeer te klagen.
245[regelnummer]
Als wij dus zagen de tranen uit zijn ogen leken
En hem met twijfellijk duchten begonden te vragen,
Doe vertelde hij zijns volks ellendige plagen.Ga naar voetnoot247
‘Na uw bevel, Ulysses, namen wij onzen gank'
Sprak hij, en vonden een huizinge schoon in 't behagenGa naar voetnoot249
250[regelnummer]
In een dal verborgen; daar weefd' er een die lieflijk zank,
't Was een goddinne oft vrouw. Zij riepen met luid geklank,
De vrouw deed de deur op, en gink hun vriendschap betogen.Ga naar voetnoot252
Zij volgden ze alle willig uit lust van spijs ende drank,
Maar ik bleef staan, en duchtte te worden bedrogen.
255[regelnummer]
Ik zag ze vergaard, zij verdwenen al uit mijn ogen....
Lang toefd' ik, en zag geen van hun, maar veel wilde dieren.’
‘Zo sprak hij; terstond nam ik de best van al mijn bogen
En gink mijn schouders met mijn grote stalen zwaard verchieren;Ga naar voetnoot258
Voorts beval ik hem dat hij mij derwaarts zoude stieren.Ga naar voetnoot259
260[regelnummer]
Die viel aan mijn knien, en heeft mij wenende gebeden:
‘Brengt mij daar niet mijns ondanks, o Prinse goedertieren,
Och blijft doch, of gij komt zelfs niet weer hier ter steden,
Noch gij en zult ook geen van uw volk weder herwaarts leden.
Dus laat ons met dit volk haastig onzen vlucht verstijven;Ga naar voetnoot264
265[regelnummer]
Wij mogen 't kwaad nog ontvlien, laat ons snellijk vertreden.’Ga naar voetnoot265
| |
[pagina 210]
| |
‘Euryloche' zeid' ik, wildi niet mee, gij meugt wel blijven;
Laat u in 't schip met spijs en drank gerijven.Ga naar voetnoot267
Maar ik moet gaan, den nood dwingt mij mijn volksken te halen.’
‘De zee en 't schip verlatende zag men mijn gank verstijven.Ga naar voetnoot269
270[regelnummer]
Maar als ik mij spoedde door die heilige dalen
Om te komen bij Circes in die toverse zalen,
Kwam mij Mercurius met zijn gulden roeiken tegemoeteGa naar voetnoot272
Als een zeer schoon jongelink: die sprak met heuser talen
De hand op mijn schouder leggende eer hij mij groette:
275[regelnummer]
‘Waar gadi, onzalige, aldus alleen te voete
In onbekende plaatsen? Koomdi om uw gezellen?
Die heeft Circes in 't kot besloten, daar lijden ze boeteGa naar voetnoot277
Als verkens; wildi u om heur in perijkel stellen?
Gij meugt ze niet verlossen, zij zal u als d'ander kwellen.
280[regelnummer]
Maar ik wil u uit dit kwaad verlossen ende behouen.
Let daarom wel op mijn raad dien ik u zal vertellen:
Als gij bij Circes zult zijn, zo blijfdi vrij van rouwen,Ga naar voetnoot282
Al haar kwaden raad zal ik u verklaren in trouwen.
Zij zal u een dranksken maken, en doen venijn in uw brood,
285[regelnummer]
Maar u zal ze niet betoveren met zulks te brouwen,
Want mijnen raad is te goed, die helpt u uit alle nood.
Hoort dan: als Circes u slaan zal met haren roede groot
Trekt fluks uw zwaard van uw dije, uw blinkende wapen,Ga naar voetnoot288
Valt haar dan op 't lijf, veinst u toornig, en dreigt ze den dood.
290[regelnummer]
Zij zal u vrezen en noden bij haar te slapen.
Weigert dat, wilt geenszins op haar beddeken luste rapen,Ga naar voetnoot291
Opdat ze uw volk verlosse, en u goedlijk laat scheien,Ga naar voetnoot292
Maar laat ze den goden eed doen u niet te betrapenGa naar voetnoot293
| |
[pagina 211]
| |
Met enige ander listen die zij u mag bereien,
295[regelnummer]
Opdat zij u niet onvernuftig in wellust doe weienGa naar voetnoot295
Wijfachtig, weerloos en teder met haar valse praktijk.’Ga naar voetnoot296
‘Doe trak hij den raad uit der aarden in die valleienGa naar voetnoot297
En deed mij van zijn aard verklaringe ende blijk.Ga naar voetnoot298
De wortel was zwert, maar de bloeme was den melk gelijk;
300[regelnummer]
Moly noemen 't de goden, de mensen vinden 't zwaarlijk,Ga naar voetnoot300
Maar de goden vermogen 's al, heur wil is van machten rijk.
‘Meteen steeg Mercurius ten hemelwaarts openbaarlijk,Ga naar voetnoot302
Ik gink na Circes' huis, 't gepeins kwelde mij vervaarlijk.
Voor haar deure bleef ik staan en heb luide geropen.
305[regelnummer]
De goddinne verhoorde mijn stemme klaarlijk,Ga naar voetnoot305
Terstond kwam zij voorts en dede de deure open;
Zij noodde mij, ik volgde, 't hert was vol drukkig nopen.Ga naar voetnoot307
Ik werd van haar gesteld op een zilveren stoel verheven,
Voorts bracht ze mij wijn daar haar toverie in was gedropen;
310[regelnummer]
Die heeft ze mij in een gulden schale te drinken gegeven -
Zij dacht mij niet goeds - ik drank ze uit zonder sneven,Ga naar voetnoot311
En bleef dien ik was, door dien drank werd ik niet verzot.
Doe heeft ze mij met der roeden op 't lijf gedrevenGa naar voetnoot313
Zeggende: ‘Loopt nu bij uw gezellen in 't verkenskot.’
315[regelnummer]
‘Ik trok doe mijn zwaard van leer na Mercurius' gebodGa naar voetnoot315
En viel haar aan, of ik ze had willen vermoorden.
Zij riep en viel ankstig aan mijn knien, 't en docht haar geen spot;Ga naar voetnoot317
Daar sprak ze mij aan met snelle klaaglijke woorden:
| |
[pagina 212]
| |
‘Wie zijdi? van wat volk, uit wat stad? van zuiden of noorden?
320[regelnummer]
Van wat geslacht? Zegget' mij doch! het doet mij versagen,
Dat mijn drank noch slag uw zinnen niet en versmoorden;Ga naar voetnoot321
Want nooit man en mocht deze venijnen verdragen
Nadat hij ze door 't bolwerk zijnder tanden gink jagen.
Maar gij draagt in uw borst een onveranderlijk gemoed.
325[regelnummer]
Oft zijdi die listige Ulysses kwaad om verlagen,Ga naar voetnoot325
Daar mij Mercurius dikwijls vermaning af doet,Ga naar voetnoot326
Dat hij van Troyen hier schepen zal met veel tegenspoed?Ga naar voetnoot327
Steekt op dan uw zwaard, gaan wij t'zamen op mijn beddeken naakt,
Laat ons vreugde bedrijven, betrouwt niet dan alle goed.’Ga naar voetnoot329
330[regelnummer]
‘Hoe zoud' ik, o Circe, u willen doen zo gij daar spraakt?
Hebdi geen verkens van mijn volk in uw huizing gemaakt?
Mij legdi lagen, en beveelt bij u op 't bedde te gaan;
Zo haddi gaarne mijn vroomheid en manheid ontschaakt!Ga naar voetnoot333
Maar neen, ik koom op uw bedde niet, gij en doet mij verstaanGa naar voetnoot334
335[regelnummer]
Bij der goden eed, dien ik vast en van waarden waan,Ga naar voetnoot335
Dat gij geen list meer en zoekt om mij te deren.’
‘Daarop heeft zij mij terstond een dierbaren eed gedaanGa naar voetnoot337
Zo ik 's begeerd hadde: ik hoorde haar zweren.
Doe steeg ik op 't schoon beddeken na haar begeren. -
340[regelnummer]
‘Vier maagden dienden Circen met gehoorzame oren,
Elk deed naarstig 't zijne na haarder vrouwen leren;Ga naar voetnoot341
Dees waren uit fonteinen en van bossen geboren,
| |
[pagina 213]
| |
Ook uit heilige rivieren, die de zee besporen.Ga naar voetnoot343
Een van haar heeft het bedde met schoon tapijten bedekt,Ga naar voetnoot344
345[regelnummer]
Daar zij fijne slaaplakens op spreidde te voren;
D'ander heeft voor 't bedde de zilveren tafel gestrekt,
Ook gulden schotels daarop gesteld rein en perfekt;
Door de derde is de wijn in zilvere schalen doen vloten,
De vierde bracht water en heeft met blazen een vier verwekt
350[regelnummer]
Onder een koperen pot, die heeft de hitte genoten.Ga naar voetnoot350
Als 't water ziedende uit de glimmende pot kwam geschoten,
Wies zij mij in een grote kuipe daar ik binnen dook
En heeft mij 't water op hoofd en op schouders gegoten
Om mijn arbeid te verzachten en mijn treuren ook.
355[regelnummer]
Na 't wassen zalfde zij mij met olie van edele rook,Ga naar voetnoot355
Doe trok zij mij zijden kleedren aan, chierlijk en net,Ga naar voetnoot356
En bracht mij binnen, in een heerlijke troon, dies 't hert ontlook.Ga naar voetnoot357
Daar zat ik in. Een schabel werd onder mijn voeten gezet,
Een maagd stortte 't handwater uit een zilveren lampet
360[regelnummer]
En heeft voor mij een schone gladde tafel bereid;
De spijswaarderse bracht het brood licht vers en net,
Die veel lekkere spijzen op de tafel heeft geleid. -
‘Zij noodde mij tot eten. Mijn hert was vol zwarigheid,Ga naar voetnoot363
't En lustte mij niet, ik dacht, het mocht mij nog krinken.Ga naar voetnoot364
365[regelnummer]
Circes merkte ras mijn treuren met listig bescheid,Ga naar voetnoot365
Dies sprak zij tot mij, dien zij zag eten noch drinken:
‘Zegt Ulysses, hoe eet gij niet? Hoe laat gij u niet schinken?
Waarom zijdi dus treurig, stil als een, stom van wezen?Ga naar voetnoot368
Zorgdi nog voor enig bedrog? Laat die zwarigheid zinken.Ga naar voetnoot369
370[regelnummer]
Ik hebbe te hoog gezworen, gij dorft niet meer vrezen.’Ga naar voetnoot370
| |
[pagina 214]
| |
‘Ik antwoordde: ‘O Circe, wat man oprecht geprezenGa naar voetnoot371
Zoude zijn hert tot eten oft drinken konnen stellen
Eer hij zijn volk voor ogen ziet verlost en genezen?Ga naar voetnoot373
Maar wildi mij met spijs oft drank enigszins kwellen,Ga naar voetnoot374
375[regelnummer]
Verlost en brengt mij voor ogen mijn lieve gezellen.’
‘Terstond is zij met de roei in der hand buiten gestreken,Ga naar voetnoot376
Zij opende het kot - daar mocht men de verkens nauw tellen -
En dreef een kudde daaruit die negenjarig geleken,
Die stond voor haar: zij heeft aan elks haar handen gestekenGa naar voetnoot379
380[regelnummer]
Besmeerd met toverije, dat streek zij op elk beest.
Terstond is 't venijn, borstels, ook 't haar van hun geweken,
En waren weder mans, schoonder dan zij ooit hadden geweest.
Zij kenden mij, wij gaven de hand, vrolijk van geest;
't Voorleden druk dede ons met tranende ogen verblijden,Ga naar voetnoot384
385[regelnummer]
't Huis was vol geruchts, wij deden malkandren zulk een feest
Dat ook de goddinne zelfs met ons was te lijden.Ga naar voetnoot386
Die sprak doen vriendelijk, staande nevens mijnre zijden:Ga naar voetnoot387
‘Hoort nu gij vrome Ulysses, gij behendig verstand:Ga naar voetnoot388
Gaat tot uw volk, doet heur verbergen in korter tijdenGa naar voetnoot389
390[regelnummer]
Al uw goed en scheepsgereedschap in een spelonke bij 't strand,
Laat heur 't schip ook verre trekken op 't droge land;
Keert dan terstond weder met uw volk alhier ter banen.’Ga naar voetnoot392
‘Ik geloofde dien raad, want ik ze oorbaarlijk vand;Ga naar voetnoot393
Dies spoedd' ik mij haastig t'scheepwaarts, na haar vermanen.
395[regelnummer]
Daar vand ik mijn gezellen wenende bittere tranen.
| |
[pagina 215]
| |
Die werden zoet en lustig door mijn gezichte geringen.Ga naar voetnoot396
Recht als de koeien op 't stal komen uit de grazige planen,Ga naar voetnoot397
Daar men de kalvers loeiende rondsom haar ziet dringen:
Zij lekken, zij huppelen, zij dansen en springen -
400[regelnummer]
Zo kwam mijn volk wenende dringen rondsom mijn lijf;
Zij en konsten van vreugden hun wezen niet bedwingen,
't Scheen dat elk thuisgekomen was bij kind en bij wijf
In 't strenge Ithaca; zij schreiden en spraken even stijf:Ga naar voetnoot403
‘Uw komst is ons zo lief, al waren wij op onze erven
405[regelnummer]
In ons vaderland, en hadden daar al ons gerijf.Ga naar voetnoot405
Maar vertelt ons doch van onzer gezellen sterven.’
‘Doe sprak ik: ‘Laat ons eerst het schip, daar wij lang mee zwerven,Ga naar voetnoot407
Op 't land trekken en ons goed in een spelonke helen;
Dan zuldi mij alt'zamen volgen om vreugds verwerven
410[regelnummer]
In Circe's heilige huis, daar ons gezellen spelen:Ga naar voetnoot410
Zij drinken den wijn en eten uit volle platelen.’
‘Elk was terstond willig, niemand mijn zeggen versmaaddeGa naar voetnoot412
Behalven Eurylochus; die wederstond mijn bevelen,
Die hiel 't volk op, en sprak met onwilligen rade:Ga naar voetnoot414
415[regelnummer]
‘Waar loopt gij, o ellendige? Bemindi uw schade?Ga naar voetnoot415
Wildi na Circe's hof, die u al zal doen verwoedenGa naar voetnoot416
En zwijnen, wolven oft leeuwen maken, om vroeg en spade
Haar hoge huis, als honden, ons' ondanks te behoeden?
Dus gink hem Ulysses ook vermetellijk spoeden
420[regelnummer]
Na Cyclops' hol, daar ons volk door zijn dwaasheid bleven.’Ga naar voetnoot420
| |
[pagina 216]
| |
‘Doe werd ik toornig, 'k en nam dat niet ten goeden;
Ik trok mijn stalen zwaard, en heb 't opwaarts verheven
Om hem, al was hij mijn bloedmaag, te nemen d'leven
En 't hoofd voor zijn voeten te werpen zonder enig sparen.Ga naar voetnoot424
425[regelnummer]
Maar mijn volk hield mij, en baden, ik zoud' 's hem vergeven:
‘O vrome Ulysses laat hem hier om 't schip te bewaren,
Treedt gij voor na Circe's hof, wij volgen u garen.’
‘Alzo zijn ze met mij van 't schip en van de zee gekeerd.
Eurylochus en bleef ook bij 't schip niet, maar volgde de scharen,
430[regelnummer]
‘Middelertijd heeft Circes binnenshuis mijn volk geëerd,
Naarstig doen baden, en met welriekende olie besmeerd,
Met schoon klederen bekleed als Prinsen en vorsten dragen;
Wij vonden ze aan 't maal eten na 's herten begeert.
Daar was grote blijdschap als zij malkanderen zagen,
435[regelnummer]
Elk vertelde wenende 't zijn, 't gantse huis scheen te wagen.Ga naar voetnoot435
‘Circes stond bij mij en sprak: ‘Ulysses vol listigheden,
Vernieuwt uw verdriet niet meer, wilt dus treurig niet klagen;
Ik weet wel wat jammer gij ter zee al hebt geleden,
Ook wat kwaad u de godloze mans te landwaarts deden.
440[regelnummer]
Dus eet nu spijze en drinkt de vrolijke wijn
Totdat gij uw herten wat vermaakt in rustiger vreden,Ga naar voetnoot441
Opdat die weder sterk worden in den zelven schijnGa naar voetnoot442
Als gij uitreisde. Nu zijdi uitlandig in druk en pijn,
Altijd treurdi om uw dolinge en zware tegenspoed,
445[regelnummer]
Zodat gij door 't veel lijden nemmermeer vrolijk meugt zijn.’
‘Zo sprak ze; ik volgde haar zeggen, het docht mij goed.
Wij bleven daar een gants jaar en vermaakten onzen moed,Ga naar voetnoot447
Wij brasten 't vlees en hebben zoet wijn in schalen ontvangen.Ga naar voetnoot448
| |
[pagina 217]
| |
Maar als 't jaar om was, de maanden verlopen voet voor voetGa naar voetnoot449
450[regelnummer]
En d'ure kwam dat de dagen begonsten te langen,
Porde mijn volk mij om thuiswaarts te strekken ons gangen:
‘Rampzalig man, wilt doch eens van uw vaderland dromen,
Is 't anders voorzien dat gij hier niet als gevangenGa naar voetnoot453
Altijd zult blijven, maar nog eens in uwen lande komen.’
455[regelnummer]
‘Zij spraken recht, dies heb ik 's ter herten genomen.
Dien dag maakten wij nog goed chier, men zag de bekers legen.
Het werd schemering, de zon daalde achter de bomen,
Elk gink door 't donkere huis slapen zo zij plegen.
Ik ben ook bij Circe op 't heerlijke bedde gestegen.Ga naar voetnoot459
460[regelnummer]
Daar bad ik ootmoedig, - zij hoorde mijn smeken met rouwen -:
‘O Circe' zeid' ik, helpt ons nu doch eens op wegen,
Stiert ons nu thuiswaart, 't is tijd, wilt uw belofte nog houen;
Mijn herte verlangt na de Ithaakse landouwen.
Zulks bidt mij ook mijn drukkig volk, 't zij dienaar of gezelle,Ga naar voetnoot464
465[regelnummer]
Zo dik gij van mij gaat, o fleur van de hemelse vrouwen.’Ga naar voetnoot465
‘Hoort’ sprak zij ‘Ulysses listig van opstelle,Ga naar voetnoot466
Uws ondanks en blijfdi niet langer met gekwelleGa naar voetnoot467
Binnen mijn huis; gij moet nog gaan door ander paden,
Bij Pluto en Proserpina in de zwarte helle,
470[regelnummer]
Om u met den blinden Tiresia te beraden,Ga naar voetnoot470
De blinde Thebaner profeet die alleen, uit genaden
Van Proserpina kreeg toekomende dingen te spreken
Ook nadat hij dood was: zijn wijsheid komt u nog in staden;
| |
[pagina 218]
| |
D'ander zielen zullen 't ook horen, maar die doen geen teken.’Ga naar voetnoot474
475[regelnummer]
‘Dit horende is mij 't hert in mijnen lijve bezweken;
Ik weende, en wenste om sterven; 't leven was mij een kruis.
Als ik lange hadde geschreid, vraagd' ik met treurig smeken:
‘Wie zal mij, o Circe, de weg wijzen na die helse kluis?Ga naar voetnoot478
Want nooit en is er schip gekomen tot Pluto's huis.’
480[regelnummer]
‘Verstaat mij, listige Ulysses, hoe gij daar zult trekken;
Zorgt gij voor geen leidsman’ sprak zij, ‘dat 's al abuis.Ga naar voetnoot481
Uw mast zuldi rechten, de witte zeilen uitstrekken
En gaan scheep; ik zal u een noordenwind verwekken
Om uw schip snel over de diepe zee te doen vluchten
485[regelnummer]
Na een korte strand, verre van steden dorpen en plekken,Ga naar voetnoot485
Bij het willegenbos van Proserpina zonder vruchten;
Brengt daar 't schip op 't land, in die eenzame gehuchten.Ga naar voetnoot487
Daalt gij dan na Pluto's huis, na die duistere gioelenGa naar voetnoot488
Daar Pyriphlegeton en Cocytus met vreeslijke geruchten
490[regelnummer]
Vlieten in Acheronten en Stygem, de helse poelen,Ga naar voetnoot490
Tegens een zwarte roots die zij ruisende bespoelen,Ga naar voetnoot491
En vergaren ineen. Daar zijnde doet na mijn geboden,
Delft een put, dien gij een cubit breed en diep meugt gevoelen,Ga naar voetnoot493
Dan doet daar uw offerand op over alle doden,Ga naar voetnoot494
495[regelnummer]
Eerst met mede, dat 's drank van honig gezoden,
Dan met zoet wijn, daarna met water tot zulke feesten;Ga naar voetnoot496
Menget' dan ook met blank meel, het fijnste uit alle broden.
Hierna doet uw beloften den zwakken verstorven geesten:
Dat gij haar thuiskomende uit uw aldervetste beesten
| |
[pagina 219]
| |
500[regelnummer]
Zult offeren een vette koe, die nooit kalf en droeg,
In een welriekend vuur, voor minsten en voor meesten.Ga naar voetnoot501
Tyresiae looft een zwarten ram, die hebdi er genoeg;Ga naar voetnoot502
Als gij geofferd en gebeden zult hebben met gevoegGa naar voetnoot503
Zo offert daar een zwart schaap, na der hellen gekeerd;
505[regelnummer]
Wijkt gij dan achterwaarts na de poelen, spoedt u vroeg.Ga naar voetnoot505
Daar zullen veel zielen komen, die gij niet en begeert.
Dan beveelt uw volk die dode schapen met bloede besmeerd
Te villen en branden als offer groot van waarde
Voor Pluto en Proserpina, ook d'ander goden geëerd.
510[regelnummer]
Zit gij dan bereid met uitgetrokken blanken zwaarde
Oft enig van den geesten bij den bloede vergaarde,Ga naar voetnoot511
Dat gij ze manlijk afkeert, al meugdi ze niet wonden,
Tenwaar' dat u Tiresias eerst openbaarde;Ga naar voetnoot513
Dees zal u den weg, middel en thuisvaart verkonden.’Ga naar voetnoot514
515[regelnummer]
‘Zij had volzeid, de dageraad had ook den nacht verslonden.
Doe gaf ze mij zijden klederen met haar godlijke handen,
En heeft een schoon gouden gordel om haar gebonden
Over een wit zijden kleed met vergulden randen,
Ook verchierde zij haar hoofd met zuiverlijke banden.Ga naar voetnoot519
520[regelnummer]
‘Ik gink door 't huis, en deed mijn volk uit den slaap weder leven.
‘Slaapt nu niet meer’ sprak ik ‘gij getrouwe verstanden,Ga naar voetnoot521
Laat ons reizen; Circes heeft mij oorlof gegeven.’Ga naar voetnoot522
‘Zij waren blij, en zijn niet traaglijk op 't bedde gebleven,
Nochtans heb ik ze al niet gezond vandaar gebracht.Ga naar voetnoot524
| |
[pagina 220]
| |
525[regelnummer]
Daar was een Elpenor, de jonkste, en daarbenevenGa naar voetnoot525
Niet zeer verstandig, ook niet vroom in 't strijden geacht,Ga naar voetnoot526
Die sliep wèl dronken op 't hoogste van 't huis dezelfde nacht
Om hem te verkoelen, verscheiden van hun allen.
Men wekte hem; hij hoorde rumoer, 't was uit zijn gedacht
530[regelnummer]
Dat hij met een lange ladder op die hoge stallen
Geklommen was, dies is hij van boven nedergevallen.
Zo heeft hij ellendelijk den halze gebroken,
En voer bij de zielen, binnen Pluto's duistere wallen.
‘Voorts heb ik tot mijn gezellen aldus gesproken:
535[regelnummer]
‘Gij meent mogelijk thuis te komen, 't hert is u ontloken;
Maar Circes voorzeit ons een ander weg vol mishagen:
Wij moeten nog eerst in Pluto's huis, in 't helse smoken,
Om des profeets Tiresias' geest raads te vragen.’
‘Den moed begaf hun, elk begonst te versagen,
540[regelnummer]
Zij weenden en trokken uit haar hoofd de krijtende haren;
Maar de bedroefden kregen geen troost door dit deerlijk klagen.
Wij traden na 't strand, totdat wij bij onzen schepe waren,
Daar zag men ons druk van nieuws met tranen verklaren.Ga naar voetnoot543
Hiertussen bracht Circes twee zwarte schapen aan malkanderen,Ga naar voetnoot544
545[regelnummer]
Een ram met een ooi, en is voorts uit den ogen vervarenGa naar voetnoot545
Als zij ze nedergesteld hadde tussen d'ommestanderen.
Wie mag doch een god, zijns ondanks, hier oft daar zien wanderen?Ga naar voetnoot547
EINDE VAN 'T TIENDE BOEK ODYSSEAE HOMERI |
|