De dolinge van Ulysse
(1939)–D.V. Coornhert– Auteursrecht onbekendHomerus' Odysseia I-XVIII in Nederlandse verzen
[pagina 177]
| |
Inhoud:Hier begint Ulysses zijn geschiedenissen te vertellen, zeit tegens de Cicones gestreden te hebben, tot de Lotophagos gekomen te zijn, en bij Cyclope geraakt te wezen, dien hij 't enige oge uitstak, nadat hij zes van Ulysses' gezellen verslonden hadde. ‘LOOFLIJKSTE Konink, boven alle anderen rechtvaardig’
Sprak die listige Ulysses, de Prinse uitgelezen,
‘Zulk een zanger te aanhoren is eerlijk en dankens waardig;Ga naar voetnoot3
Zijn stemme klinkt als een god, zeer konstig en aardig.Ga naar voetnoot4
5[regelnummer]
Ik en acht niet dat er iet aangenamers mag wezen
Dan als alle 't gezelschap, in vreugden zijnde gerezen,Ga naar voetnoot6
Over maaltijd zo konstig een speelman mag horen.Ga naar voetnoot7
- Zij eten 't vlees en drinken den vrolijken wijn geprezen,
Men schenkt z'er in schalen, het is er al te voren. -Ga naar voetnoot9
10[regelnummer]
Dit dunkt mij 't schoonst, en heb 't voor 't lustigste verkoren.
‘Uw herte heeft lust om te weten mijn droevige kwalen,Ga naar voetnoot11
Die 't mijne in 't zeggen weder van nieuws zullen verstoren.Ga naar voetnoot12
| |
[pagina 178]
| |
Maar want het u belieft, zal ik 's hier alle verhalen,
Van 't beginne ten einde, wat mij op verscheiden malen
15[regelnummer]
Al droefheids van den hemelsen goden toe is gezend.
Hoort dan eerst mijnen name met waarachtiger talen
Opdat gij namaals, als mijn verdriet eens is geënd,
Mijn huis ook verzoekt, en mij als uw vriendlijke waard bekent.Ga naar voetnoot18
‘Ik ben Ulysses Laërtiades, diens listig verstand
20[regelnummer]
Boven alle mensen gaat, mijn lof komt den hemel omtrent.Ga naar voetnoot20
Ithacam bewone ik, dat is mijn vaderland,
Daarin leit Neritus, den berg vermaard, met bomen beplant;
Veel bewoonde eilanden zijn dicht daaromme gelegen:
Dulichium, Same en Zacynthus, vol bos aan elke kant
25[regelnummer]
- Dees leggen naast bij 't vasteland -, daartegenGa naar voetnoot25
Leit Ithaca oostwaarts in Neptunus' vochtige wegen.
't Is een streng land, maar een goede voedster van jongelingen;
Nooit zag ik iet zoeters, 't hert is daar meest toe genegen.
De goddinne Calypso dacht mij in haar liefde te bringen
30[regelnummer]
En tot mijn lands vergeten in spelonken te dwingen;
Die bedrieglijke Circe heeft mij ook in haar huis bemind,
Die mij mede bestond tot haar huwelijk te dringen;Ga naar voetnoot32
Maar d'inwendigheid mijns herten was daar nooit toe gezind,
Zo men niet zoeters dan vrienden en 't vaderland en vindt,Ga naar voetnoot34
35[regelnummer]
Al woont men rijk in een vreemd land, ver van vrienden en magen.
Hoort dan, opdat gij mijn treurige weerkomst bekint,Ga naar voetnoot36
Hoe Iupiter mij, komende van Troyen, heeft doen plagen.Ga naar voetnoot37
‘Wij scheepten van Troyen, een wind kwam ons spoedelijk jagen
| |
[pagina 179]
| |
Tot der stad Ismarum, daar hem de Cicones houën.Ga naar voetnoot39
40[regelnummer]
Ik plonderde heur stede ende heb veel mannen verslagen;Ga naar voetnoot40
Wij namen groot goed, ook heur wijven tot dienstbare vrouwen.
Ik behiel' niet meer dan een ander, wij deilden 's in trouwen,Ga naar voetnoot42
En hebbe voorts snellijk vandaar te vluchten geboden.Ga naar voetnoot43
Zij waren zot en ongehoorzaam - het bracht hun in rouwen -:
45[regelnummer]
Men drank daar veel wijns, ossen en schapen zag m'er doden.
Hiertussen liepen de Cicones die ons waren ontvloden
Tot haar geburen om hulpe, met ankstiger vaarden.Ga naar voetnoot47
Dees waren vromer en hun getrouw in alle noden,Ga naar voetnoot48
Zij konsten manlijk vechten op strijdbare paarden,Ga naar voetnoot49
50[regelnummer]
Ook als 't nood was te voet. - Die heur 's morgens vroeg openbaardenGa naar voetnoot50
En ons met zo menigvuldige hopen overvielen
Als de lente bladen en bloemen doet spruiten uit der aarden.
't Scheen, Iupiter wilde ons daar ellendig vernielen.
Wij streden bij de schepen - de pieken zag men krielen
55[regelnummer]
Als hagel door de lucht, - totdat de zon hoog was getogen.
Zo lang wederstonden wij hun met grootmoedige zielen,Ga naar voetnoot56
Al waren zij veel. Maar als Phoebus ter aarden was gebogen,
Mochten wij der Ciconers macht niet langer gedogen,
Ende verloren uit elk schip zes vrome gezellen;
60[regelnummer]
D'ander ontliepen den dood met al heur vermogen.Ga naar voetnoot60
‘Wij zeilden weg, vrolijk, dat wij 't nog mochten vertellen,
Ook droevig om 't verlies ons volks: heur dood gink ons kwellen.Ga naar voetnoot62
Die riepen wij driemaal, oft zij ons nog ergens hoorden,
Eer ik de vluchtige zeilen van den winde liet zwellen.
| |
[pagina 180]
| |
65[regelnummer]
‘Doe zand ons Iupiter een vliegende storm uit den noorden:
De wolken dekten hemel en aard, ook de scheepsboorden,
De zwarte nacht overviel ons daar wij wrakende dreven,Ga naar voetnoot67
Als de winden onze zeilen geweldelijk schoorden,Ga naar voetnoot68
Die wij uit der zee in 't schip trokken, beducht voor ons leven.
70[regelnummer]
Elk spoedde na 't land, men zag de riemen naarstig aankleven:
Zo worstelden wij twee gantse dagen en nachten
Met arbeid en druk, vrezende het doodlijk sneven.Ga naar voetnoot72
Op den derden dag 's morgens begonst het weer te verzachten.
Men rechtte de masten, elks zeil daalde om wind te bevrachten;
75[regelnummer]
Wij hebben stuurluiden en wind onze schepen bevolen.
Ik waar' mogelijk thuisgekomen, zonder langer wachten,
Had mij de noordenwind niet belet: die dede ons dolenGa naar voetnoot77
Aan 't gebogen land van Malea verre in zee verholen.
‘Daar dreven wij negen dagen en hebben veel geleden;
80[regelnummer]
Wij hadden tegenwind, al 't geluk was ons gestolen.
Den tienden zijn wij op der Lotophagers land getreden,
Die kruid eten; daar haalden wij vers water met vreden,
Voort gingen wij eten op 't strand daar ons schepen waren.
Als den honger en dorst gestild was na reden,Ga naar voetnoot84
85[regelnummer]
Zand ik twee gezellen in 't land met een van mijn dienaren,
Te zien wat volk daar woonde, en ons dat te verklaren.
Dees kwamen bij den luiden die men Lotophagos heten.
Die deden ons volk geen leed, noch enig bezwaren,
Maar gaven ze van hun kruid, Lotum genaamd, te eten.
90[regelnummer]
Als deze in die alderzoetste vrucht hadden gebeten
Wilden zij niet weerkomen, noch antwoord zeggen, noch schrijven,
Want zij hadden ons ende ook haar thuisvaart vergeten:
Zij wilden Lotum eten ende bij den Lotophagers blijven.
Dees gink ik haars ondanks al wenende t'scheepwaarts drijven,
| |
[pagina 181]
| |
95[regelnummer]
Ende band ze binnen scheepsboord met sterke banden.
't Ander volk deed ik mee fluks scheep gaan om ons gerijven,Ga naar voetnoot96
Opdat niemand Lotum zoude smaken en vergeten zijn landen.
Die zaten op heur banken, elk nam zijn riem ter handen;
Daarmee hebben zij de zee dapper van den schuime gevaagd.Ga naar voetnoot99
100[regelnummer]
‘Alzo voeren wij treurig van die vergetende stranden
Ende hebben der godlozen Cyclopers land belaagd,
Hetwelke den onsterflijken goden zo wel behaagt
Dat zij niet en behoeven te planten noch te ploegen,
Want het ongezaaid alle vruchten vanzelven draagt,
105[regelnummer]
Terwe, gerste, en alle voedsel met vol genoegen;Ga naar voetnoot105
De wijnstokken, die ooit veel grote druiven droegen,Ga naar voetnoot106
Zwellen grof, Iupiter zeindt ze een vruchtbare regen.
Zij hebben raadhuis, noch wetten daar zij hun na voegen
En wonen hoog in 't gebergt, zo woeste luiden plegen,
110[regelnummer]
In diepe spelonken, daar elk zo 't hem is gelegen
Over zijn wijf ende kinderen na zijn wille gebiedt.
Geen moeit hem met ander, elk is tot hemzelfs genegen.
‘Een klein eiland men tegensover heur haven ziet
Vol bos, daar veel wilde geiten wonen en anders niet.
115[regelnummer]
Men vindt er geen mensenpad, geen jagers die 't wild nasporen
Over de klippen, door de bossen met lustig verdriet;
Daar en werdt geen akker tot ploegen oft maaien verkoren,
Want daar is geen volk: de wildernis is er al te vorenGa naar voetnoot118
Voor de blatende geiten, die daar bij hopen gaan weiden.
120[regelnummer]
‘De Cyclopes hebben geen schepen om in zee te smoren,Ga naar voetnoot120
Noch geen scheepmakers die ze hun mogen bereiden,
Ook geen stuurlui, die hun zouden weten te leiden
| |
[pagina 182]
| |
Tot vreemde steden, om hun met koopmanschap te generen,Ga naar voetnoot123
Zo de mensen onderling doen met vriendelijkheiden.
125[regelnummer]
Want heur land is zo vruchtbaar, dat ze geen dink ontberen:
Het draagt overvloedig t'zijnder tijd al wat ze begeren.
Bij 't strand leggen grazige beemden om 't vee te verzaden,
Ook wijngaarden vol druifs, meer dan zij konnen verteren,
En akkers vol koorns, met hangende aders beladen.Ga naar voetnoot129
130[regelnummer]
't Aardrijk is vet, en draagt overvloedig buiten zijn schaden.Ga naar voetnoot130
Ook is daar een haven zo veilig, zo bekwaam en zo goed,Ga naar voetnoot131
Dat m'er ankers noch kabels behoeft, 't komt daar niet tot staden,Ga naar voetnoot132
Maar die daarin komt, blijft er zo lang in zeker behoedGa naar voetnoot133
Als 't hemzelfs belieft, totdat hem lokt een voorwindeken zoet.Ga naar voetnoot134
135[regelnummer]
Voorbij de haven vliet een zuiver fonteine
Met elst overschaûwd, die haar ruisende t'zeewaart spoedt.
‘Hier kwamen wij aan, een god was ons leidsman, zo ik meine,
Door de duister nacht, want wij en zagen 's groot noch kleine.
Een grote nevel was om 't schip, men zag sterre noch maan,
140[regelnummer]
De zwarte dikke wolken dekten den hemel reine;Ga naar voetnoot140
Niemand zag 't land, noch de wentelende baren daartegen slaan
Voordat onze verdoolde schepen in 't zand bleven staan.
Wij namen de zeilen in, en zijn op 't strand gesprongen;
Daar verwachtten wij den dag, elk is te ruste gegaan.
145[regelnummer]
‘Als de gulden dageraad opwaarts kwam gedrongen
Verwonderden wij ons van 't eiland, ouden en jongen.
Wij traden daarop, doe hebben die goddinnen,
| |
[pagina 183]
| |
Iupiter's dochters, de geitkens uit het gebergt gedwongen,Ga naar voetnoot148
Opdat wij die zouden brassen met vrolijke zinnen.Ga naar voetnoot149
150[regelnummer]
Wij haalden bogen en pieken om jagens beginnen,
En deilden ons aan drien, om de wilde geitkens te vangen.
Een rijkelijke vang gaf ons God daar uit minnen,Ga naar voetnoot152
Want van twaalf schepen die volgden mijn dolende gangen
Kregen elks negen geiten met groot verlangen:Ga naar voetnoot154
155[regelnummer]
De beste tien zochten ze uit om mij die te laten.
‘Wij zaten totdat de nacht kwam met haar moriaanse wangen
Op 't strand, daar wij wijntken dronken en lekker bokskens aten;
Ook hadden wij nog rood wijns genoeg, bij volle vaten
Van den Ciconers geroofd, als wij die verstoorden.Ga naar voetnoot159
160[regelnummer]
Wij zagen der Cyclopers land zo na van daar wij zaten
Dat wij den rook zagen, 't geblaat van bokken en schapen hoorden.
Maar als de zonne onder 't water gink duiken na 't noorden
Gingen wij ons ook alle op 't strand tot slapen stellen.Ga naar voetnoot163
's Morgens, als de stralen des dageraads de wolken schoorden,Ga naar voetnoot164
165[regelnummer]
Sprak ik tot mijn volk: ‘Blijft gij ál hier, mijn trouwe gezellen,
Ik zal met mijn schip en volk hierover versnellenGa naar voetnoot166
Na 't ander land, mij verlangt dat volk te bespieden.
Zijn ze rovers, woest, oft deugdlijk, ik zal 't u vertellen;
Ik moet zien of 't vriendelijk volk is, oft wreed, om t'ontvlieden.’
170[regelnummer]
‘Doe trad ik t'scheep, en gink mijn gezellen ook gebieden
T'scheep te gaan, de kabels te lossen, en van 't land te steken.
Die kwamen fluks in, ik zag mijn bevel geschieden;
Elk voegde hem aan zijn riem, de stuurman gaf teken:
| |
[pagina 184]
| |
Zij sloegen de zee dat de vloeden al bevende weken
175[regelnummer]
Totdat wij na bij 't ander land zijn gekomen.
‘Dicht aan 't strand wij een hoge spelonke hebben verkeken,Ga naar voetnoot176
Daar lagen schapen en geiten onder lauwrenbomen.
Wij hebben daar een hole grote woninge vernomenGa naar voetnoot178
Van uitgehoolde stenen, bezet met eiken en masten.Ga naar voetnoot179
180[regelnummer]
Hier woonde een grote Reuze - 't verhaal doet mij nog schromen -:Ga naar voetnoot180
Dees weidde alleen zijn schapen, die al op hem pasten.Ga naar voetnoot181
Hij en moeide hem nemmermeer met andere gasten,
Maar hield hem godloos alleen, zonder dienaar oft page.
't Was een grouwelijk monster, wiens krachten ons nog verrasten,
185[regelnummer]
Het en scheen geen mens, maar een groot vervaarlijk bosschage
Op een gebergt; als hij alleen gink zijn passageGa naar voetnoot186
Geleek zijn vreeslijk hoofd den hemel te genaken.Ga naar voetnoot187
‘Een deel van mijn volk beval ik te blijven bij de zeilage,
Twaalf, de besten, gink ik tot mijn gezelschap uitschaken.Ga naar voetnoot189
190[regelnummer]
Ik nam een geitenhuid vol zwarte wijn van goeder smaken,
- Welk mij Maron Euanthis zoon hadde gegeven,
Die tot Ismarum woonde, priester in Apollo's zaken,
Omdat ik hem, ook zijn wijf en kinderen beschermde 't leven,
Beweegd door zijn eerwaardigheid. Hij woonde beneven
195[regelnummer]
Het boomrijke bos van Apollo in 't wilde woud.
Dees had mij met schone giften geëerd en verheven.
Hij gaf mij zeven talenten gelouterd welgemaakt goud,
Een zilveren beker, twaalf kruiken wijns zoet ende oud:
Zij mocht nemmermeer verderven, 't was een godlijke drank;
200[regelnummer]
Geen dienstboden wisten daaraf, zij was niemand betrouwd;
| |
[pagina 185]
| |
Hij wist het alleen, met zijn waarde huisvrouw blank,
Ook de spijswaarderse die ze in den beker schank.
Zo dikmaal als zij dronken van die godlijke vrucht,
Goot m'er wel twintig kroes waters in, nog werd ze niet krank,Ga naar voetnoot204
205[regelnummer]
Maar gaf uit die schale een hemelse edele lucht,
Dies dan elk begeerlijk daaraf drank met eerbare tucht. -Ga naar voetnoot206
Hieraf had ik een huid vol, ook spijs overvloedelijk.
Mijn herte ontstak mij lustig vol nieuwgierig geruchtGa naar voetnoot208
Om verzoeken dien wilden sterken reuze stoutmoedelijk,Ga naar voetnoot209
210[regelnummer]
Die van God noch zijn gebod en hield.Ga naar voetnoot210
‘Wij gingen spoedelijk
Tot in 't woeste hol, daar was elk een naarstig doorgronder.
Hij was niet thuis, maar weidde zijn schapen behoedelijk.Ga naar voetnoot212
Wij doorzagen daar alle dingen, 't gaf ons groot wonder.Ga naar voetnoot213
Al de berders lagen vol kazen van boven tot onder,Ga naar voetnoot214
215[regelnummer]
In de stallingen waren nog schapen en bokken bij hopen;
Elk stond verscheiden, de lammerkens stonden bizonder,Ga naar voetnoot216
Wat jonger was bijeen, d'alderjonkste ook t'zamen gekropen.
t's Avonds dreef 't al vol melks: emmers, mouden, ketels en stopen,Ga naar voetnoot218
Als hij ze uit die grove elders daarinne dede stralen.Ga naar voetnoot219
220[regelnummer]
Mijn volk baden: ‘Gaan wij doch met de kazen 't scheepwaart lopen,
En keren dan weder om schapen en bokken te halen,
Zo zeilen wij weg met den buit zonder betalen.
Ik en wilde 's niet doen - 't welk ons na wel is berouwen -
Om hem te zien; hij zou 't ons schenken, docht mij, zonder falen;
| |
[pagina 186]
| |
225[regelnummer]
Maar dit miste, hij beviel ons niet lieflijk in 't aanschouwen.Ga naar voetnoot225
‘Wij maakten vier, en zaten daarbij om niet te verkouen.Ga naar voetnoot226
Zo wachtten wij hem, en aten zijn lekkere kazen.
Ten laatsten kwam hij met een groot bos droog houts, klein gespouwen,Ga naar voetnoot228
Hij dreef zijn schapen aan, die voor hem kwamen grazen,
230[regelnummer]
En wierp 't hout van zijn nek, dat hoorden wij kraken en razen.
Dies vloden wij verbaasd diep in die rootsige konduiten,Ga naar voetnoot231
Gelijk voor eens honds gebas ankstig vlucht menigt van hazen.
Hij dreef de schapen in, - rammen en bokken liet hij buiten -,
Doe gink hij 't gat van de spelonk met een steen besluiten
235[regelnummer]
Zo groot dat ze geen tweeëntwintig paarden mochten bewegen.
Wij zagen hem doe melken, alzo leggende in muiten,Ga naar voetnoot236
De schapen en de geiten; ál deed hij 't fijn te degen.
Elk liep dan na zijn lammers, die kwamen haar springende tegen.
Voorts liet hij de halve melk in de kaasvaten zinken,
240[regelnummer]
Die mengde hij om stremmen, zo de huisluiden plegen;
D'ander helft hield hij, om dien avond te eten en drinken.
Hij wierp 't hout op, dat begonst te vlammen en te blinken -
Doe zag hij ons, en sprak tot ons in die ankstige holen:
‘Wie zijdi, gasten? Waan komdi hier met schepen oft pinken?Ga naar voetnoot244
245[regelnummer]
Zeilt gij om koopmanschap, oft drijft gij als rovers dolen?
Hanteerdi ook die moorderse geweldige scholenGa naar voetnoot246
Die 't perijkel beminnen, om d'onschuldigen te verderven?’
‘Dit klank door al de spelonk, 't hert zank mij in de zolen
Uit groter vrezen; ik antwoordde om zijn jonst te verwerven:Ga naar voetnoot249
| |
[pagina 187]
| |
250[regelnummer]
‘Wij zijn Grieken en komen van Troyen hier zwerven
Door stormen gedreven, en haasten thuiswaarts te keren,
Al is 't door onwegen; wij zoeken ons ouders' erven.Ga naar voetnoot252
Door 't dolen wil Iupiter mogelijk ons welvaart meren.Ga naar voetnoot253
Wij zijn van Agamemnon's volk, den Konink vol eren,
255[regelnummer]
Wiens edele faam ook tot den hemel is gerezen
Als die zo machtig een stad en volk heeft konnen verneren.Ga naar voetnoot256
Nu zoeken wij aan Uwer Genaden ons genezen,Ga naar voetnoot257
Oft gij ons troostlijk en behulpelijk wilt wezen,
Zo hem elk edel hert den behoeftigen betoont.
260[regelnummer]
Verhoort doch ons ellendige, de goden wilt vrezen,
Want Iupiter vriendelijk bij den behoeftigen woont;Ga naar voetnoot261
Dees is 't die de wreden straft, en den bermhertigen loont.’
‘Hij antwoordde mij terstond met felle gedachten:
‘Gij zijt al dwaas, gast, waandi mij zo licht gehoond?Ga naar voetnoot264
265[regelnummer]
Koomdi over zee om mij met uw zotte klachten
De goden te doen vrezen, te dienen oft te achten?
De Cyclopers hebben met de goden niet te doen,
Noch ook met Iupiter de geitzuiger niet, want ons krachten
Zijn boven de heure; dus ben ik wel zo stout en koen
270[regelnummer]
Dat ik u in spijt van Iupiter nog voor morgen-noen,
Geliefde 't mij, alt'zamen zoude dorren eten.Ga naar voetnoot271
Maar zegt, waar is 't schip daar gij hier met kwaamt?
Dit doet mij bevroên,Ga naar voetnoot272
Is 't verre van hier, oft ergens nabij op 't strand gezeten?’
‘Zo listig lokte hij mij uit, ik had 's goed om weten,Ga naar voetnoot274
| |
[pagina 188]
| |
275[regelnummer]
Want ik was ook loos, en antwoordde met kloeker spraken:Ga naar voetnoot275
‘Neptunus de landschudder heeft ons schip stukken gesmeten
Tegens een roots op 't einde uws lands, daar wij verstakenGa naar voetnoot277
Bij een uitstekend hoofd, daar ons een storm dede wraken.Ga naar voetnoot278
Maar ik en deze ontkwamen zulk doodlijk wenen.’Ga naar voetnoot279
280[regelnummer]
‘Ik zweeg; die wrede hond sprak niet op deze zaken,Ga naar voetnoot280
Maar greep er twee met der hand bij armen bij benen,
Die wierp hij als klein hondekens tegens die harde stenen:
't Brein sprank op d'aarde, en 't bloed droop uit de gemorterde wonden.Ga naar voetnoot283
Doe deilde hij de spieren van de bevende zenenGa naar voetnoot284
285[regelnummer]
En heeft ze als een leeuw met huid en met haar verslonden
Zodat m'er noch darmen noch beenders over heeft gevonden.
Wij leden al wenende de hand Gods met noodlijk geduld,
En zagen dit jammer; wanhoop bestreed ons treurige gronden.Ga naar voetnoot288
‘Als Cyclops zijn groten buik met mensenvlees hadde gevuld,
290[regelnummer]
Daarna de witte melk door die bloedige tanden gepuld,Ga naar voetnoot290
Gink hij hem in 't hol uitstrekken, mids onder den dieren.
Ik wilde 't hem grootmoedelijk lonen na verdienst en schuld,
En dacht in zijn borst mijn scherpsnijdig zwaard te stierenGa naar voetnoot293
Door 't net daar die lever in leit, met kloeker manieren;Ga naar voetnoot294
295[regelnummer]
Maar een nieuwe zwarigheid deed ons dien aanslag begeven:Ga naar voetnoot295
Wij hadden moeten sterven binnen des spelonks kwartieren,Ga naar voetnoot296
Want wij en mochten den zwaren steen niet opheven
Dien Cyclops dicht voor 't grote gat hadde gedreven.
Zuchtende beidden wij den dag, ankst en liet ons niet slapen.
300[regelnummer]
‘In den dageraad maakte hij vuur, wij aanzagen 't met beven.
Doe melkte hij weder zijn geiten ende schapen,
| |
[pagina 189]
| |
De lammerkens kwamen daaronder een sloksken rapen.
Maar als hij 't werk gedaan had, bet dan men zoude geloven,Ga naar voetnoot303
Greep hij er weer twee van ons, die hij met hongerig gapen
305[regelnummer]
Bereidde, en tot een inbijt gants op heeft gekloven.Ga naar voetnoot305
Doe heeft hij dien zwaren steen lichtelijk van 't gat geschoven,
En dreef zijn vette beesten uit dat woeste duistere kot.Ga naar voetnoot307
Daarna sloot hij 't gat weer dicht, hij stopte den diepen oven
En handelde den steen zo licht als een deksel van een pot.
310[regelnummer]
Zo dreef hij de schapen op 't gebergt, die volgden zijn gebod,
Maar ik bleef daar in 't hol, en dacht op mijn aanstaande kwaden,Ga naar voetnoot311
Ook om mij te wreken, oft Pallas mij nog uit dat slotGa naar voetnoot312
Met victorie wilde helpen. Dit docht mij best geraden:
Zijn stok lag voor 't stal, een grote stam zonder tak of bladen
315[regelnummer]
Van een groene olijfboom, lang en dik als een mast
Op een grote galei daar men veel inne mag laden;
Hij had 's gesneden en als hij droog waar' te dragen gepast.Ga naar voetnoot317
Daar hieuw ik een manslankte af beneven een kwast,
En beval 's mijn volk te effenen met naarstige handen,
320[regelnummer]
Zelfs heb ik mij om een scharpe punt te maken verrast;Ga naar voetnoot320
Dat was haast gedaan, doe gingen wij de punt wat branden,Ga naar voetnoot321
En bergden 's in den koeimes, als listige vijanden,
Die daar bij hopen lag. Voorts om ons leed te wreken
Sprak ik: ‘'t Waar' goed dat er hem vier van u achten vermanden
325[regelnummer]
Die met mij zullen dorven zijn oge uitsteken,
Als hem door een zware slaap zijn kracht is bezweken.’
Zij lootten daar vier uit, die ik zelfs zoude hebben genomen;
Ik was de vijfde tot dit feit vol listige treken.Ga naar voetnoot328
‘Des avonds is hij met zijn beesten wedergekomen;
| |
[pagina 190]
| |
330[regelnummer]
Hij dreef ze al binnen, - ons overviel een schromen -Ga naar voetnoot330
In die diepe spelonke, niet en liet hij daar buiten,Ga naar voetnoot331
Oft uit voorraad, oft dat het God zo schikte t'onzer vromen,Ga naar voetnoot332
En gink doe 't gat met de vervaarlijke steen weder sluiten.
Doen zat hij om den melk van de elders te uiten,Ga naar voetnoot334
335[regelnummer]
De lammers kwamen voorts, die hebben aan de mammen geplokt.
Als zijn werk gedaan was, greep hij twee van mijn kornuiten;
Die heeft hij voor zijn avondmaal gieriglijk opgeslokt.
‘Ik gink benevens hem - 't was mij nog ten besten gelokt -Ga naar voetnoot338
En sprak tot hem, dien ik bood een beker lekkere wijn:
340[regelnummer]
‘Drinkt dat, nu gij 's mensen vlees in uw buik hebt gebroktGa naar voetnoot340
O Cyclops, zo weet gij wat wij dronken in den schepe mijn,
Opdat gij mijnder ontfermt, en thuis laat gaan met blijden schijn;Ga naar voetnoot342
Daar zal ik uw genade met offerand gedinken.
Gij onbermhertige, wilt doch niet dus verwoedig zijn;
345[regelnummer]
Wie zoude hier willen komen, nu gij ons dus gaat krinken?’Ga naar voetnoot345
‘Hij nam den kroes, en werd vrolijk door 't smakelijk drinken
Van dien lekkeren drank, en liet ze al reintjens in glijen.Ga naar voetnoot347
‘Zegt mij uw naam' sprak hij, en wilt er mij nog een vol schinken,
Ik zal u ook wat schinken daar gij in zult verblijen.
350[regelnummer]
Der Cyclopers land draagt ook edele wijn aan allen zijen
Door Iupiter's vruchtbaar regen bedauwd uit den noorden,
Maar dit schijnt ambrosiam, 't is beter, ik moet dat lijen.’Ga naar voetnoot352
‘Ik gaf hem nog van die hete wijn, vol tot de boorden.
| |
[pagina 191]
| |
Driemaal schenkte ik, driemaal drank hij 's: zijn zinnen versmoorden,
355[regelnummer]
De wijn brandde hem om 't hert, hij werd zwaar van lichame.
Doe sprak ik tot hem met smekende listige woorden:Ga naar voetnoot356
‘Cyclops, terstond vraagde gij mij na mijnen name,
Hoort ze nu, zo schenkt gij mij de beloofde gift bekwame:Ga naar voetnoot358
Niemand is mijn naam, Niemand ben ik geheten
360[regelnummer]
Van mijn ouders en van elk, dies ik 's mij niet en schame’.
‘Doe sprak hij wredelijk met hoogmoedig vermeten:Ga naar voetnoot361
‘Zijdi Niemand? Niemand zal ik dan de laatste eten,
D'ander zullen voorgaan, dees jonst zal ik u betogen.Ga naar voetnoot363
‘Zo is hij dronken een wijle slaperig gezeten,
365[regelnummer]
Doe viel hij plat en lag met zijn dikken hals gebogen.
De slape, die 't al temt, maakte hem gants onbehoedig.
Hij begonst te respen, en heeft den wijn uitgespogen,
Gemengd met grote brokken van mensenvlees bloedig.
Ik leide onzen paal in 't vier en brandde die gloedig,
370[regelnummer]
Ook omdat niemand uit anksten zou vluchten in de holen
Sprak ik mijn gezellen hart aan, ende maakt' ze moedig.
Als nu de punte zo vierig gloeide als d'omleggende kolen
Heb ik ze (mijn volk) die uit te nemen bevolen:
Dat hout glimde, de vonken berstten overal;
375[regelnummer]
God gaf ons moed, zij voerden 't aan, ik stierde om niet te dolen.
Wij staken 't mids in zijn oge rechts bovenop de bal,Ga naar voetnoot376
Doe greep ik het eind van de paal, met een geweldig verhal,Ga naar voetnoot377
En draaid' ze krachtelijk - ik stelde mij ter schoren -Ga naar voetnoot378
Om hem het oge te beroven die ons het leven stal.
| |
[pagina 192]
| |
380[regelnummer]
Recht zo men een scheepmaker aan een avigaar mag sporen,Ga naar voetnoot380
Die met beide handen draait, om haast een gat te boren,Ga naar voetnoot381
Zo boorden wij in 't grote oog dees vierige pale.
Het bloed schoot over zijn aanzicht, hij scheen daarin te smoren,
Daar vloog een damp uit, d'oogbrauwen brandden altemale,
385[regelnummer]
't Vier kraakte in 't vochtige oog als een gloeiende stale
Dat de smid in 't koude water steekt om krachts versterken,
- 't Water springt, het staal zengert knersende te dale -Ga naar voetnoot387
Rechts zo hoorden wij 't vuur in zijn oge ook snerken.Ga naar voetnoot388
Hij graaide vreeslijk, het klank door al de hole zerken.Ga naar voetnoot389
390[regelnummer]
Wij verschrikten alt'zamen en gingen ankstig lopen.
De paal trak hij uit zijn oge vóór alle werken,
En wierp ze fellijk ter aarden door 't pijnlijk nopen.Ga naar voetnoot392
Doe bestond hij luide d'ander Cyclopes te ropen,Ga naar voetnoot393
Die daar rondsom woonden in spelonken, in hole gaten
395[regelnummer]
Van 't windige gebergt. Dees kwamen met groten hopen,
Doe zij 't geroep hoorden, snellijk tot zijnder batenGa naar voetnoot396
Voor 't gat, vragende d'oorzake zijns roepens uitermaten:
‘Zegt Polypheme, waarom roept gij, wat heeft u zo ontsteld
Dat gij ons bij nachte wekt door uw deerlijk blaten?
400[regelnummer]
Rooft enig mens uws ondanks uw schapen, dat u dus kwelt?
Of heeft u iemand door list verslagen, of met kracht versneld?’Ga naar voetnoot401
Terstond heeft Polyphemus uit het zwerte hol gesproken:
‘Niemand, vrienden, doodt mij met list maar niet met geweld.’
Zij zeiden weder: ‘Lijdt gij dan ziekte in 't hol gedoken,
405[regelnummer]
Iupiter's wil moet men lijden, dat werdt niet gewroken;
| |
[pagina 193]
| |
Maar roept aan Neptunum uw vader, die helpt u uit den brand.’
‘Zo gingen zij weg; 't hert lachte mij ende is ontloken
Dat hij bedrogen was door mijn name en listig verstand.
Cyclops, verzuchtende, tastte met zijn dolende hand.
410[regelnummer]
Hij lichtte den steen van 't gat, als een deksel van der kuipen;
Zo zat hij bij 't gat, tastende oft hij niemand en vand
Die hem onder d'uitgaande schapen wilde ontkruipen:
Zo plomp waande hij mij, en zulk een botten duipen.Ga naar voetnoot413
Maar ik zocht den behendigsten raad dien ik wisteGa naar voetnoot414
415[regelnummer]
Om hem met de reste mijns volks veilig te ontsluipen;
't Geldde ons lijf, dies zocht ik alle bedrog en liste.
Ik docht veelderlei, maar dezen raad ik zekerste giste:Ga naar voetnoot417
‘Wij gingen daar veel grote sterke rammen stonden
Vol wols, de kloekste namen wij, daar ik niet in en miste,
420[regelnummer]
En heb ze drie en drie met koorden t'zamen gebonden,
Die wij aan 't net daar Cyclops in sliep hadden gevonden,Ga naar voetnoot421
Drie aaneen: de middelste most een man onder hem dragen,
De buitenste twee beschermden dien in 't mids bewonden:Ga naar voetnoot423
Zo most ééns mans laste drie grote rammen plagen.
425[regelnummer]
Ik nam d'aldergrootste ram, de vroomste, na mijn behagen,Ga naar voetnoot425
En heb mij moedig onder zijn ruiglokte buik gehangen,
Mijn handen ook in de wol gewonden en vast geslagen
- De stinkende lokken wreven tegens ons wangen -.
‘Zuchtende wachtten wij zo den dag met zorglijk verlangen
430[regelnummer]
Totdat die schone dageraad scheen op berg en in dal.
| |
[pagina 194]
| |
Doe dreef hij de rammen ter weiden met spoedige gangen,Ga naar voetnoot431
D'ongemolken schapen blaatten over de gantse stal,
- D'elders bezwaarden haar, - treurig betastte hij ze al
Lanks de bekende ruggen; hij merkte niet, plomp van bescheid,Ga naar voetnoot434
435[regelnummer]
Dat wij daaronder lagen, stillekens zonder geschal:Ga naar voetnoot435
Haar dikke wol was over de verholen koorden gespreid.
Alderlaatste kwam de grootste ram; die had lankste gebeid,
Met mij beladen, en met lange lokken die lelijk stonken.
Deze betastte Polyphemus en heeft daartoe gezeid:
440[regelnummer]
‘Ei trage ram, wat 's dit, gadi nu laatst uit der spelonken?
Dus verschoven pleegdi niet te gaan, is uw moed gezonken?Ga naar voetnoot441
Gij weidde ooit eerst de bloemkens, en dronkt de klare stromen,
D'eerst waardi uit, d'eerst thuis, doe gingdi heerlijk pronken.
Hoe zijdi nu dus lui? oft zoude 't u wel dromen
445[regelnummer]
Dat uwen Konink zijn enig oge is benomen
Door dees vervloekte Niemand met zijn kwade gezellen
Als ik dronken was? maar nog zijn ze den dood niet ontkomen!
Och konst gij mij wel verstaan, ende weder vertellen
Waar hij mijn krachten ontschuilt, ik zou 't hem haast vergellenGa naar voetnoot449
450[regelnummer]
En strooien zijn brein rondsom dees rootsige wanden.
Mijn hert zou rusten en hem niet meer om 't ongeluk kwellen
Dat mij dees snode Niemand berokt heeft met zijn branden.’
‘Daarna liet hij den ram eerst treden uit zijnen handen.
Zij droegen ons een stuk van 't hol met heur knikkende benen;
455[regelnummer]
Doe loste ik mij eerst, voort alle mijn volk uit de banden.
Wij dreven die vette schapen t'scheepwaarts voor ons henen
En kwamen t'scheep bij ons waarde volk, die met wenen
Heur blijdschap bewezen dat wij den dood waren ontvloden.Ga naar voetnoot458
| |
[pagina 195]
| |
Ik wenkte heur, zij zouden 's laten, - men verstond mijn menen, -Ga naar voetnoot459
460[regelnummer]
En hebbe snellijk de schapen t'scheep te dragen geboden,
Voorts fluks in zee te roeien uit die ankstige noden.
‘Zij droegen de schapen in 't schip, elk zat op zijn banke
En sloegen riemen in zee: ik dankte de goden.
Maar als wij zo ver waren dat men eender stemme klanke
465[regelnummer]
Nauwelijks mocht horen, riep ik met verwijtende danke:Ga naar voetnoot465
‘Cyclops, gij behoorde in uw hol zo niet te eten
Het weerloze volk van mij ellendige kranke!Ga naar voetnoot467
Nu hebdi loon na werk, dat mag ik mij vermeten,Ga naar voetnoot468
Want gij hebt wredelijk uw gasten in uw huis verbeten;Ga naar voetnoot469
470[regelnummer]
Dus heeft u Iupiter rechtzinnig gestraft na 't behoren.’Ga naar voetnoot470
‘Hij werd toornig, en heeft een groot deel van den roots gesmeten,Ga naar voetnoot471
Dat wierp hij rechts over ons schip om ons te versmoren
Dicht bij ons roeder heen, 't welk wij bijna hadden verloren:Ga naar voetnoot473
De klip maakte plaats in zee, die heeft haar hoog verheven;
475[regelnummer]
Die bare omsingelde 't schip van achter en van voren
En heeft ons mettervlucht weder dicht aan 't strand gedreven.Ga naar voetnoot476
Ik greep een lange boom, en stiet het af vóór bij de steven,
En winkte mijn volk dat zij 't perijkel met riemen weken:
Zij roeiden dapperlijk, het goud ons aller leven.Ga naar voetnoot479
480[regelnummer]
Als wij zo tweemaal van 't land waren gesteken,
Bestond ik wederomme Cyclopem aan te sprekenGa naar voetnoot481
| |
[pagina 196]
| |
Om hem zijn boosheid ende mijn name bat te bedieden,Ga naar voetnoot482
Maar mijn volk verboden 's mij rondomme met smeken:Ga naar voetnoot483
‘Onzalige mens, wildi dan immers niet ontvlieden?Ga naar voetnoot484
485[regelnummer]
Waarom tergdi dit beest? opdat zijn oor ons zou bespieden?Ga naar voetnoot485
Wierp hij dien berg niet als een bal, en dreef ons weder aan strand?
Gij ziet uit wat zorglijker perijkel wij daar schieden!Ga naar voetnoot487
Komt uw stemme weer ten oren van dees wrede gygant,
Hij werpt nog den berg en smoort ons in 't grondige zand
490[regelnummer]
Met schip met volk met al, in 't diepste van den vloede.’
‘Zo spraken ze. 't En hielp niet, 't was tegens mijn verstand.Ga naar voetnoot491
Dies sprak ik weder tot hem met groothertigen moede:Ga naar voetnoot492
‘Hoort Cyclops, vraagt u een mens van uwen tegenspoede,
Wie u zo fijn met die lelijke blindheid heeft geloond,
495[regelnummer]
Zegt: Het was Ulysses, voor wiens list ik mij niet en hoedde,
Die zone van Laërti die in Ithaca woont.’
‘Doe zeid' hij al huilende omdat hij zo was gehoond:Ga naar voetnoot497
‘Hei, nu geschiedt mij dat al lange was geprofeteerd!
Hier was eertijds een profeet Telemus, die heeft dik betoond
500[regelnummer]
Dat hij boven alle profeten wijslijk was geleerd;
Dees voorzeide mij dit treurige kwaad, dat mij nu deert:Ga naar voetnoot501
Dat ik door Ulyssis hand verliezen zoude mijn oge.
Van die tijd vreesd' ik voor enig sterk man in vroomheid geëerd,Ga naar voetnoot503
Maar 't is een klein snood manneken daar ik 's door gedoge,Ga naar voetnoot504
505[regelnummer]
Nadat ik zijn wijn drank - 't welk ik mij niet en verboge! -Ga naar voetnoot505
| |
[pagina 197]
| |
Die mij 't hert stelende de zinnen gink ontschaken.Ga naar voetnoot506
Komt hier dan, Ulysses, opdat ik u vriendschap betogeGa naar voetnoot507
Ende Neptunum bid dat hij u thuis doe geraken:
Ik ben zijn zoon, hij roemt hem mijn vader in alle zaken,
510[regelnummer]
Hij mag mij genezen, ook geen ander god van daarboven.’Ga naar voetnoot510
‘Ik antwoordde met een herte gierig tot der wraken:
‘Och had ik u met het oog uw leven ook mogen roven
Zo laagdi blind in Pluto's woninge verschoven,Ga naar voetnoot513
Daar Neptunus uw oge niet en zoude genezen.’
515[regelnummer]
‘Polyphemus bad zijn vader in de visrijke hoven
En heeft de handen na den gesterden hemel gerezen:Ga naar voetnoot516
‘Hoort, Neptune, die het aardrijk bevende doet vrezen,
Hoort mij uw zoon, gij die u roemt te wezen mijn vader;
Geeft dat Ulysses niet en kome in zijn land geprezen
520[regelnummer]
En doet hem op der zee verdrinken als een verrader.
Maar moet hij immers thuiskomen, maakt zijn komste dan spader,Ga naar voetnoot521
Laat hem zijn huis vinden verwerd vol schade en hinder,Ga naar voetnoot522
Met onspoed, na verlies van zijn gezellen allegader.’Ga naar voetnoot523
‘Neptunus verhoorde hem als een vader zijn kinder.
525[regelnummer]
Doe nam hij nog een groter steen, - d'eerst was veel minder -Ga naar voetnoot525
Hij draaid' ze op zijn hand en wierp ze met krachtig geweld:
Die dreef al wentelende na 't schip, 't scheen ons verslinder,Ga naar voetnoot527
En had ons bijna in 't diepste des afgronds geveld;
Zij donderde dicht voor 't schip in zee, en heeft die zeer ontsteld:Ga naar voetnoot529
530[regelnummer]
De klip daalde, 't water rees, aan 't strand drongen ons de baren.
| |
[pagina 198]
| |
't Volk viel aan de riemen, ankst heeft haar kracht versneld,
Ende zijn zo met haasten na het eiland gevaren
Bij d'ander schepen, daar al mijn gezellen waren,
Die ons daar met duchten verbeidden vol treurigheden.
535[regelnummer]
Die trokken 't schip vrolijk op 't strand, 't kwam daar al vergaren,
Daarna zijn wij ook op het zoute zand getreden.
Wij deilden des Cyclops schapen met rust en met vreden,
D'een had niet meer dan d'ander, de deilinge viel al gelijk,
Behalven dat ik een ram meer kreeg na oude zeden;
540[regelnummer]
Dien offerde ik Iupiter op 't strand tot dankbaarheids blijk.
Die en achtte mijn offer niet, maar dacht met wat praktijkGa naar voetnoot541
Hij mijn volk en schepen best in zee zoude verzinken.
‘Wij zaten totdat de zonne liep onder 't aardse rijk
Bezig met lekker vlees te eten en zoet wijntjen te drinken.
545[regelnummer]
De lucht werd donker, wij zagen de sterren blinken.
Doe leiden wij ons neder om slapens beginnen.
's Morgens als de dageraad den nacht bestond te krinken,Ga naar voetnoot547
Beval ik mijn volk, dat elk hem in zijn schip zoude vinnen.Ga naar voetnoot548
Die gingen fluks t'scheep, ik dede de kabels ontbinnen,Ga naar voetnoot549
550[regelnummer]
Zij zaten op de banken, men zag ze de riemen aanvaten:Ga naar voetnoot550
Het snelle roeien betuigde heur willige zinnen.
‘Zo dreven wij spoedig voort door d'onstadige straten,Ga naar voetnoot552
En treurden om ons volk, die wij daar hadden gelaten.
EINDE VAN 'T NEGENDE BOEK ODYSSEAE HOMERI |
|