De dolinge van Ulysse
(1939)–D.V. Coornhert– Auteursrecht onbekendHomerus' Odysseia I-XVIII in Nederlandse verzen
[pagina 152]
| |
Inhoud:De Pheacensers houden raad vanGa naar voetnoot* hun gast. Het schip werdt toegerust om Ulyssem thuis te brengen. Alcinous roept de machtigste der Pheacensers te waarschappeGa naar voetnoot†; na de maaltijd werpen de Pheacensers tegens Ulyssem den steen. Demodocus zinget, eerst hetgene dat in 't overspel van Marte ende Venere gebeurde, daarna wat er geviel als men 't houten paard binnen Troyen bracht. Ulysses weent, die men vraagt wie ende van wanenGa naar voetnoot§ hij is.
OMTRENT het rijzen van de lichtbrengende dageraad
Trad Alcinous uit den bedde met wakkere benen.
Ulysses rijst mede ende zoekt tot zijn plage baat.Ga naar voetnoot3
De Konink vóór al d'ander met goeden behage gaatGa naar voetnoot4
5[regelnummer]
In der Pheacensers raad, en is eerst bij 't schip verschenen.
Zij kwamen ook, en zaten bij hem op gladde stenen.
Hiertussen gink Pallas door de stad van d'een tot den anderen
In zulk een schijn dat men 's Alcinous' dienaar mocht menen.Ga naar voetnoot8
Om Ulyssis hulpe sprak ze tot d'ommestanderen:
| |
[pagina 153]
| |
10[regelnummer]
‘Welop, gij Prinsen, en raadsheren, gaat bij malkanderen,
Voegt u in den rade, zo meugdi de gast aanhorenGa naar voetnoot11
Die gister in 's Koninks hof is komen wanderen.Ga naar voetnoot12
Hij komt over zee, en schijnt van den goden geboren.’
Dit sprak ze en ontstak begeerlijk elks oren.Ga naar voetnoot14
15[regelnummer]
Terstond kwam de markt vol volks van alle kwartieren.
Elk zag Ulyssem van achter en van voren,
Verwonderd door zijn gelaat, heerlijk in 't bestieren.Ga naar voetnoot17
Want Pallas gink hem met godlijke gratie verchieren:
Zij maakte hem groter en frisser in 't gezichte,Ga naar voetnoot19
20[regelnummer]
Den Pheacensers aangenaam in alder manieren,
Ook treflijk en eerwaardig, opdat hij 't gevichteGa naar voetnoot21
Ende spel met henluiden t'zijnder eren uitrichtte,Ga naar voetnoot22
't Welk de Pheacensers met hem nog zouden bestaan.Ga naar voetnoot23
Tot dezen sprak Alcinous, als hij ze veel en dichte
25[regelnummer]
Omtrent hem vergaderd vand, en zag ze minnelijk aan:
Hoort, gij Hertogen en Prinsen, na mijn vermaan,Ga naar voetnoot26
Want ik u mijns herten zinne moet verklaren.Ga naar voetnoot27
Dees vreemde man ken ik niet, die hier verdoold komt belaânGa naar voetnoot28
Of van Eois, oft van Hesperiën door de baren,
30[regelnummer]
En bidt ons dat wij met hem thuiswaarts zouden varen.
Dus laat ons hem thuis helpen, zo wij ooit anderen plegen,Ga naar voetnoot31
Want nooit kwam iemand in mijn huis met treurig bezwaren,Ga naar voetnoot32
Die lange door bijstands gebrek hier is gelegen.Ga naar voetnoot33
| |
[pagina 154]
| |
Maakt een goed schip ree om drijven door die vochtige wegen,
35[regelnummer]
Kiest tweeënvijftig jongelingen uit mijn onderzaten,
Van de besten, vroom, om de schuimende zee te vegen.Ga naar voetnoot36
Bereidt voorts een maaltijd, gij jongers, heerlijk uitermatenGa naar voetnoot37
In mijn hof, want ik geef die open voor alle staten.Ga naar voetnoot38
Komt mede te hove, gij Prinsen en edele heren
40[regelnummer]
Om mijn gast te trakteren, willet' geenszins laten.Ga naar voetnoot40
Roept ook Demodocum den zanger, dees man ter eren:
God heeft hem de konst van lustig te zingen gaan leren,
Zo dik de Musae zijn gemoed beweegden in 't zingen.’
Doe gink de Konink voor, zij volgden al met begeren;
45[regelnummer]
Een dienaar liep om den Musicien op 't hof te bringen.
Men verkoos ook tweeënvijftig rasse jongelingen;Ga naar voetnoot46
Die zag men na de zeestrand behendelijk spoeden.Ga naar voetnoot47
Op strand zijnde, gink 't op een trekken schuiven en dringenGa naar voetnoot48
Totdat zij 't schip met macht deden drijven in de vloeden.
50[regelnummer]
Zij droegen d'r de mast inne met alle scheepsgoeden:
Ankers, zeilen, riemen en pekkige touwen.
De riemen hechtten zij met leer om wel te voorhoeden,Ga naar voetnoot52
Het vluchtige zeil gingen zij doe luchtig ontvouwen,
En dreven in 't diep, wachtende Ulyssem met trouwen.
55[regelnummer]
Maar al d'ander spoedden hun na de koninklijke zalen:
't Gantse hof mocht men vol woelende mensen aanschouwen,
Oud en jonk, elk kwam tot de feestelijke malen.
Alcinous dede twaalf vette schapen halen,
Twee gladde ossen, acht luie wittandige zwijnen,
60[regelnummer]
Die werden gedood. Men bereidde daar zonder dralen
Een heerlijke maaltijd van alderlei spijzen en wijnen.
| |
[pagina 155]
| |
De zanger werd gebracht om droefheid te doen verdwijnen,
Dien Musa minde, zij had hem goed en kwaad gegeven:
Een lieflijke zang, maar 't licht mocht in zijn ogen niet schijnen.
65[regelnummer]
Men stelde hem een stoel met zilvere nagels doordreven.
Mids in de zaal stond een kolom, daar zat hij beneven,
Zijn klinkende harpe werd gehangen aan een hake
Boven zijn hoofd: men wees hem, hoe hij 's daaraf zoude heven;Ga naar voetnoot68
De dienaar dekte hem een tafel t'zijnen gemake
70[regelnummer]
Met lekker eten, ook wijntjen van edelen smake.
Zij waren ál gezeten, elk sloeg hand aan de spijzen.
Als den honger gepaaid was, en zij kwamen aan de sprake,Ga naar voetnoot72
Ontstak Musa des zangers geest, die zij gink onderwijzen
Hoe hij de daden der heerlijker mannen zoude prijzen
75[regelnummer]
Wiens lofwaardigheid ook den hemel hadde doordrongen.Ga naar voetnoot75
Hij zank den twist, die men in der Prinsen waarschap zag rijzenGa naar voetnoot76
Daar Ulysses en Achilles malkanderen besprongenGa naar voetnoot77
Met bittere woorden ende toornige tongen,
Dies hem Agamemnon der mannen Konink verblijdde,
80[regelnummer]
Dat de Prinsen der Grieken zo keven onbedwongen.Ga naar voetnoot80
Want dit hadde hem Apollo geprofeteerd ten tijde
Als hij in Pythia's tempel raads vraagde aan d'een zijde,
Doe Trojanen en Grieken 't eerste leed mosten gedogen
Door Iupiter's wille, gebieder in vreed' en in strijde.
85[regelnummer]
Dit zang die meesterlijke zanger al ongelogen.
Ulysses dekte met het kleed zijn tranende ogen,
En liet zijn schoon aanzicht onder den mantel zinken
Uit schaamte, dat niemand zijn wenen zien zoude mogen.
Maar als de zanger afliet, dat men hem eens dee schinken,
90[regelnummer]
Droogde Ulysses de tranen, die d'ogen deden blinken,
| |
[pagina 156]
| |
En gink zijn treurige hoofd weder naakt ontdekken,
Den ronden beker nemende om eens te drinken.
Demodocus zank weder, door elkerlijks verwekken,Ga naar voetnoot93
Men zag uit zijn woorden de Prinsen tot vreugden strekken.Ga naar voetnoot94
95[regelnummer]
Ulysses dekte zijn hoofd en treurde eenpaarlijkGa naar voetnoot95
Smeltende in tranen. Dit zag niemand daar ter plekken
Dan Alcinous alleen; die merkte dat klaarlijk:
Hij zat hem naast en hoorde zijn verzuchtinge zwaarlijk.Ga naar voetnoot98
Dees sprak tot de Pheacensers uit meedogende deugd:Ga naar voetnoot99
100[regelnummer]
‘Hoort alle gij Prinsen en raadslui, wij zijn nu waarlijk
Van spijze verzaad, en door die klinkende harpe verheugd,
Die is in waarschappen bekwaam en oorzaak van geneugt.Ga naar voetnoot102
Gaan wij nu der edelen kortwijl verzoeken met hopen,Ga naar voetnoot103
Zo ziet ons gast hoeveel gij boven anderen vermeugt,
105[regelnummer]
Om den zijnen, als hij thuiskomt, uw konst te ontknopenGa naar voetnoot105
In worstelen, steenwerpen, springen, ook in lopen.’
Dit gesproken hebbende trad hij voorhenen.Ga naar voetnoot107
De dienaar is met Demodocum ook van 't hof gedropen,Ga naar voetnoot108
Als de hake den herpe droeg met haar knersende zenen.Ga naar voetnoot109
110[regelnummer]
De blinde greep des dienaars hand, daar hij aan gink lenen,Ga naar voetnoot110
Die volgde hij met stootvoeten en tastende gangen:
Zo waren twee ogen de leiders van vier mans benen.
Der Pheacensers Prinsen haastten ook met verlangen
Ter merktwaarts, om verlustinge uit dit spel t'ontvangen.
115[regelnummer]
Heur volgden veel volks, om den verwinners met lof te lonen.
| |
[pagina 157]
| |
Doe rezen de jongelingen met heur gladde wangen:
Acroneus ende Ocyolus gingen hun vertonen,
Ook Elatreus, Nauteus, Primneus, al Prinsenzonen,
Met Anchiolus, Eretmeus, Ponteus en Protheus moedig.
120[regelnummer]
Thoöm en Anabesineus zochten ook der eren kronen.
Amphialus, Polinius' zoon, rees mede spoedig,
Eurialus ook, gelijkende Mars den strijdgod bloedig.
Doe stond Naubolides op, d'alderschoonste, vermaard
Van gedaant en van leden naast Laodamas goedig.Ga naar voetnoot124
125[regelnummer]
Daarna hebben zich de drie Koninkskinderen geopenbaard,Ga naar voetnoot125
Laodamas, Halius, en Clytoneus godlijk van aard.
Alle deze zag men eerst gierig tot lopen gesteld.
Zij sprongen op der loop, van daar zij gelijk stonden vergaard,Ga naar voetnoot128
En vlogen snellijk in een wolke van stof door 't ruime veld.
130[regelnummer]
Clitoneus liep de lichtste, ende heeft ze ál versneldGa naar voetnoot130
De lengte van twee muilen in 't ploegen over een krocht:Ga naar voetnoot131
Zover kwam hij voor d'andere bij 't volk, door lopens geweld.Ga naar voetnoot132
Doe werd de manlijke worstelinge bezocht,Ga naar voetnoot133
Daar heeft Eurialus al de sterkste t'ondergebrocht.
135[regelnummer]
Amphialus was verre de luchtigste in 't springen,
Met steenwerpen heeft Elatreus hem zelven prijs gewrocht,Ga naar voetnoot136
In 't gevecht kost Laodamas al d'andere bedwingen.Ga naar voetnoot137
Als zij hun nu alle vermaakt hadden in deze dingen
Sprak Alcinous' zoon Laodamas met goede reden:
140[regelnummer]
‘Laat ons dees vreemde vragen oft hij niet voort kan bringenGa naar voetnoot140
| |
[pagina 158]
| |
Van dat hij weet oft geleerd heeft, hij schijnt niet slecht van zeden.Ga naar voetnoot141
Beziet zijn armen en benen, help God, welke leden!
Merkt op dien dikken hals, zijn daar geen strijdbare krachten?
Hem ontbreekt geen jeugd, maar schijnt gezwakt door droefheden.
145[regelnummer]
Om een mens te kranken zoud' ik niet verderflijkers achtenGa naar voetnoot145
Dan de zee, al waar' men ook sterk en van groter machten.’
‘Gij zegt wel Laodama’ sprak Euryolus rechtevoortGa naar voetnoot147
‘Gaat, beroept hem vrij, en verklaart hem uwe gedachten.’Ga naar voetnoot148
Terstond gink Laodamas daar hij Ulyssem heeft bespoord.Ga naar voetnoot149
150[regelnummer]
‘Komt’ sprak hij ‘vader, uw konsten ook met ons oorboort,Ga naar voetnoot150
Bezoekt wat wij konnen, indien gij ooit wat ginkt lerenGa naar voetnoot151
Van dees oefeninge, die u zonderling toebehoort.Ga naar voetnoot152
Want men vindt niet dat 's mensen lof meer kan vermerenGa naar voetnoot153
Dan zich dapper met hand en voet te konnen verweren.Ga naar voetnoot154
155[regelnummer]
Bezoeket' dan, wilt droefheid uit der herten verjagen,Ga naar voetnoot155
Want uw reize is voorhanden, gij krijgt al uw begeren;
't Volk is gereed, en 't schip leit op stroom dat u thuis zal dragen.’
Doe sprak de wijze Ulysses: ‘Wat koomdi mij plagen
O Laodama, waarom spot gij mijns tot dezer uren?
160[regelnummer]
Mijn hert denkt op geen spelen, maar treurt met innerlijk klagen,
Als die veel hebbe geleden en moeten bezuren.Ga naar voetnoot161
| |
[pagina 159]
| |
Nu toef ik onder u, oft men mij thuiswaarts zal sturen,Ga naar voetnoot162
Daar ik den Konink en al 't volk om bidde met smeken.’
Eurialus scheldde hem en sprak met schampere kuren:Ga naar voetnoot164
165[regelnummer]
‘T'onrecht werdt gij, o gast, bij strijdbare mans geleken,
Zo daar veel in ridderlijke daden zijn gebleken,Ga naar voetnoot166
Maar zijt den schippers gelijk die om vracht ter zeewaart dolen,
Oft den kooplui, die om baat hun leven in zorge steken,Ga naar voetnoot168
Loerende oft ergens een roofken lage verholen.
170[regelnummer]
Want gij komt uit gierige, niet uit strijdbare scholen.’
Ulysses zag hem strengelijk aan ende sprak te hand:
‘Gij spreekt niet eerlijk, vriend, uw moedwille doet u dolen.Ga naar voetnoot172
God heeft zijn gaven niet gelijk in den mensen geplant.
Een goede natuur, welsprekendheid, ende kloek verstandGa naar voetnoot174
175[regelnummer]
Komt zelden bij één mens. D'één is niet schoon van lichame,
Maar God verchiert hem weder met een sprake plaisant
Zodat elks ore verlustigt door zijn woorden bekwame;Ga naar voetnoot177
D'ander spreekt wijslijk, en verwerft een goede fame
Door zijn goede zeden, dies 't volk als een god na hem haakt;Ga naar voetnoot179
180[regelnummer]
De derde verdient door zijn schoonheid een godlijke name,
Maar hij is onvernuftig en kwalijken bespraakt.Ga naar voetnoot181
Alzo heeft u God ook op 't alderschoonste gemaakt,
Maar een heuse mond ontbreekt u en deugdlijke zinnen.Ga naar voetnoot183
Want gij tergt mijn herte als gij onvernuftig laakt
185[regelnummer]
Dien gij niet en kent, en die men niet onverzocht zal vinnen.Ga naar voetnoot185
Als ik jonk en sterk was, hield ik mij om strijdens beginnenGa naar voetnoot186
Van den besten, maar nu kwelt mij droefheid aan allen hoeken;Ga naar voetnoot187
| |
[pagina 160]
| |
Na veel vechtens wilde mij de zee nog verslinnen.Ga naar voetnoot188
Al heb ik veel gedoogd, nochtans zal ik mij verkloekenGa naar voetnoot189
190[regelnummer]
Met uitgeteerde leden dit spel ook te bezoekenGa naar voetnoot190
Door uw tergen, want gij spreekt spijtig boven schreven.’Ga naar voetnoot191
Fluks wierp hij den mantel af; men hoorde hem schelden noch vloeken,
Maar nam den grootsten steen die daar was leggen gebleven,
Voor henlui te zwaar: dees heeft hij luchtig opgeheven
195[regelnummer]
En met manlijker hand boven zijnen hoofde gezwongen.Ga naar voetnoot195
Doe werd ze van zijn toornige kracht geweldig gedrevenGa naar voetnoot196
En kwam al wentelende door de lucht gewrongen,Ga naar voetnoot197
Totdat ze met een groot geklank op d'aarde is gesprongen.
Een deel der Pheacensers doken schielijk ter aarden
200[regelnummer]
Beankst voor des steens kracht, die snellijk aan kwam gedrongen
En dreef over hun alder tekens met rasser vaarden,Ga naar voetnoot201
Daar nog veel lichte sprongen Ulyssis macht verklaarden.
De steen rolde voort, doe gink ze haar krachteloos spreien.
Pallas stelde het teken en sprak tot den man van waardenGa naar voetnoot204
205[regelnummer]
In eens Pheacensers gedaant van dier kontreien:
‘Vriend, een blinde zoud' tastende dees tekens onderscheien,
Want verre zijdi voor, niemand is er na oft bij.
Rust daar vrij op, wilt u niet weer tot werpen bereien;
Geen van hun allen en komt daar omtrent, gelooft dat vrij.’
210[regelnummer]
Ulysses kende haar stemme, het maakte hem blijGa naar voetnoot210
Dat hij zijn waarde gezellinne zag op der banen.Ga naar voetnoot211
| |
[pagina 161]
| |
Hij sprak goedlijk: ‘Werpt daar eerst over, gij jongers! verwindi mij,Ga naar voetnoot212
Ik werpe haast nog zulken een, oft verder, zoud' ik wanen.
Wie 't nu lust, die mag 't bezoeken, 't behoeft geen vermanen:Ga naar voetnoot214
215[regelnummer]
Gij hebt mij beroepen, komt voort! 'k en zal niemand mijden
In werpen, worstelen, oft in lopen lanks de planenGa naar voetnoot216
Dan Laodamantem; hem wil ik niet tegens mij lijden,
Want dat is mijn waard. Wie zoud' tegens zijn vrienden strijden?Ga naar voetnoot218
Die zijn waard bestrijdt, is zot, hij doog niet en doet vijandig,Ga naar voetnoot219
220[regelnummer]
Want dees verwert zijn zaken, en doet hem benijden.Ga naar voetnoot220
Dit zal ik mij wel wachten, want ik ben hier uitlandig.
Geen van d'anderen weiger ik, die 't spelens lust brandig;Ga naar voetnoot222
't Verzoeken lust mij nu ook opentlijk van mijn vermogen,Ga naar voetnoot223
Want in geen ridderlijk spel ben ik onverstandig,
225[regelnummer]
Ik weet ook wel te leven met de klinkende bogen,Ga naar voetnoot225
En tref in een schaar vijanden d'eerst die men mij wil togen:Ga naar voetnoot226
Al waar' hij ook omsingeld met duizend gezellen,
Die één moet alleen den wond mijns geschuts gedogen.Ga naar voetnoot228
Niemand vand men voor Troyen die bat zijn pijl konste stellenGa naar voetnoot229
230[regelnummer]
Dan ik, zonder Philotetes: die mocht ze al versnellen,Ga naar voetnoot230
Ook gink hij mij alleen, onder alle Grieken, te boven.
Van al dat nu leeft, wil ik niemand neven mij tellen,Ga naar voetnoot232
Maar bij d'oude mannen en wil ik mij geenszins loven.
'k En wil Herculem noch Euritum haar ere beroven,
235[regelnummer]
Die hun ook in wèl schieten roemden tegens de goden.Ga naar voetnoot235
| |
[pagina 162]
| |
Dies sterf Euritus nog jonk zijnde, en werd verschovenGa naar voetnoot236
Van Apollo, die vergramd zijnde hem gink doden
Omdat hij hem tot schieten dorst beroepen ende noden.Ga naar voetnoot238
Met de piek werp ik zo ver als een ander met de pijle.
240[regelnummer]
In 't lopen, ducht ik alleen, waar' ik haast voorbij gevloden,Ga naar voetnoot240
Want de zee mijn benen verstramd heeft een lange wijle
Als ik in de koude vloeden dreef menigen mijle,
Omdat ik onbekwaam was een schip te bestieren;
Dus is elk van mijn benen zo stram als een stijle.’
245[regelnummer]
Zij zwegen alt'zamen stille als versaagde scholieren.
Doe sprak Alcinous alleen, de Konink goedertieren:
‘'t Is ons aangenaam, vriend, al dat wij u horen melden.
Gij wilt uw vroomheid tonen, uw manlijke manierenGa naar voetnoot248
Die u altijd bij zijn, omdat zij u eerst ontsteldenGa naar voetnoot249
250[regelnummer]
Door dien jongelink, die u eerst bestond te schelden.
Wie verstand heeft die moet prijzen uw ridderlijke deugd.Ga naar voetnoot251
Niemand derf u meer porren, zulke mans vindt men zelden.Ga naar voetnoot252
Maar hoort mij, opdat gij ander Prinsen ook zeggen meugt
Als gij u thuis bij wijf en bij kinderen verheugt,
255[regelnummer]
Daar gij onzer gedenkt en ons name in eren verbreidt,
Wat ons ouders oefenden, en wij ook van onzer jeugd.
Want Iupiter heeft elk zijn eigen hanteringe opgeleid.Ga naar voetnoot257
Wij zijn geen vuistvechters, noch meesterlijk ten kampe bereid,Ga naar voetnoot258
Maar kloeke zeelui, en lopen ook met snelle voeten.
260[regelnummer]
Tot waarschappen, tot snaarspel, tot dansen strekt ons naarstigheid;
| |
[pagina 163]
| |
Schoon kleedren, badstoven, zachte beddinge ons lusten boeten.Ga naar voetnoot261
Springt op dan, gij meester-dansers, om druks verzoeten,Ga naar voetnoot262
Zo vertelt dees goede here den zijnen alle dingen:
Dat alle mensen voor uw behendigheid wijken moeten
265[regelnummer]
In wel zeilen, snel lopen, konstig dansen en zingen.
Iemand loop ras, om Demodoco den herpe te bringen,
Die ergens mag hangen binnen onze zalen.’
Terstond was daar een dienaar gereed, die liep geringenGa naar voetnoot268
Om den melodieuzen herpe van 't hof te halen.
270[regelnummer]
Negen oversten van den spelen, die met kloeke talen
Elks zijn ordene gaven, zijn doe opgerezen,Ga naar voetnoot271
En stelden een lustigen dans daar niemand mochte falen.
De dienaar bracht de harpe met haar klinkende pezen,
Men leidde Demodocum onder die dansers geprezen.
275[regelnummer]
Dees jongers stonden gereed, men mocht ze niet verfraaien,Ga naar voetnoot275
Ende hebben zulk een meesterschap in 't dansen bewezenGa naar voetnoot276
Met luchtig springen, konstig drillen en snellijk te draaienGa naar voetnoot277
- 't Welk de kleedren als klokken rondsom 't lijf dede waaien -
Daar zij de voeten zo roerden en zo lichtelijk sprongen,
280[regelnummer]
Dat Ulysses verwonderde door 't ras keren ende zwaaien.
De herpslager stond in 't mids, en heeft lieflijk gezongen
Hoe die wrede Mars door Venus' liefde was bedwongenGa naar voetnoot282
Als zij eerst heimelijk in Vulcanus' huis bij hem paarde,
Diens bed zij schendden, dies haarveel leeds op kwam gedrongen;Ga naar voetnoot284
285[regelnummer]
Want de zonne zag eerst dat elk naakt bij ander vergaarde,
Hij was de klappaard die dat Vulcano verklaarde.Ga naar voetnoot286
| |
[pagina 164]
| |
Die haastte hem na zijn forneis vol treurigheden.Ga naar voetnoot287
Hij dacht hun niet goeds, zo 't nog namaals openbaarde:Ga naar voetnoot288
Want hij stelde 't aambeeld en gink daar spoedelijk smeden
290[regelnummer]
Onbrekelijke banden, om die listig te spredenGa naar voetnoot290
Op Mars zijnen vijand, en die te brengen in schanden.
't Was haast volmaakt, doe gink hij ter kamerwaarts tredenGa naar voetnoot292
Bij zijn bedde, daar die twee lievers in minnen brandden.
Dat gordde hij van allen kanten met zijn stalen banden,
295[regelnummer]
En hechtte die aan de balken, vol bedrieglijke zinnen,Ga naar voetnoot295
Zo listig dat ook niemand van de godlijke verstandenGa naar voetnoot296
Daar enige netten oft strikken hadde mogen vinnen,Ga naar voetnoot297
Want het was zo subtiel als 't weefsel eender spinnen.
Als hij Martem in 't bed zo behendig hadde belaagd,Ga naar voetnoot299
300[regelnummer]
Veinsde hij na Lemnum te gaan - dees stad plag hij te minnen.
D'ontrouwe Mars en heeft zijn tijd niet vertraagd,Ga naar voetnoot301
Als hij Vulcanum zag reizen, dat hem wel heeft behaagd,
Maar gink na Vulcanus' huis, blind van amourense dromen,
En trad bij zijn beminde Venus stout en onversaagd,
305[regelnummer]
Die eerst van haar vader Iupiter was gekomen.Ga naar voetnoot305
Zij zat binnenshuis, hij heeft ze in d'arme genomen,
En haar vriendelijk kussende bad hij haar op der stee:Ga naar voetnoot307
‘Komt Prinsesse, te bedden, laat ons slapen zonder schromen,
Vulcanus is gereisd na Lemnum, hij is nu t'zee.’
310[regelnummer]
Zo sprak hij. Was hem 't bijslapen lief, 't behaagde haar mee:
Zij gingen na 't bed om verpachten wellusts exchijzen.Ga naar voetnoot311
Slapende bevink haar Vulcanus' net, daar Mars tegens stree,
| |
[pagina 165]
| |
Maar hij mocht hem niet roeren, noch uit den bedde rijzen.
Doe merkten zij dat het ontvlieden na ouder wijzen
315[regelnummer]
Gedaan was; Vulcanus keerde weder door 't kwaad vermoeden
Eer hij van Lemno kwam; zijn list docht hem waard om prijzen:
- 't Was hem van der zonne gezeid, die 't spel voor hem gink hoeden.Ga naar voetnoot317
Met bedrukter herten zag men hem thuiswaarts spoeden;
Hij riep vóór deure, vergramd door jaloersheid knagelijk,
320[regelnummer]
Dat' al de goden hoorden; 't scheen hij bestond te verwoeden:Ga naar voetnoot320
‘O Iupiter, en gij zalige goden behagelijk,Ga naar voetnoot321
Komt, ziet doch dit lasterlijk feit, al is 't mij ondragelijk;
Ziet hoe Venus mij hinkaard altijd veracht en onteert!
Den verderflijken Mars mint ze, ik betoon 't nu klagelijk,Ga naar voetnoot324
325[regelnummer]
Dien zij om zijn schoonheid en rasse voeten begeert.Ga naar voetnoot325
Daartegens ben ik zwak, maar 't meeste is dat mij deert:
Twee ouders, die 't niet behoorden, hebben mij geteeld.
Ziet doch hoe onschamel zijn ze tot elkander gekeerd!Ga naar voetnoot328
Fij, bloedhond, zo stout dat gij dit op eens anders bedde speelt!
330[regelnummer]
Daar leit die hoere, ach, mijn hert door 't aanschouwen nog kweelt.Ga naar voetnoot330
Zij zullen, hoop ik, niet meer in 't overspel verblijen,
Hoewel d'een d'ander door liefde lijf en ziele toedeelt.
Wat geldt het, oft ankst zal haar voorts d'onkuisheid doen mijen?Ga naar voetnoot333
Zij moeten heur in de bedrieglijke banden lijen,Ga naar voetnoot334
335[regelnummer]
Daarin ik ze zo schandlijk denke te houen
Totdat ze mijn vader met de morgengaaf zal vrijen
Die ik hem gaf, voor die onkuiste van alle vrouwen,
Als hij mij dit schone, maar hoerachtig wijf dede trouwen.’
| |
[pagina 166]
| |
De goden vergaderden daar met groot gedruis.
340[regelnummer]
Neptunus, schudder van d'aarde, kwam 't ook aanschouwen,
Mercurius met Apollo zag mede dit feit onkuis,
Maar de goddinnen bleven alt'zamen uit schaamten thuis.
Als de goedgevende goden voor de deure stonden,
Begonsten zij al te lachen om 't eerloze konfuis,Ga naar voetnoot344
345[regelnummer]
En zagen Martem vast door Vulcanus' liste gebonden.
Doe sprak er een tot dien hij naast bij hem heeft gevonden:
‘Zulk werk, zulk loon, de trage achterhaalt ook de snelle.
Als hier dees lamme Vulcanus Martem vangt in zijn zonden,
Leit de snelste der goden door stompvoet niet in 't gekwelle?Ga naar voetnoot349
350[regelnummer]
Hij is lam, maar loos, en listig van opstelle.Ga naar voetnoot350
De sterke Mars moet gelden, list gaat hier boven krachte.’Ga naar voetnoot351
Dit en dezer gelijk zeide elk tot zijn gezelle.
Apollo sprak tot Mercurium, die hertelijk lachte:
‘Zegt doch, gij Jupiter's zoon, de waarheid van uw gedachte:
355[regelnummer]
Zoudt gij die beschamende sterke strikken ook vrezen,
Mocht gij bij die schoon Venus leggen een vrolijke nachte?’
Mercurius bedacht hem niet lange in dezen;
Hij zeide: ‘O Konink Apollo, mocht dat eens wezen,
Al zoud' hij mij nog met driemaal sterker netten vangen,
360[regelnummer]
En mij al de goden mosten zien in schanden misprezen,
Nog zoud' mij 't bijslapen van die schone Venus verlangen.’
Doe lachten de goden luide, met vrolijke wangen,
Behalven Neptunus; die heeft Vulcanum gebeden
Dat hij Martem wilde verlossen uit zulk verstrangen.Ga naar voetnoot364
| |
[pagina 167]
| |
365[regelnummer]
‘Ontbindt hem doch terstond’ sprak hij ‘laat hij hem kleden,
Ik word zijn borge; hij zal voldoen na recht en na reden,Ga naar voetnoot366
Dat belove ik u, in 't bijzijn van alle deze goden.’
Daarop sprak de lamme Vulcanus, konstig in 't smeden:
‘Dat wacht ik mij wel, Neptune, wilt mij daar niet toe noden.
370[regelnummer]
Zoud' ik borg betrouwen? 't Betalen staat tot mijn geboden!Ga naar voetnoot370
Hoe mocht ik bij de goden mijn schade aan u verhalen
Als Mars weg waar', en zijn schulde met de banden ontvloden?’
Neptunus antwoordde: ‘Lost hem, laat uw gramschap dalen;
Ontloopt u Mars, weigert hij, ikzelfs zal 't betalen.’
375[regelnummer]
‘Dies ben ik tevreden, 't zoud' mij anders ook niet betamen’
Sprak Vulcanus, ‘ik zal ze lossen uit dezer kwalen.’
Meteen sloeg hij 't net met konstiger hand van heur lichamen.
Zij sprongen uit die bedrieglijke strikken vol beschamen.
Elk gink zijns weegs, Mars is na Thracien gedoken;Ga naar voetnoot379
380[regelnummer]
Venus daalde na Cypers, daar tot eer haarder namen
Een bos gewijd is, en d'outaars van vetten offer smoken.
De Gratiën wiesen haar, noch haar heeft niet ontbroken
Onsterflijke olie over haar ledekens blank,
Die zij onder haar schoon klederen heeft beloken.Ga naar voetnoot384
385[regelnummer]
Dit was 't geen dat die konstige zanger op der herpen zank.
Ulysses verlustigde door dat zoete geklank
Met al de Pheacensers wijd en breed ter zee vermaard.
Alcinous beval te kaatsen en springen met leden rank
Halium en Laodamanta na konstiger aard.
390[regelnummer]
Elk kende dees zijn meesters, die er ooit tegens was vergaard.Ga naar voetnoot390
| |
[pagina 168]
| |
Nadat zij de schone bal namen, om spelens te pogen,Ga naar voetnoot391
Die hun Polybus gemaakt hadde van purpure waard,Ga naar voetnoot392
Sloeg ze d'een hoog in de lucht, achterwaarts omgebogen;
D'ander gink hem met een sprong van d'aarde verhogen
395[regelnummer]
En sloeg den bal weder, eer zij 't plaveisel genaakte,Ga naar voetnoot395
Alzo in de lucht verheven, verre uit den ogen.
Na 't kaatsen, daar elk vóór ander den bal konstelijk schaakte,Ga naar voetnoot397
Begonst men dansens en springens, dat hun al vermaakte.
Zij beweegden haar voeten met behendige sprongen,
400[regelnummer]
Hun hielen dreven luchtig, geen voet d'aarde geraakte.Ga naar voetnoot400
Aan weerzijden zaten jongers die om strijd daarop zongenGa naar voetnoot401
Met klare klinkende kelen in 't wilde onbedwongen.
Dit zingen en springen bracht vrolijk rumoer in 's Koninks woning.
Doe zeide Ulysses met vernuftiger tongen:Ga naar voetnoot404
405[regelnummer]
‘Gij preest uw dansers de beste, deurluchtige Koning;
Dat blijkt nu klaarlijk voor ogen, zij doen 's hier vertoning.
Ik zit verwonderd door zulk overkonstig hanteren.’Ga naar voetnoot407
Alcinous verblijdde om d'ere, des konst beloning,
En sprak tot den Pheacensers daar hij hem toe gink keren:
410[regelnummer]
‘Hoort alt'zamen, gij Hertogen, Prinsen en heren.
Mijn gast dunkt mij zeer wijs en van bezochten verstande;Ga naar voetnoot411
Laat ons, zo 't betaamt, hem nu met gaven vereren.
Gij zijt twaalf vorsten gebiedende in mijnen lande,
Ikzelfs ben de dertienste binnen dezen warande;Ga naar voetnoot414
415[regelnummer]
Elk van ons schenk hem een rok, mantel en gouden talent;
| |
[pagina 169]
| |
Geven wij 't hem alle tseffens in zijnen hande,Ga naar voetnoot416
Zo komt hij ons avondmaal met blijder herten omtrent.Ga naar voetnoot417
Eurialus, die hem met snode woorden heeft geschend,Ga naar voetnoot418
Zal dat met giften en vriendelijke woorden vergoeden.’
420[regelnummer]
Zij prezen al 's Koninks zeggen, elk heeft thuiswaarts gezend
Een dienaar om de gaven, met last van te spoeden.
Eurialus sprak: ‘O Prinse voorzichtig in 't bevroeden,Ga naar voetnoot422
Ik zal dees goei here paaien, na uw deugdzame tale,Ga naar voetnoot423
Met dit blinkende zwaard, het waardst van al mijne goeden.Ga naar voetnoot424
425[regelnummer]
't Gevest is van zilver, de lemmer van fijnen stale
Met een ivoren schei, konstig besteken altemale;Ga naar voetnoot426
't Zal, hoop ik, hem behagen, hij neme 't in dankbaarheid.’
Zo leide hij dat manlijke zwaard zonder smet oft galeGa naar voetnoot428
In Ulysses' handen, zeggende met eerbaar bescheid:Ga naar voetnoot429
430[regelnummer]
‘Weest vrolijk, vader, en is er een haastig woord gezeid,
Laat dat de wind verwaaien, stellet' doch ter zijden.
God helpe u thuis bij uw wijf, bevrijd van alle uw leid,
Want, zo ik merk, hebdi veel buitenslands moeten lijden.’
Ulysses antwoordde: ‘Vriend, God doe u ook verblijden
435[regelnummer]
En geef u 't beste goed daar wij na mogen verlangen.
Uw zwaard zuldi om mij niet derven tot deze tijden,
't Welk ik door uw verzoende woorden hebbe ontvangen.’
Meteen heeft hij 't hem weer om zijn schouder gehangen.
| |
[pagina 170]
| |
't Werd nacht, de dienaars brachten de gaven rijkelijk.
440[regelnummer]
Alcinous' zonen droegen ze met verscheiden gangen
Bij haar waarde moeder; daar stelden zij ze blijkelijk.Ga naar voetnoot441
De heren zaten op hun hoge stoelen gelijkelijk.Ga naar voetnoot442
De Konink sprak tot zijn wijf: ‘Arete, brengt hier gereedGa naar voetnoot443
Ons beste en schoonste koffer, gemaakt praktijkelijk;Ga naar voetnoot444
445[regelnummer]
Doet daar een rok inne met een zuiver gewassen kleed,Ga naar voetnoot445
Maakt in een groten koperen pot schoon water heet,
Opdat ons gast hem wasse en zie dees giften uitgelezen,
Die de Pheacensers jonstig aan hem hebben besteed,Ga naar voetnoot448
Zo mag hij door de waarschap en door 't lofzank vrolijk wezen.
450[regelnummer]
Ik schenk hem nog mijn schone gouden beker geprezen
Om mijnder daarbij te gedenken alle zijn dagen,
Ook om God te offeren, en drinken tot druks genezen.’Ga naar voetnoot452
Arete beval haar maarten de pot aan 't vier te dragen;
Die deden snellijk der Koninginnen behagen.
455[regelnummer]
D'een stelde den pot, d'ander bracht droge takken spoedig,
Zij bliezen die bevende vlammen om 't vier op te jagen
En vulden den pot met klaar fonteine overvloedig.Ga naar voetnoot457
Daarentussen bracht Arete uit haar kamer behoedigGa naar voetnoot458
De schoon kiste, daarin zij al de gaven gink stouwenGa naar voetnoot459
460[regelnummer]
Die hem geschenkt waren van den Prinsen mild en grootmoedig:
Twaalf talenten gouds, met kleedren lustig te aanschouwen;
Zij heeft er ook zelfs een rok en schoon mantel in gevouwen,Ga naar voetnoot462
En sprak tot hem: ‘Nu zuldi 't zelfs vastelijk sluiten
Ende begorden het deksel dicht met sterke touwen,
| |
[pagina 171]
| |
465[regelnummer]
Zo krijgdi geen schade op weg in dees heerlijke buiten,Ga naar voetnoot465
Als gij sluimerig rust in schepen oft in schuiten.’
Ulysses dit horende gink 't deksel daarop schikken
Dicht ende wel, dat m'er gants niet en mocht uiten.Ga naar voetnoot468
Hij band het zo vast, men mocht het verwikken noch verschikken,Ga naar voetnoot469
470[regelnummer]
Zo hem Circes geleerd hadde, met konstige strikken.
De maarten haalden hem, hij trad in de stove om te baden:Ga naar voetnoot471
Hij voelde zijn lichaam door 't warme water verkwikken;
't Was hem een lust, want hij had's gederfd, tot zijnder schaden,
Van dat hij Calypso verliet, die hem plag te beradenGa naar voetnoot474
475[regelnummer]
Als een god, zolang hij daar was in die eenzame plekken.
Gewassen zijnde, wilde hij d'olie ook niet versmaden.
Daar gink hij zijn schoon kleedren weder aantrekken,
En trad uit de stove om hem na de Prinsen te strekken.Ga naar voetnoot478
Nausicaa stond in der deuren als een goddinne:
480[regelnummer]
Haar gelaat mocht een droevig hert tot vreugden verwekken.
Zij zag op Ulyssem zeer verwonderd van zinne
En sprak; ‘Zijt gegroet, Here, gedenkt mij namaals uit minnen
Als gij thuis zijt, want mij zijdi schuldig uw leven.’
Ulysses antwoordde: ‘Alderedelste Koninginne,
485[regelnummer]
Prinsesse en dochter van Alcinous den Konink verheven,
Mag ik thuiskomen, wil 't mij Iupiter geven
Dat ik dien dag mag zien, 'k en zal uwer niet vergeten,
Maar u als een goddinne met mijn gedachten aankleven,
Want gij hebt mij 't leven gebaat, dat moet ik weten.’Ga naar voetnoot489
| |
[pagina 172]
| |
490[regelnummer]
Dat zeide hij, voorts is hij in 't hoog bij den Konink gezeten.Ga naar voetnoot490
Men rechtte den spijze, den wijn schenkt' m'er in schalen.
Demodocus werd gebracht, om over der heren etenGa naar voetnoot492
Op zijn harpe te zingen: men stelde hem mids in der zalenGa naar voetnoot493
Aan een kolomne. Ulysses sprak met vriendelijker talen
495[regelnummer]
Tot den hofmeester: ‘Snijdt een stuk uit den rug van dit verken
Wel vet, daar blijft nog genoeg, elk mag daar afhalen,
En gevet' Demodoco, dat hij mijn jonste mag merken.Ga naar voetnoot497
Zo spreek ik hem aan, al is 't hert vol treurige zwerken,Ga naar voetnoot498
Want musiciens zijn bij alle mensen in groter waarden.Ga naar voetnoot499
500[regelnummer]
Musa leert hun den zoeten zang, zij zijn naarstige klerken.Ga naar voetnoot500
De goddinnekens beminnen ook 't zingen op aarden.’
De hofmeester bracht het Demodoco met rasser vaarden;
Hij leide 't in zijn hand, die ontving 't, het heeft hem vervreugd.
Die heren sloegen hand aan de spijzen, die zij niet en spaarden,
505[regelnummer]
Elk at en drank dat hem lustte na 's herten geneugt.
Maar als zij verzaad waren, en door den wijn verheugd,
Sprak Ulysses tot Demodocum, daar hij na was gekeerd:
‘Demodoce, ik prijze u boven al, want gij meest vermeugt
In der konsten. De Musae, oft Apollo heeft u geleerd,
510[regelnummer]
Want gij zingt zó wel de zaken van de Grieken gehanteerd,Ga naar voetnoot510
Heur daden, heur lijden en heur arbeid in alle dingen,
Al hadt gij 't gezien, oft van iemand verstaan met groot begeert'.Ga naar voetnoot512
Gaat daarom voort, en wilt van 't houten paard ook eens zingen,
Dat Epeus maakte door Pallas' hulpe zonderlingen;Ga naar voetnoot514
| |
[pagina 173]
| |
515[regelnummer]
Welk bedrog Ulysses in de stad bracht, na negen jaren,Ga naar voetnoot515
Vol strijdbare mans, die men Troyen zag bedwingen.
Kondi ons dit alt'zamen aartig met zange verklaren,Ga naar voetnoot517
Ik zal uw meesterschap bij alle mensen vermaren,
En elk uw godlijke gaven in 't zingen doen verstaan.’
520[regelnummer]
't Lof ontstak Demodocum, de konstenaars horen dat garen.
Hij aanriep Gode, en begonst na Ulysses' vermaan.Ga naar voetnoot521
Eerst hoe de Grieken om wederkeren t' scheep zijn gegaan,
Die 't vier op de rest van hun tenten gingen strooien.
Anderen zaten verborgen bij Ulyssem heur kompaanGa naar voetnoot524
525[regelnummer]
In 't valse paard staande mids op de markt binnen Troyen.Ga naar voetnoot525
De burgers hadden 't daar zelfs gesleipt om hun vervrooien;Ga naar voetnoot526
Zij zaten daaromme, elk bestond het zijne te kallen.Ga naar voetnoot527
Driederlei was den aanslag: d'een wilde 't aan stukken uitrooien,Ga naar voetnoot528
D'ander wilde 't op een roots trekken, om steil af te doen vallen,
530[regelnummer]
De derde ried, men zou 't heel behouden binnen de wallen
Tot een mirakel, om in der goden jonst te geduren.Ga naar voetnoot531
Dees mening hiel' d'overhand en behaagde hun allen.Ga naar voetnoot532
't Was zo voorzien: de stad most vergaan na dier uren
Dat ze ontvangen zoude hebben binnen haar muren
535[regelnummer]
Dat paard, daar de vroomste Grieken in zaten verholen
Tot der Troyanen bederfnis en doodlijk bezuren. -Ga naar voetnoot536
Hij zang ook hoe de Grieken de stad leiden in kolen,
Als zij uit het paard daalden, en door Troyen gingen dolen,
Elk zijns weegs, om branden en doden verwoedelijk,
540[regelnummer]
Hoe Ulysses voorhenen trad met wakkere zolenGa naar voetnoot540
Na Deïphobus' huis als een Mars stoutmoedelijk
Met Menelao, die hem derwaarts volgde spoedelijk,
| |
[pagina 174]
| |
Daar zij met een zorglijk gevecht dat huis manlijk besprongen.Ga naar voetnoot543
De sterke Pallas stond hem bij, dies verwon hij bloedelijk. -
545[regelnummer]
Dit heeft de poëte zo beweeglijk gezongen,Ga naar voetnoot545
Dat de tranen uit Ulysses' ogen kwamen gedrongen
En maakten zijn wangen nat, door 't deerlijk gewagen.Ga naar voetnoot547
Zo een vrouw haar lieve man beschreit met weemoediger tongenGa naar voetnoot548
Die zij voor de stad om 't gemeen welvaart vindt verslagenGa naar voetnoot549
550[regelnummer]
Om dood ende banden van wijf en kind te verjagen,Ga naar voetnoot550
Ende hem nog zieltogende houdt in haren armen, -
Zij wast zijn wonden met tranen, 't hert scheurt haar in 't klagen,
Zij weent, zij zucht, zij zwijmt door 't jammerlijk karmen;
De vijand rukt ze van haar stervende man, zonder ontfermen,
555[regelnummer]
Hij slaat ze voort, om haar als slavinne te verkopen:
Dit verdriet doet haar wangen door hete tranen verwermen -
Zo kwamen treurens getuigen uit d'ogen gedropen
Van den lijdzamen Ulysses, die met groten hopen
Zijn wangen bedauwden: hij konst ze voor iegelijk helen,Ga naar voetnoot559
560[regelnummer]
Maar Alcinous zag ze rokende over 't aanzicht lopen.Ga naar voetnoot560
Die zat naast hem, die hoorde hem zuchten en kwelen.Ga naar voetnoot561
't Verdroot hem, dies sprak hij terstond tot alle zijn elen:Ga naar voetnoot562
‘Hoort, gij Prinsen en raadsheren aan alle zijen:
Laat Demodocus aflaten op zijn harpe te spelen,
565[regelnummer]
Daar zijn d'r die in zijn lieflijke zang niet en verblijen.
Want ons gast en heeft zijn droefheid niet konnen vermijen,
Van dat dees godlijke zang began, treurde hij van binnen;
't Vernieuwt hem mogelijk enig groot voorleden lijen.
Dus laat ons gelijk verheugen om vreugd te gewinnen;
570[regelnummer]
Hij zal 't spelen einden; wij zullen geneugte beginnen.
| |
[pagina 175]
| |
Om dees goede heer is 't al bereid dat wij hier aanschouwen,
Dees waarschap, ook die vriendelijke giften uit goeder minnen;
Want een deugdzaam man zal een vreemde voor zijn broeder houen
Die hem behoeftig bidt, ellendig zijnde vol rouwen.
575[regelnummer]
Zegt op dan vriend, verbergt u niet listig tegens 't betamen,
Antwoordt terecht op mijn vragen in goeder trouwen:Ga naar voetnoot576
- Het zeggen valt u ere, laat hem een booswicht schamen -Ga naar voetnoot577
Hoe noemden vader en moeder u met rechter namen,
Uw geburen, en ook de burgers van uwer steden?
580[regelnummer]
Want geen mens leeft zonder naam, men geeft ze ons alt'zamen
Terstond na 't geboort, zowel snoden als edel van zeden.Ga naar voetnoot581
Wilt mij ook uw land, uw natie en uw stad verbreden,Ga naar voetnoot582
Opdat het schip dat u voeren zal zulks mag bevroeden,Ga naar voetnoot583
Want wij en bruiken geen stuurlui die 't schip beleden,Ga naar voetnoot584
585[regelnummer]
Noch roer om 't schip mee te sturen en wel te behoeden,
Als ander schepen; maar zij konnen zelfs wel vermoedenGa naar voetnoot586
Den zin van 't volk, zij weten waar die willen trekken,
Ook waar landen en steden leggen met alle de vloeden,Ga naar voetnoot588
En konnen haar snel, als vissen, door de baren strekken.
590[regelnummer]
Met damp ende nevel zij haar altijd bedekken,
Zij vrezen geen schipbrook, noch en mogen niet verdrenken.
Maar mijn vader Nausithous sprak eens hier ter plekken
Dat Neptunus ons strafte, omdat wij zonder krenkenGa naar voetnoot593
Alle vreemdelingen veilige overvaart schenken,
595[regelnummer]
Zeggende dat één van ons schepen eens weder zou komen
Van een man thuis te voeren - dit doet 's mij gedenken -
En verzinken voor die haven in 't diepste der stromen.
| |
[pagina 176]
| |
Daaruit zoud' een klip werden voor 't stad, 't en zoude ons niet vromen. -Ga naar voetnoot598
Dit sprak mijn vader, maar God zal zulks doen oft laten
600[regelnummer]
Zo 't hem belieft; tegens de wille Gods wil ik niet schromen.Ga naar voetnoot600
Maar zegt mij ook, waar hebdi al gedoold, op wat straten?
In wat landschap zijdi geweest, bij wat onderzaten?Ga naar voetnoot602
Wat volk woont in die steden, zijn 't goede mensen oft kwaden,
Zijn ze wreed tegens de vreemden, oft vriendelijk, t'haarder baten?Ga naar voetnoot604
605[regelnummer]
Want die eens anders ontbermt, geniet ook Gods genaden.Ga naar voetnoot605
Zegt ook, waarom treurde gij en waart met druk beladen
Horende wat den Grieken en Troyanen is geschied?
Dat schikten de goden, die alle mensen beradenGa naar voetnoot608
Een zekere dood, ons namaals tot een vermakelijk lied.Ga naar voetnoot609
610[regelnummer]
Hebdi voor Troyen iemand verloren, dat u verdriet,
't Welk een bloedmaag was van uw vader oft moeder,
- 't Bloed kruipt daar 't niet gaan en mag, zo men dagelijks ziet -
Oft enig getrouw vriend, uwer secreten behoeder?Ga naar voetnoot613
Want een verstandig vriend is zo goed als een broeder.’
EINDE VAN 'T ACHTSTE BOEK ODYSSEAE HOMERI |
|