De dolinge van Ulysse
(1939)–D.V. Coornhert– Auteursrecht onbekendHomerus' Odysseia I-XVIII in Nederlandse verzen
[pagina 137]
| |
Inhoud:Nausicaa komt in de stad, ende Ulysses een wijle daarna. Die welke Areten des Koninks Alcinous' huisvrouw om hulpe bidt; ende als zij hem na de maaltijd vraagt hoe dat hij aan die klederen gekomen was, vertelt hij haar alledat hem op zee, van Ogygia tot het land van Pheaca toe, gebeurd was.
ULYSSES heeft daar alzo de goddinne gebeden.
Terwijl bracht der muilen krachte de maged in der stad;
Als zij voor haar vaders heerlijke hof kwam gereden,
Hield zij stille; haar broeders kwamen daar getreden
5[regelnummer]
Als goden, dees verlosten de muilen moede en mat.
Men droeg de kleedren boven, de maagd na haar slaapkamer trad;
Een oud kamerwijf deed een krakend vier lichtelijk branden,
Euremedusa genaamd, uit Egypten: dees bestelde dat;Ga naar voetnoot8
- Die eertijds van Pyro t' scheep gebracht was aan deze stranden,
10[regelnummer]
Alcinoö tot een geschenk die als Prins van die landen
| |
[pagina 138]
| |
Gelijk een god over zijn volk vreedzamig regeerde;
Dees maart had Nausicaam gevoed van haar kindse banden -Ga naar voetnoot12
Die 't vier ontstak, en haar na de tafel om dekken keerde.
Ten laatsten rees Ulysses, die na 't stad te gaan begeerde;
15[regelnummer]
De gonstige Pallas gink hem met een nevel bedekken,
Opdat hem geen Pheacensers' moedwille en deerde,
Die hem mochten gemoeten bespotten en begekken,
Oft hem vragen wie hij waar', en waar hij wilde trekken.
Maar als hij nu in de stad zal gaan, die hem wel behaagt,
20[regelnummer]
Zo komt hem de trouwe Pallas tegemoete strekkenGa naar voetnoot20
Met een emmer op 't hoofd, in schijn van een jonge maagd.Ga naar voetnoot21
Zij stond voor hem, dies heeft hij haar begeerlijk gevraagd:Ga naar voetnoot22
‘Zegt dochter, weet gij Alcinous' hof? Wilt mij verblijden,
Ei wijzet' mij - ik mein den Konink die hier scepter draagt.
25[regelnummer]
Want ik ben hier vreemd, en heb veel moeten lijden,
Eer ik van verren hier kwam; ik ken tot deze tijden
Niet een mens in dees stad van al die hier wonen mogen.’
Minerva sprak: ‘Gaarne vader, zoud' ik dat mijden?
Gaat met mij, 't hof dat gij begeert zal ik u togen,Ga naar voetnoot29
30[regelnummer]
Want mijn vader woont daarbij, die nooit mens heeft bedrogen.
Maar gaat al zwijgende, ik zal u den weg wel vinnen,Ga naar voetnoot31
Spreekt geen mensen aan, noch wilt niet meer vragens pogen;
Zij zien niet gaarne vreemden, als die geen gasten beminnen.
Zij moeien's hun niet, komt hier een uitlandige binnen;Ga naar voetnoot34
35[regelnummer]
Heur schepen zwemmen door zee, daar zijn ze toe genegen;
Die zijn onstadig: zo zijn ook heur lichtvaardige zinnen.’Ga naar voetnoot36
| |
[pagina 139]
| |
Als dat gezeid was, sloegen zij t'zamen op wegen;Ga naar voetnoot37
Pallas gink voor, zij heeft hem tot een volger gekregen;
De Pheacensers en werden Ulyssem niet gewaar,
40[regelnummer]
Want hij gink in een dampe, die om hem was gestegenGa naar voetnoot40
Door der goddinnen list, dies werd hij niemand openbaar.
Ulysses verwonderde hem, ziende met ogen klaar
De schoon haven, de ruime merkt, en de lange muren,
Ook die wonderlijke wallen, hoog dik ende zwaar.
45[regelnummer]
Als zij voor 's Koninks hof kwamen sprak zij ter zelver uren:
‘Vader, nu zijdi daar gij mij bevaalt u te sturen:
Dat's 't hof, daar woont die godlijke Prins onder aardse daken,
Die zit aan de tafel om 't voedsel zijnder naturen.Ga naar voetnoot48
Treedt binnen, vreest niet, stoutmoedigheid baat in alle zaken;
50[regelnummer]
't Geluk helpt den stouten, uw vroomheid zal 't al wèl maken:Ga naar voetnoot50
Een vroom man, al is hij vreemd, doet alderbest na 't betamen.
Op 't hof zuldi vóór ál de Koninginne genaken,
Die ook van 's Koninks geslacht is, Arete met namen.
Want Neptunus wan Nausithoum van heerlijker famen
55[regelnummer]
Bij Peribea boven alle vrouwen schone
De jonkste van Eurimedontis dochters alt'zamen,
Die over de hovaardige reuzen droeg de krone.
Hij verloor zijn godloos volk, en sterf ook zelfs in persone.Ga naar voetnoot58
Van deze maagd heeft Neptunus de fleur genoten.
60[regelnummer]
Die baarde Nausithoum, Konink tot Pheaca, zijn zone
Uit denwelken Rexenor met Alcinous zijn gesproten.
Maar Rexenor werd nog jonk van Apollo doorschoten;
Die liet achter Aretam een dochter, zijn enige kind.
Met dees heeft Alcinous zijn huwelijk gesloten,
65[regelnummer]
Die hij boven alle de wereld eert en bemint;
| |
[pagina 140]
| |
Zodat men geen vrouwe zo waard in 's mans herte en vindtGa naar voetnoot66
Dien meer vriendschaps van man en van kinderen geschiedt,Ga naar voetnoot67
Ook van den burgers, die ze als goddinne hebben gezind,Ga naar voetnoot68
Want haar elk, als zij in de stad komt, jonst en ere biedt.Ga naar voetnoot69
70[regelnummer]
Zij is ook deugdlijk, en verlost menig uit verdriet,
Ook eindt zij veel twisten, door haar edel verstand.
Verkrijgdi haar jonste, al uw treuren is te niet.Ga naar voetnoot72
Zo werdt den hoop van uw vrienden te zien vaste geplant,
Gij komt ook bij wijf en kind gezond in uw vaderland.’
75[regelnummer]
Terstond hierna is Pallas uit zijn ogen verdwenen,
Vliegende over zee verliet zij Sceriam te hand,
En kwam tot Marathona, ook in 't bewoonde Athenen
In Erechteis rijke hof, eer men 't zoude menen,
Ja zij dreef daar binnen snelder dan men een oog mag winken.Ga naar voetnoot79
80[regelnummer]
Maar Ulysses trad na Alcinous' hof met rasse benen;
Daar stond hij stil om met verwondering te bedinken
't Gene dat hij daar zag en dat hij hoorde klinken.
Want der zalen vloer ende muur was van koper eenpaarlijk:Ga naar voetnoot83
Den weerglans van dat gladde metaal docht hem te blinken
85[regelnummer]
Als de bevende stralen van 't schijnsel der zonnen klaarlijk.
Ten einden de zale stond een door, die was niet spaarlijkGa naar voetnoot86
Maar rijkelijk en konstig gesmeed van louteren goude,
Bezet met twee zilveren posten heerlijk en zwaarlijk,Ga naar voetnoot88
Ook met zilveren lijsten daar hem een kornijs in vouwdeGa naar voetnoot89
90[regelnummer]
Van hemelsen lazure: 't verheugden die 't aanschouwde.
Een grote zilveren dorpel hield de posten gebonden,
| |
[pagina 141]
| |
Den rink was zilver, die de klink omdraaien zoude.Ga naar voetnoot92
Aan elke zijde lagen twee welgemaakte honden,
Een van zilver, een van goud, die t'allen stonden
95[regelnummer]
De deure zouden wachten met bassen oft janken.
Vulcanus had ze zelfs gemaakt en den Konink gezonden
Zo konstig dat haar geen oudheid en mochte kranken.Ga naar voetnoot97
Zij konden bassen en met haar roerende staarten danken
Uit list van inwendige wind door verholen gaten.Ga naar voetnoot99
100[regelnummer]
Die ruime kamer was omzet met heerlijke banken,
Daarop lagen zijden tapijten chierlijk boven maten
Door jonkvrouwen gewracht, daar de Prinsen op zaten.
Die aten en dronken spijs en drank na haar behagen.
Daar stonden gulden jongers aan 't outaar, die zag men vatenGa naar voetnoot104
105[regelnummer]
Vlammige toortsen om den donker te verjagen,
Dies de gasten verlicht door 't grote licht, lichtelijk zagen.
Alcinous had ook in zijnen hove vijftig vrouwen.
Sommige maalden gele tarwe zonder vertragen,
Enige sponnen, andere weefden op haar touwen:
110[regelnummer]
Recht als een populiere lustig in 't aanschouwen
Haar dichtbladige takken aan allen kanten ontspreidt,
Zo zaten ze verspreid; men zag d'olie dauwen
Van de fijn webbekens door elk hand die de spoel verbeidt.Ga naar voetnoot113
Recht als de Pheacensers in 't zeevaardig bescheidGa naar voetnoot114
115[regelnummer]
Alle volken ter wereld verre te boven gaan,
Zo gaan deze alle vrouwen te boven met abelheid;Ga naar voetnoot116
Pallas geeft ze vernuft en doet haar handen ter konsten slaan.Ga naar voetnoot117
Achter aan 't paleis zag men een lustige boomgaard staan
Zo groot als twee ossen in vier dagen konnen ploegen,
| |
[pagina 142]
| |
120[regelnummer]
Ende was met een hoge mure rondsomme bevaan.Ga naar voetnoot120
Dees had hij vol lustig geboomts bij oorden doen voegen,Ga naar voetnoot121
Die peren, appels, granaten, en lekkere vruchten droegen,
Vijgen en olijven, die haar aders nemmermeer sluiten,
Ook winters en zomers haar meester met vruchten genoegen.
125[regelnummer]
De westewind blaast daar altijd uit warme konduiten;Ga naar voetnoot125
Hier doet ze wassen, daar rijpt ze d'overvloedige fruiten,
Vrucht volgt bloem, daar weer verse vruchten uit groeien.
Men ziet daar ook peer na peer, appel na appel spruiten;
D'een vijge jaagt d'ander; de druiven haar ook spoeien
130[regelnummer]
Om altijd vol wijns de ranke lastig te vermoeienGa naar voetnoot130
Aan veel purpure wijngaards, staande in 't heetste der zonnen,Ga naar voetnoot131
Die vol druiven hangende van nieuws altijd weer bloeien.Ga naar voetnoot132
Hier droogt men razijnen, daar werdt de vrolijke wijn gewonnen:Ga naar voetnoot133
Men treedt ze, men perst ze, men slaat ze in de tonnen.
135[regelnummer]
Ter zijden staat een chierlijke tuin vol beddekens kleine
Met eeuwige groente, men zoud' 's niet al noemen konnen.Ga naar voetnoot136
Het een draagt isop, 't ander balsem, 't derde mageleine,Ga naar voetnoot137
Andren wat anders; elk heeft een schoon rozemarijne
Mids in zijn vierkant: die spreien hem elks om breder.Ga naar voetnoot139
140[regelnummer]
Aan elken zijde vliet een zuiver fonteine;
D'een bevochtigt de boomgaard door haar dauwe teder,
D'ander straalt onder 't paleis ter stadwaarts neder,Ga naar voetnoot142
Daar de burgers alt'zamen hun water uit halen. -
Dus hadde Iupiter, d' enige giftenbesteder,Ga naar voetnoot144
145[regelnummer]
Alcinous begaafd, en zijn jonst op hem laten dalen.
De lijdzame Ulysses stond buiten der zalen
| |
[pagina 143]
| |
Vol verwondering, want dat hij zag scheen boven reden.
Maar als dat ophield, vermaande de smert zijnder kwalen;Ga naar voetnoot148
Die deed hem met verlangen over den dorpel treden.
150[regelnummer]
Daar vand hij de grote heren vol vrolijkheden,
Die offerden Mercurio met lekkere fiolenGa naar voetnoot151
Als zij wilden te bedden gaan, na oude zeden.
Ulysses trad door 't huis, en had hem Pallas bevolen;
Die heeft hem in een donkere wolke verholen,
155[regelnummer]
Totdat hij stond bij Aretem en Alcinoum van hoger aard.Ga naar voetnoot155
Hij viel Aretem te voet, nu mocht hij niet meer dolen;Ga naar voetnoot156
Die godlijke wolke verdween: hij werd geopenbaard.
Zij verwonderden alle ende waren vervaard,
Dat zij een man zagen zo schielijk voor haren ogen.Ga naar voetnoot159
160[regelnummer]
Ulysses bad Arete, Rhexenor's dochter vermaard:
‘Tot uw en uws mans voeten koom ik ellendig gevlogen
Uit vele lijdens dat ik heb moeten gedogen,
Ook tot dees gasten; God jon u een zalig levenGa naar voetnoot163
Met uw kinderen, en wil uw huizen in voorspoed verhogen,Ga naar voetnoot164
165[regelnummer]
Ook in eeuwiger eren bij de luiden verheven.Ga naar voetnoot165
Wilt mij doch hulpe om thuiswaarts te komen geven,
Want ik veel lijde ver van mijn vrienden op vreemde wegen.’ -
Meteen zat hij in der assen, het vier beneven.Ga naar voetnoot168
Zij verstomden al, en hebben een wijle gezwegen.
170[regelnummer]
In 't laatst is de Prins Echineus om spreken gestegen.Ga naar voetnoot170
Dit was onder de Pheacensers d'oudste geboren
Ook d'alderwelsprekendste, en wist, zo d'ouders plegen,
| |
[pagina 144]
| |
Alle oude dingen; dees sprak voor hun alder oren:
‘Alcinoe 't betaamt u niet, en 't is tegens 't behoren
175[regelnummer]
Dat hier een gast op d'aarde in 't stof zit bij den viere.
Elk wacht hier op u, dus stelt hem, o Prinse verkoren,Ga naar voetnoot176
In een zilveren stoel, recht hem op, naar uw oude maniere.
Dan gebiedt den dienaars wijn te schenken met blijden chiereGa naar voetnoot178
Zo mogen wij Iupiter met offer danken en prijzen,
180[regelnummer]
Die d'eerbare bidders troost, jonstig van bestiere.Ga naar voetnoot180
Doet hem ook weeldelijk door uw spijswaarderse spijzen.’
Alcinous dit horende deed hem terstond oprijzen.
Hij greep Ulyssem met zijn behulpelijke hand
En stelde hem in een schone stoel, om eer te bewijzen,
185[regelnummer]
Bezijden zijn liefste zone, den vromen Adomant.
De maart bracht een gulden lampet vol waters, geplant
Op een zilveren bekken: hij wies, zij heeft gegoten.
Een ander dekte de tafel lustig en plaisant,
De spijswaarderse heeft de spijskamer ontsloten,
190[regelnummer]
Die bracht brood en spijs: Ulysses heeft ze lustig genoten.
Alcinous sprak tot den schenker: ‘Geeft alle deze heren
Elks een beker wijns, uit den alderbesten gevloten,Ga naar voetnoot192
Tot offer, den dominerende Iupiter ter eren.
Hij troost ze al, die 't ootmoedelijk op hem begeren.’
195[regelnummer]
De schenker Pontonoüs heeft de zoete wijn geschonken,
Dien bracht hij rondsomme en liet ze niemand ontberen.
Als nu elks geofferd had en zijn luste gedronken
Zo sprak Alcinous dees woorden, die eerwaardig klonken:
| |
[pagina 145]
| |
‘Hoort, gij Prinsen en raadsheren, mijns herten gedachten.
200[regelnummer]
Elk ga nu slapen, den honger en dorst is gezonken.Ga naar voetnoot200
Komt morgen weder gij ouders, ik zal u vroeg verwachten,Ga naar voetnoot201
Om mijn gast vriendelijk te trakteren, tot zijn leeds verzachten.Ga naar voetnoot202
Zo willen wij ook den goden doen offerande,
En op dees mans weerkomste denken, dat hij zonder klachten,
205[regelnummer]
Zonder arbeid oft moeite met blijden verstandeGa naar voetnoot205
Door onzen bijstand mag geraken in zijnen lande,
Al waar 't ook verde gelegen, zonder enig verdrietGa naar voetnoot207
Meer te lijden, totdat hij komt binnen zijnen warande.Ga naar voetnoot208
Dan moet hij voorts lijden wat door de Parcas geschiedt,
210[regelnummer]
Den draad die zij in zijn geboort sponnen verlangt hij niet.Ga naar voetnoot210
Maar komt hier een god uit heur luchtige gordijnen,Ga naar voetnoot211
Dat heeft wat anders inne, zo men dagelijks ziet,Ga naar voetnoot212
Wanneer zij hun openbaarlijk bij ons verschijnenGa naar voetnoot213
Als wij hecatombas offeren uit onze schrijnen,
215[regelnummer]
Daar zij bij ons zijn, als wij de waarschappen eten.
Maar is 't dat wij ergens een eenzaam wandelaar vijnen,Ga naar voetnoot216
Men zal 't geenszins zwijgen, want dat hoort men te weten,
Omdat wij zo na bij de Ciclopes zijn gezeten,
Die wrede reuzen, die zo wildelijk verwoeden.’
220[regelnummer]
Ulysses sprak: ‘Een god te zijn mag ik mij niet vermeten.
'k En ben's niet, o Konink, wilt zulks doch geenszins vermoeden.
Ik ben hun nergens gelijk: zij zijn vol hemelse goeden,Ga naar voetnoot222
Maar ik gelijk de sterflijke mensen ellendelijk
In jammer en verdriet, in alle tegenspoeden.
| |
[pagina 146]
| |
225[regelnummer]
Ik zoude veel ongevals verhalen, dat mij schendelijkGa naar voetnoot225
Geplaagd heeft, door der goden wille behendelijk;Ga naar voetnoot226
Maar laat mij eerst, al treur ik, den honger beraden,Ga naar voetnoot227
Want de klappende tong' kwetst d'ijdele buik inwendelijk.Ga naar voetnoot228
Niet argers dan spreken, als men den mage zou laden;
230[regelnummer]
Die behoort men vóór eens anders ore te verzaden,
Al is men ál treurig en van herten zeer bedroefd,
Zo ik nu bedrukt ben door mijn oneindlijke kwaden.Ga naar voetnoot232
Maar den honger vergeet het al, behalven spijs die zij behoeft;
Die gedenkt zij altijd, daar lijdt ze niet dat men mede toeft.
235[regelnummer]
Gij heren gaat alt'zamen rusten tot den dageraad,
Om dan mij ellendige, die zoveel leeds heb geproefd,Ga naar voetnoot236
In mijn vaderland te brengen, daar 't herte nu al gaat:
Bij mijn wijf, bij mijn kind, bij mijn vader, die vroeg en laat
Na mijn verlangen, die dus lang heb moeten zwerven.
240[regelnummer]
O, mag ik mij bij heur eens thuis zien komen in mijn eerste staat,Ga naar voetnoot240
Zo wil ik, als 't den goden belieft, vredelijk sterven.’
Elk prees zijn zeggen, zij wensten zijn begeerts verwerven,Ga naar voetnoot242
En rieden, men zoud' hem thuis voeren om zijn eerbaar spreken.Ga naar voetnoot243
Zij hadden gedronken, doe zijn ze al na hun erven
245[regelnummer]
Thuiswaarts om slapen gaande, uit den hove geweken.
Ulysses bleef daar, die heeft hand aan spijze gesteken;
Arete met Alcinous bleven hem mede omtrent,
Totdat zij hem, verzaad, niet meer en zagen ontbreken.Ga naar voetnoot248
De maagden droegen de tafel weg, de maaltijd nam end.
| |
[pagina 147]
| |
250[regelnummer]
Arete zag zijn rok ende mantel, die heeft ze gekend;Ga naar voetnoot250
Want zij had ze zelfs met haar maagden chierlijk gemaakt.
Dies heeft ze haar sprake tot Ulyssem gewend
Zeggende: ‘Verklaart mij doch vriend, ik hoor u wèl bespraakt:
Wie zijdi? Waan komdi? Hoe zijdi aan dat kleed geraakt?Ga naar voetnoot254
255[regelnummer]
Zegdi niet dat gij door zee dolende hier zijt gekomen?’
‘O, vertelde ik 's al, Prinsesse, totdat het einde genaakt’
Sprak Ulysses ‘'t mocht u verdrieten, ik zoud' ervoor schromen.
De goden hebben mij lang gekweld, och, ik heb 's vernomen!Ga naar voetnoot258
Maar ik zal u antwoorden, al is 't met treurige zinnen.Ga naar voetnoot259
260[regelnummer]
‘Een eiland, Ogygia, leit verre in de stromen.
Daar woont Calypso Atlas' dochter binnen.
Dit 's een schone maar listige goddin; in 't spel van minnen
En mengt zij haar met goden noch mensen bizondere.Ga naar voetnoot263
Daar bracht mij Fortuin alleen, tot dienaar dezer goddinne.
265[regelnummer]
Iupiter brak mijn snelle schip met blinkende dondere;
Dat scheurde mids in zee van boven tot ondere,
Daar alle mijn goede gezellen deerlijken bleven.Ga naar voetnoot267
Maar ik kwam op een wrak - dies ben ik 's nog verkondere -;Ga naar voetnoot268
Daarop lag ik negen dagen in ankst van mijn leven.
270[regelnummer]
Den tienden hebben mij de goden aan 't eiland gedreven,
Daar woont de goddinne Calypso, een schone vrouwe.
Dees ontvink mij vriendelijk, en heeft mij voedsel gegeven;
Zij loofde mij onsterflijkheid, bleef ik in haar landouwe.Ga naar voetnoot273
Maar 't was al vergeefs, 't hert bleef mijn huisvrouw getrouwe.
275[regelnummer]
Zeven jaren lank leefd' ik daar in troosteloos hopen,
| |
[pagina 148]
| |
En bedauwde met tranen door ellendigen rouweGa naar voetnoot276
De kleedren die zij mij gaf, daar d'ogen stadig op dropen.
Maar als 't achtste jaar kwam, en d'ander waren verlopen,
Vermaande zij mij vanzelfs om weder thuiswaarts te keren,Ga naar voetnoot279
280[regelnummer]
Door Gods bevel, oft door haar meedogen's nopen.Ga naar voetnoot280
Zij stelde mij in 't schip, en gaf mij godlijke kleren
Met brood, water en zoet wijn, om lang op te teren;
Ook zand zij een gewenste wind tot mijn behagen.
‘Alzo zeild' ik zeventien dagen na mijn begeren.
285[regelnummer]
Maar als mijn ogen op d'achttiende dag eerst zagen
De schaûwachtige bergen van uw land, die verre lagen,
Mijn onzalige hert verblijdde ter zelver uren.
Och, ik en wist niet van mijn toekomende plagen,Ga naar voetnoot288
Die mij Neptunus nog zo jammerlijk deed bezuren.Ga naar voetnoot289
290[regelnummer]
Dees belette mijn weg, en gink mij een storm toesturen,
Die ontstelde de zee, en deed vreeslijke golven drijven.Ga naar voetnoot291
't Schip werd gewenteld, ik konst op mijn benen niet geduren;
Het verstrooide aan planken door des winds verstijven.Ga naar voetnoot293
Ik zwam op de baren, daarin ik vreesde te blijven,
295[regelnummer]
Water en wind deed mij 't begeerlijk land genaken.
Maar uitgaande docht mij een golf aan morters te wrijvenGa naar voetnoot296
Tegens een scherpe roots, daar de baren op braken,
Die mij diep bedekten: haar zoutheid most ik smaken,
Totdat ik weder opkwam; ik week in zee en dreef lanks strand
300[regelnummer]
Bij een riviere veilig om in te geraken;
Daar kwam ik in, en trad met een vrolijk hert op 't land.
Ik werd weder beankst, want de zwarte nacht kwam op hand;Ga naar voetnoot302
Zo trad ik naakt na 't bos en heb mij om slapen gebogen,
| |
[pagina 149]
| |
Onder bladen bedekt, die ik daar bij hopen vand.
305[regelnummer]
God zendde een rustige slaap in mijn smertende ogen.
Vermoeid sliep ik totdat haar Aurora kwam vertogen;Ga naar voetnoot306
Ja Phebus reed al naar zee om daar zijn paarden te helen,Ga naar voetnoot307
Doe is de slaap eerst tragelijk van mij gevlogen.
Ik werd uw dochter gewaar, die zag haar maagden spelen,
310[regelnummer]
Schoon als een goddinne: haar gink ik mijzelfs bevelen.
Daar vand ik dat hem zelden in jonkheid openbaart,Ga naar voetnoot311
Dat's verstand; want jeugd kan niet dan zotternije telen.
'k En had's niet verhoopt - zij toonde haar van edelder aard,
Gaf mij brood en wijn, ook deed mij die Prinsesse bedaardGa naar voetnoot314
315[regelnummer]
In de riviere baden; doe schenkte zij mij dit kleed. -
Al dit heb ik u, al ben ik bedrukt, waarachtig verklaard.’
Alcinous sprak: ‘Mijn dochter, vriend, haar niet wel kweet,
Dat ze u, die 't haar badt, met de maagden niet hier heeft geleed.’Ga naar voetnoot318
‘Beschuldigt doch niet, mijn here, d'onschuldige maagd’
320[regelnummer]
Sprak Ulysses ‘zij beval mij haar te volgen gereedGa naar voetnoot320
Met haar maagden; mer ik duchtte, 't en heeft mij niet behaagd:Ga naar voetnoot321
't Zoud' u mogelijk kwetsen dat gij mij zo komen zaagt,
Want wij mensen gemeenlijk het kwaad eerst vermoeden.’
Alcinous zeide: ‘Vriend, daarmee is mijn hert niet geplaagd,Ga naar voetnoot324
325[regelnummer]
't En placht niet lichtelijk in gramschap te verwoeden.
Eerlijke zaken scheid' ik nemmermeer van de goeden.Ga naar voetnoot326
O, gave Iupiter, Pallas, en Apollo mede
| |
[pagina 150]
| |
Dat gij, zulks als gij zijt, één dink met mij konst bevroeden:Ga naar voetnoot328
Wilde gij mijn zwager zijn, en ik u mijn dochter dede,Ga naar voetnoot329
330[regelnummer]
Ik zoud' u huis en goed geven, bleefdi hier ter stede,
Waar' 't uw wille; maar niemand zal u hier onwillig dwingen,
Want dat verbiedt Iupiter, dien ik dagelijks aanbede.Ga naar voetnoot332
Tot uw huisvaart zal ik u helpen in alle dingen:
Morgen als gij nog slaapt zullen mijn jongelingen
335[regelnummer]
Aan strand sporen, oft de zee tot rusten is genegen.Ga naar voetnoot335
Dan zullen zij u thuis, oft daar 't u believen zal, bringen,
Al zijn wij zeer verre van Euboëa gelegen,
- Zo ons volk zeit, die 't vonden als zij door de natte wegen
Met Radamanthum herwaarts zeilden, en zagen met schromenGa naar voetnoot339
340[regelnummer]
Den vreeslijken Tytium uit der aarden gestegen,Ga naar voetnoot340
't Welk zijn moeder is, ende zijn hier zonder arbeid gekomen,
Zodat ze hem op dien dag wederom voerden door de stromen. -
Mijn snelle schepen en mijns volks zeekondige praktijkenGa naar voetnoot343
Zuldi morgen zelfs bevinden tot uwer vromen.’Ga naar voetnoot344
345[regelnummer]
De veelwetende Ulysses verblijdde hertelijken
En liet zijn begeerlijk gebed ten hemelwaarts strijken.Ga naar voetnoot346
‘O Iupiter’ sprak hij ‘alderhoogste gerezen,
Geeft dat Alcinous al zijn beloften doe blijken!Ga naar voetnoot348
Zo werdt hij met een eeuwig lof op aarden geprezen,
350[regelnummer]
En ik koom in 't gewenste vaderland zonder vrezen.’
Dewijle dees twee aldus nog tezamen spraken,
Had Arete haar willige maarten onderwezenGa naar voetnoot352
| |
[pagina 151]
| |
Op de gaalderij Ulyssis bedde gereed te maken,
Te bedekken met tapijten, met schoon zijden laken;Ga naar voetnoot354
355[regelnummer]
Daaronder zouden ze eerst bonte dekenen spreiden.
Die waren met toortsen gegaan volbrengen haar zaken
En al wederom gekomen van 't bedde te bereiden.
Zij stonden benevens Ulyssem, dien zij zeiden:
‘Staat op vriend om slapen, 't bedde is gereed dat na u wacht.’
360[regelnummer]
De rust was hem lust, hij is van den Konink gescheiden,
En gink in zijn kamer; daar sliep hij al de nacht.
Alcinous werd ook in zijn hoge slaapkamer gebracht.
De Koninginne spreidde nevens hem haar beddeken zacht.
EINDE VAN 'T ZEVENDE BOEK ODYSSEAE HOMERI |
|