De dolinge van Ulysse
(1939)–D.V. Coornhert– Auteursrecht onbekendHomerus' Odysseia I-XVIII in Nederlandse verzen
[pagina 122]
| |
Inhoud:Minerva verschijnt in drome Nausicaä de dochter Alcinoi, ende zendt haar aan de riviere om klederen te wassen, zeggende dat haar bruiloft voorhanden was. Zij doet zo Pallas beveelt, ende speelt daarna met haar maagden. Ulysses haar horende ontwaakt, ende door zijn begeerteGa naar voetnoot* een kleed ende spijze van haar ontvangen hebbende, is hij haar ter stadwaarts nagevolgd.
KLEED noch spijze hebbende is Ulysses zo gelegen
In vreemde landen, daar hij sliep met vermoeide leden.
Daarentussen is Pallas uit den hemel gestegen;Ga naar voetnoot3
Die voegt haar na der stad op de Pheacensers' wegen,Ga naar voetnoot4
5[regelnummer]
Die eertijds in Hyperia woonden met onvreden
Door de Cyclopas, geburen hovaardig van zeden
Die heur dik beroofden, want zij waren ze te machtig.Ga naar voetnoot7
Vandaar trok Nausithoüs ende kwam tot dezer steden
In Sceria wonen, met al zijn burgers eendrachtig,
10[regelnummer]
Verre van dat listige volk, zijn vijanden krachtig.
| |
[pagina 123]
| |
Daar bouwde hij huizen, en heeft ze met muren besloten,
Hij deilde 't land, en was de goden met tempels gedachtig.
Daarna sterf hij; Alcinous de Prins uit hem gesproten,Ga naar voetnoot13
Van den goden geleerd, heeft dit rijk na hem genoten.Ga naar voetnoot14
15[regelnummer]
Pallas is gegaan onder zijn koninklijke daken
Ulyssem thuis te helpen, zijn jammer had haar verdroten.
Zij kwam tot de kamer behangen met zijden laken.
Daar lag des Koninks dochter tussen slapen en waken,
Nausicaa, schoon als een goddin van gedaant en van wezen;Ga naar voetnoot19
20[regelnummer]
Bij haar waakten twee maagden eerbaar van heuser spraken;
Die deure stond open, men was er zonder vrezen.
Pallas kwam in schijn van haar vriendinne uitgelezen,Ga naar voetnoot22
Dynantis dochter, die zij van herten beminde
- Zij waren van eender tijd, beid' ook deugdelijk geprezen -.
25[regelnummer]
Minerva sloop binnen als 't gedruis van enen winde.Ga naar voetnoot25
Zij stond bij 't hoofd van de maagd, en sprak (zo 't die verzinde):Ga naar voetnoot26
‘Nausicaa, hoe zijdi dus verzuimel geboren?
Hoe komt dat ik uw schoon kleedren dus vergeten vinde?
Is't u verborgen dat gij tot een bruid zijt verkoren?
30[regelnummer]
Gij moet u verchieren, al 't schoon gewaad haalt nu voren;
Uw bruigom moet gij er ook schenken van zachten zije.
Goed huwelijk maakt goede fame in allemans oren,
Het maakt ook de vader en waarde moeder blije.
Maar laat ons t'zamen gaan wassen, 't is nu rechts te tije,
35[regelnummer]
De dageraad rijst, ik help u met kloeken bedrijve.Ga naar voetnoot35
Gij blijft niet lange maagd, al acht gij 't nu gekkernije,
| |
[pagina 124]
| |
- Want de beste van 't land begeren u t'enen wijve -
En zult ook zelfs de geslachten zien van uwen lijve.
Gaat daaromme vroeg en begeert aan uwen vader
40[regelnummer]
Dat hij u met muilen en wagen gerijve,Ga naar voetnoot40
Om uw mantel, rok, gordels, doeken en kleedren te gader
Daarop te voeren; 't is ver, gij komt anders veel spader.Ga naar voetnoot42
Ook betaamt u bet te rijden dan vermoeid te voetéren.’Ga naar voetnoot43
Dit was gesproken; doe vervloog des wijsheids aderGa naar voetnoot44
45[regelnummer]
Ten hemelwaarts, daar de goden eeuwig verkeren.
Daar is 't volkomen einde van alle begeren.
Wind, hagel, regen, vorste noch sneeuw en komt daar omtrent,
Een schone heldere klaarheid doet daar vreugd vermeren;
De goden verblijden eeuwig in dit hemelse firmament.
50[regelnummer]
Derwaarts heeft haar de welsprekende Pallas gewend.
Meteen kwam haar de blinkende dageraad openbaren.Ga naar voetnoot51
De maagd ontwaakte, en heeft dien droom in haar herte geprent
Met verwonderen. Zij gink daar haar ouders waren,
Om dit haar waarde vader ende moeder te verklaren.
55[regelnummer]
Haar moeder zat bij 't vier in der kameren binnen;
Daar kwamen ook alle haar jonkvrouwen vergaren
Om de purpuren zijde met haar handen te spinnen.
Zij gemoette haar vader, die met zorgvuldige zinnenGa naar voetnoot58
Omsingeld van veel grote heren gink na den rade,Ga naar voetnoot59
60[regelnummer]
Van den Pheacensers beroepen, om hem daar te vinnen.Ga naar voetnoot60
Hem eerwaardelijk groetende, sprak ze tot Zijn Genade:Ga naar voetnoot61
| |
[pagina 125]
| |
‘Ik wilde, heer, dat gij mijn bede niet en versmaadde,
Dat men mij deed' hebben een heerlijke ronde wagen,
Opdat ik ter rivieren ga wassen en daarop lade
65[regelnummer]
Ons fijne lijnwaad, dat vuil leit; zwaar is 't daar om dragen.
Gij verkeert onder de Prinsen: elk zoud' mij beklagen,Ga naar voetnoot66
Ververste ik u niet met linnen zuiver en rein.
Ook hebdi vijf zonen in 't hof na uw behagen,Ga naar voetnoot68
De twee zijn gehouwd, d'ander zijn nog vrijers gemein;Ga naar voetnoot69
70[regelnummer]
Die heisen mij alle dage schoon lijnwaad certeinGa naar voetnoot70
Om ter dans te gaan: dees dingen moet ik al bestellen.’Ga naar voetnoot71
Van haar huwelijk zweeg ze, dat zeggen hield ze vilein,Ga naar voetnoot72
Ende dorst het uit schaamt den Konink niet vertellen.
Die verstond het alt'zamen: ‘Wilt u’ sprak hij ‘niet kwellenGa naar voetnoot74
75[regelnummer]
Waarde dochter; heist maar, gij krijgt al wat gij begeert.
Men zal u een wagen inspannen gedekt met vellen
Heerlijk en schoon.’ - Voorts heeft hij hem tot den knechten gekeerd
En beval 't hun te doen. Die hebben hem dienstbaar geëerd:Ga naar voetnoot78
D'een liep fluks om de muilen, d'ander heeft niet gewacht,
80[regelnummer]
Maar de wagen ontsloopt, en de wielen wel vet besmeerd.Ga naar voetnoot80
De dochter kwam uit de slaapkamer met een grote drachtGa naar voetnoot81
Van dierbaar lijnwaad, en schikte 't op de wagen zacht.Ga naar voetnoot82
Die werd ingeslagen, zij is erop gezeten.Ga naar voetnoot83
De Koninginne heeft haar brood ende wijn gebracht,
85[regelnummer]
Ook lekker spijzen om met haar maagden te eten,
Zij en heeft ook geen olie om baden vergeten,
| |
[pagina 126]
| |
In een zilveren kruiksken tegens 't verdrogen bedekt.
Doe nam ze toom en zweep, en heeft de muilen voortgesmeten;Ga naar voetnoot88
Die hebben zich al stenende traaglijk voorwaarts gestrekt,
90[regelnummer]
Want zij trokken haar met nog veel maagden onbevlekt,
Ook al 't lijnwaad, ende zijn aan de riviere gekomen,
Daar baden waren, daar de riviere altijd in kwam gelekt:
't Vuil water vloot neerwaarts, 't schoon kwam weer vers uit de stromen.
Hier sloegen ze de muilen uit de dwingende tomen;Ga naar voetnoot94
95[regelnummer]
Die gingen daar grazen en haar met wentelen verkoelen.
Doe hebben de maagden de kleedren in handen genomen,
En begonden te natten te trappen te woelen.Ga naar voetnoot97
Dees wreef ze, die stampte ze, d'ander gink ze spoelen,
Men hoord' er wakkerlijk kloppen wassen en plassen.
100[regelnummer]
Echo bootste het haar na uit de omleggende poelen
En scheen met haar weerklank dit gedruis te verrassen.Ga naar voetnoot101
Als nu de kleedren wit als sneeuw waren gewassen
Zo gingen zij die op 't gras in de zonne verspreien,
Om de lucht te doen ruimen van zeep en van der assen.
105[regelnummer]
Zij wiesen haar ook, bruikten d'olie, voorts zonder beienGa naar voetnoot105
Stelden zij haar spijs, ende aten in de groene valleien;
Terwijl droogde de zon de kleedren: men dorst ze niet wringen.
Verzaad zijnde zag men de maagden haar bereien
Om kaatsen, om spelen, om dansen en om springen.
110[regelnummer]
Nausicaa begonst haar een lieflijk lied te zingen,
Wiens schone gedaant haar uitstak buiten al d'ander jeugd.Ga naar voetnoot111
Recht als Diana die door het gebergt, om 't wild te dwingen,
Haar op der jacht van geitjens oft snelle herten verheugt,
En blij werdt als zij haar maagden vindt in eerlijke vreugd,Ga naar voetnoot114
| |
[pagina 127]
| |
115[regelnummer]
't Welk Iupiter's dochters zijn, goddinnekens van 't woud
- Daar gij ze licht als haar Prinsesse uit kennen meugt
Door haar heerlijke frisheid en schoonheiden menigvoud -:
Alzo was dees edel maged met gratiën bedauwd,
Dat men ze licht uit alle haar maagden mocht kennen.
120[regelnummer]
Als de kleedren droog waren bereidden haar jonk en oud.
D'een sloeg de muilen in, en gink de wagen wennen,Ga naar voetnoot121
D'ander vouwde de kleedren en bedekte ze voor 't schennen.Ga naar voetnoot122
Doe dacht Pallas hoe zij Ulyssem best wekken zoud' mogen
Opdat hij de maagd, die hem ter stadwaarts moste mennen,
125[regelnummer]
Mocht aanschouwen met wakkere vrolijke ogen.
De Prinses wierp een bal na haar maagd, die is mis gevlogen
Verre in 't water: - zij lachten en riepen met open monden.
Ulysses werd wakker; die gink hem om zitten pogen.Ga naar voetnoot128
Hij begost te bedaren en dacht ter zelver stonden:Ga naar voetnoot129
130[regelnummer]
‘Wee mijns! o God in wat land hebdi mij nu gezonden?
Zal ik hier ook kwaad volk, wild, en onrechtvaardig besporen,Ga naar voetnoot131
Oft zijn ze gastvrij en van godvrezende gronden?Ga naar voetnoot132
Wat vrouwelijker geluid kwam mij daar ter oren?
't Schijnt van goddinnekens, die 't gebergte hebben verkoren
135[regelnummer]
Om wonen, met dees rivier en dit bos vol graziger broeken.Ga naar voetnoot135
Oft 't zijn mans die met hun stemmen mijn slape verstoren.
Ik wil opstaan, en wat dat zijn mag spoedig bezoeken.’
Alzo kwam hij stillekens uit die bossige hoeken;Ga naar voetnoot137
Hij scheurde een tak, dicht van bladeren overvloedig,Ga naar voetnoot138
| |
[pagina 128]
| |
140[regelnummer]
Zijn schamelheid te dekken, en gink hem doen verkloekenGa naar voetnoot140
Uit den bosse te treden, recht als een leeuwe moedig
Die op zijn krachten betrouwt, briesende verwoedig
Met verspreide klauwen uit het woud komt geschreden:
- 't Hoofd recht hij op en ziet met zijn vierige ogen gloedig
145[regelnummer]
Na ossen schapen oft herten om die te ontleden;
Die spoort hij onversaagd te verscheuren tot allen stedenGa naar voetnoot146
Door d'onschamele honger, dwingende tegens 't betamen -:Ga naar voetnoot147
Zo kwam Ulysses na die eerbare maagden treden
Al was hij naakt; den nood verbood hem te schamen.
150[regelnummer]
Zij werden hem gewaar, bestoven met bladers met bramen,Ga naar voetnoot150
Gezwollen van der zee, en vreeslijk in haar aanschouwen.
Dies vloden zij verschrikt ginds en herwaarts al te zamen,
Behalven Nausicaa: die heeft alleen voet gehouen,Ga naar voetnoot153
Door Pallas die haar gesterkt had met goed betrouwen;
155[regelnummer]
Dies bleef zij moedig staan om Ulyssem te verwachten.
Die peinsde oft hij dicht bij haar zijn knien zoude vouwen,
Dan van verre bidden met smekelijke klachtenGa naar voetnoot157
Hem een stad te wijzen en zijn leed te verzachten
Met kledinge, door een bermhertige zinne.Ga naar voetnoot159
160[regelnummer]
Daar docht hem best, om troost in zijn lijden te verpachten,Ga naar voetnoot160
Van verre te verwekken tot meedogende minne,
Om haar niet te vertoornen t'zijnen ongewinne,Ga naar voetnoot162
En begonst aldus met zijn listige tonge te smeken:Ga naar voetnoot163
‘Ik bid u ootmoedelijk, o waarde Koninginne.
| |
[pagina 129]
| |
165[regelnummer]
Weer gij een god oft een mens zijt, is mij niet gebleken,Ga naar voetnoot165
Maar zijdi een goddinne, zo werdi van mij geleken
Bij Diana, Iupiter's dochter kuis van moede;Ga naar voetnoot167
Uw frisse schoonheid dunkt mij daaraf een zeker teken.Ga naar voetnoot168
Maar zijdi een mense, onder menselijke hoede,Ga naar voetnoot169
170[regelnummer]
Zo zaligt gij uw ouders met drievuldigen voorspoede,Ga naar voetnoot170
Ook uw broeders: want zij hun al door u mogen verblijen
Als gij ter danse gaat, o spruit van edelen bloede.
Maar die werdt bovenal gelukkig tot allen tijen
Die u te wijve gekrijgt na veel minlijk vrijen.
175[regelnummer]
Want mijn ogen nooit mens zo volmaakt in schoonheid zagen,
Noch man noch vrouw, die zo eerwaardig scheen aan alle zijen.
Zulk een palmentaksken zag ik met groot behagen
Neffens Apollo's outaar spruiten in korte dagen,Ga naar voetnoot178
- Daar ik gereisd was, en vand veel volks op alle wegen -
180[regelnummer]
Die mij nog namaals met veel ongeval zouden plagen.Ga naar voetnoot180
Dat zag ik, en werd door verwondering verslegen,Ga naar voetnoot181
Want zulk een spruit en was nooit uit der aarden gestegen.
Zó ben ik nu ook verbaasd door uw godlijk wezen,Ga naar voetnoot183
Dat ik beschroomd mij voor uw knien niet en heb gezegen;
185[regelnummer]
Want ik ben bedroefd, o Prinsesse uitgelezen.
Gister was 't den twintigsten dag dat ik met ankstig vrezen
Schipbreukig de toornige zee dus ben ontvloden.
Ik voer van 't eiland Ogygia; vloeden en stormen rezen:
Die hebben mij hier geworpen, door schikkinge der goden,
190[regelnummer]
Die mij mogelijk weder tot nieuw ongeluk nodenGa naar voetnoot190
Om meer te doen lijden: ik ducht, 't en zal nog niet enden.Ga naar voetnoot191
| |
[pagina 130]
| |
Dus ontbermt doch mijnre, doet bijstand door uw boden,Ga naar voetnoot192
O Koninginne, daar ik mij eerst toe moet wenden;
Ik heb veel geleden, en koom hier bij onbekenden.
195[regelnummer]
Wijst mij doch de stad, zo mag ik daarhenen trekken.
Schenkt mij ook een gescheurd lakens kleed in mijn ellenden
Om mijn vermoeide naakte leden te bedekken.
God zal 't lonen, die zal al uw begeerte volstrekkenGa naar voetnoot198
Met een goed man, gehoorzame kinders, en vreedzaam leven.
200[regelnummer]
Men vindt niet beters in dees vergankelijke plekken,
Dan daar liefde 't huisgezind godlijke eendracht mag geven
En van twee herten een enige wille gaat weven.
Zo werdt uw jonstige liefd den nijders kwellende pijne,Ga naar voetnoot203
Ook aangename vreugd voor die u jonstig aankleven.’Ga naar voetnoot204
205[regelnummer]
Nausicaa sprak: ‘Vriend, dien ik hier wonderlijk vijne,Ga naar voetnoot205
Ende niet zot noch onvernuftig en zijt in den schijne -Ga naar voetnoot206
Gij weet dat Iupiter deilt onder goeden en kwaden,
Zo 't hem belieft, spoed oft onspoed, ziekt' of medecijne.Ga naar voetnoot208
Hij geeft u mogelijk dit tot behoedsel voor kwaden.Ga naar voetnoot209
210[regelnummer]
Dus lijdt het willig, oft onwil zoud' u dubbel laden.Ga naar voetnoot210
Geen lijden werdt verlicht, maar 't bezwaart, door 't bedroeven.Ga naar voetnoot211
Maar want gij komt bij 't volk, die geen ellendige versmaden,
Zo krijgdi kleedren en al dat gij zult behoeven.
De stad zal ik u noemen en wijzen zonder toeven:
215[regelnummer]
't Zijn Pheacensers die dit land en dees stad bewonen.
Alcinous is mijn vader, - zijn weldaad zuldi proeven -Ga naar voetnoot216
Dien God hier geëerd heeft met koninklijker kronen.’
| |
[pagina 131]
| |
Dit was gezeid, doe riep ze die vluchtige personen:
‘Blijft staan maagden, hoe meugdi voor een mense dus vluchten?
220[regelnummer]
Waant gij 't een vijand, die ons enig leed zoud' betonen?Ga naar voetnoot220
In dit land komen geen vijanden, wilt daar niet voor duchten.
God bemint ons, wij genieten vreedzame vruchten,
Ook houdt ons een wijde zee van ander landen verscheien;
Niemand handelt met ons, men hoort van ons geen geruchten.
225[regelnummer]
Maar dees onzalige komt hier verdoold hulpe verbeien,Ga naar voetnoot225
Dus wilt u alt'zamen om hem te dienen bereien,
Trakteert hem wel, want de behoeftige van Gode komen;Ga naar voetnoot227
Die zeindt dees ellendige man in ons kontreien.
Een kleine deugd werdt van God in groter waarden genomen.Ga naar voetnoot229
230[regelnummer]
Geeft hem spijs en drank, treedt aan, wilt nu niet meer schromen;
Gaat, wast hem in de rivier, daar hem geen winden en deren.’
Dees riepen voorts malkandren uit de donkere bomen,
En kwamen bij Ulyssem; dien reikten zij kleren.
Zij wezen hem waar 't gladde water den wind most ontberen,
235[regelnummer]
Gaven hem ook olie, en al dat haar was bevolen.
Doe wilde hem Ulysses wassen na zijn begeren
En sprak tot haar, huikende onder zijn tak verholen:Ga naar voetnoot237
‘Verspreidt u doch, maagden, wilt nu wat van mij dolen,
Zo zal ik mij van 't zoute water reinigen mogen,
240[regelnummer]
En met olie strijken uit die zilvere fiolen,Ga naar voetnoot240
Zonder 't welk ik mij nu lang heb moeten dogen.Ga naar voetnoot241
Want ik en zal mij niet baden voor uwen ogen,
Veel te zeer schame ik voor maagden mijn naakte leden.’
Die maagden gingen weg om zulks haar vrouw te betogen.Ga naar voetnoot244
| |
[pagina 132]
| |
245[regelnummer]
Hij sprank in 't water; daar gink hij zijn vinnen verspreden,Ga naar voetnoot245
En wies zijn schouders, met zijn borst vol godlijkheden,
Ook spoelde hij 't zout van zijn hoofd met die zoete riviere.
Na 't wassen bruikte hij d'olie en bestond hem te kledenGa naar voetnoot248
Met de ontvangen kleren, van die maged goedertiere.
250[regelnummer]
Doe scheen hij te heerlijker en schoonder van bestiereGa naar voetnoot250
Door Pallas die haar gratie en jonst op hem liet dalen.Ga naar voetnoot251
Die spreidde zijn haar, zo 't goudbloemken heeft voor maniere
Als d'oosterzon op haar lieflijke dauwe komt stralen,
Oft als Vulcanus' dienaars om de zilvere schalen
255[regelnummer]
Konstelijk werken een gulden blinkenden band.
Zo verchierde zij Ulyssem van listiger talen
Aangenaam van hoofd en van schouderen tot elken kant.
Alzo kwam hij na de maagden van de vochtige strand
Verchierd met een manlijk gelaat eerwaardelijk strijken.Ga naar voetnoot259
260[regelnummer]
De maagd zag hem komen en sprak verwonderd in 't verstand:Ga naar voetnoot260
‘Hoort maagden, al de goden in de hemelse wijkenGa naar voetnoot261
En zijn dees man niet tegens, dat doet zich hier blijken.Ga naar voetnoot262
Ziet doch wat hij nu is, bij dat hij eerst scheen te wezen:
Dunkt hem u niet bij een van den goden te gelijken?
265[regelnummer]
O hadden mij de goden zulk een man uitgelezen
En die dan hier wilde wonen, wat mocht ik doch vrezen? -
Maar spoedt u vriendinnen, stelt spijs en wilt hem drank uitmeten.’Ga naar voetnoot267
Die deden's, en gaven hem haar kost, ook wijn geprezen.
Ulysses heeft terstond hongerig in 't brood gebeten,
270[regelnummer]
Want hij was nuchteren, en had in lang niet gegeten.
| |
[pagina 133]
| |
Nausicaa gink terwijl de kleedren helpen vouwen,
En leid' ze op de wagen, daarop zij ook is gezeten.
Nadat de muilen geslagen waren in heur touwen,
Sprak zij tot Ulyssem met vriendelijker trouwen:Ga naar voetnoot274
275[regelnummer]
‘Nu zuldi opstaan vriend, en u ter stadwaart spoeden
Om in mijn vaders huis te komen; daar zuldi aanschouwen
De Prinsen van den lande, grauwe raadwijze vroeden.
Maar doet dus - want gij zijt vernuftig na mijn vermoeden -:
Zolang ik door beemden en door akkers zal draven
280[regelnummer]
Volgt met de maagden de wagen: ik zal u behoeden
Voor dolen, en recht leden met dees langoorde slaven,Ga naar voetnoot281
Totdat wij bij der stad komen met wallen omgraven.
Daar sluit een hoge toorn met een enge poort bei de muren,Ga naar voetnoot283
Ter zijden leggen veel schepen in een veilige haven
285[regelnummer]
Neffens de gerieflijke merkt voor al de geburen.Ga naar voetnoot285
Hierbij staat Neptunus' tempel van godlijker naturen
Groot en heerlijk met gladde vierkante stenen begrepenGa naar voetnoot287
Sterk en geweldig om eeuwig te duren,
Daar de schippers des winters hun gereedschap in slepen:
290[regelnummer]
Ankers, masten, zeilen, riemen, kabels en repen;Ga naar voetnoot290
Want ons volk en gebruikt geen bogen, noch ouden noch jongen,
Maar generen hem ál met haar vliegende schepen;Ga naar voetnoot292
Daarmee klieven zij den schuimende zee onbedwongen.
Dit volksken vrees ik, door haar achterklappige tongen,Ga naar voetnoot294
295[regelnummer]
Omdat zij hovaardig zijn; want dat zij 't zagen,
Iemand zoude zeggen door spijtigheid gedrongen:
‘Wat schoonder heerlijker man gink daar achter de wagen?
| |
[pagina 134]
| |
Waar heeft ze hem gekregen? Is 't haar man? Zal haar dees behagen?
Oft zij dees vreemdeling dus vriendelijk heeft ontvangen
300[regelnummer]
Uit een vreemd schip - want men hier omtrent geen mag bejagen -Ga naar voetnoot300
Oft neemt enig god uit den hemel tot haar zijn gangen?
Zo mag ze hem eeuwig houen, na haar begeerlijk verlangen.
't Is dan fijn dat ze weigerende dus lang heeft gewacht,
Om een vreemde te zoeken, en haar daaraan te verhangen!Ga naar voetnoot304
305[regelnummer]
Nu heeft ze terecht de Pheacenser vrijers veracht,Ga naar voetnoot305
Die haar te wijf begeerden, de besten en grootsten van macht.’
‘Dit zoud' men zeggen, 't waar' een smettinge mijnre namen.
Ik zoude zelfs een ander schelden, die onbedachtGa naar voetnoot308
Buiten haar ouders weten met een man gink verzamenGa naar voetnoot309
310[regelnummer]
Vóór die openbaar bruiloft; het waar' tegens 't betamen.
‘Hoort dan vriend, opdat gij u thuiswaart zijt spoeiendeGa naar voetnoot311
Door mijn vaders hulpe, die hem uwer niet en zal schamen.
Bij de weg staat Pallas' bos lustig van bomen bloeiende,
Met een doorschijnige fontein in 't rond daarom vloeiende:
315[regelnummer]
Daar is mijns vaders tempel, paleis ende hoven,
Bezijden een groene beemde vol bloemkens groeiende,
Zo ver van der stad, als een stemme de lucht mag kloven.Ga naar voetnoot317
Daar zuldi blijven wachten, totdat gij meugt geloven
Dat ik door de stad na mijns vaders hof mag rijzen.Ga naar voetnoot319
320[regelnummer]
Als u dan dunken zal, zij zijn nu al boven,
Dan gaat in de stad, vraagt na 't hof jongen en grijzen:
Het is licht om kennen, een kind zal d'r u wijzen,
Want geen Pheacenser, hoe rijk ook, zulk een hof bewoont
Als mijn vader Alcinous, dat's boven al te prijzen.
325[regelnummer]
Als men n dan de koninklijke woning' heeft getoond,
| |
[pagina 135]
| |
Treedt vrij door de zale - ziet dat schaamte u niet en hoont -Ga naar voetnoot326
Tot mijn moeders kamer, die zit bij de glimmende vieren.
Daar spint ze purpuren kleedren, 't welk mijn vader verschoont,Ga naar voetnoot328
Aan een hoge pilare bij haar kuise kamerieren.
330[regelnummer]
Daarboven staat de kamer van den Konink goedertieren;
Die waarschapt daar als een god vrolijk en heerlijk.Ga naar voetnoot331
Valt mijn moeder te voet, bidt met droevige manieren
Dat ze u doch thuis helpe, klaagt haar uw lijden deerlijk.
Al zijdi nog verre, gij komt schier t' uwen lande begeerlijk,Ga naar voetnoot334
335[regelnummer]
Krijgdi haar jonste; die zal u van als gerijven,Ga naar voetnoot335
Dat gij haast bij uw vrienden geraakt, rijkelijk en eerlijk.’Ga naar voetnoot336
Dit was gesproken, doe gink ze de muilen aandrijven;
Zij verliet de rivier, en dede den tred verstijvenGa naar voetnoot338
Van den beesten, die zij mende dat ze zoetelijk wrachten,Ga naar voetnoot339
340[regelnummer]
Opdat ze bij Ulysse en haar maagden zoude blijven;
Dies zij bij Pallas' bos komende den avond aanbrachten.Ga naar voetnoot341
De zon gink onder, Ulysses bleef daar zitten wachten;
Die dede zijn gebed tot Minervam rechtevoort.Ga naar voetnoot343
‘O Jupiter's dochter wilt mijn leed doch verzachten.
345[regelnummer]
Hoort mij nu eens, dien gij schipbreukig nooit en hebt verhoord
Als mij Neptunus in zee bijna hadde versmoord;
Geeft mij dat ik in dès volks jonste mag komen.’
Pallas verhoorde terstond dit begeerlijk woord,
Hoewel hij haar nergens bij hem en heeft vernomen.
| |
[pagina 136]
| |
350[regelnummer]
Want zij ontzag haar oom's gramschap - dat deed haar schromen -Ga naar voetnoot350
Die was Ulyssis vijand, en dacht hem te betomenGa naar voetnoot351
Eer hij nog thuiskwam: 't was Neptunus, god van de stromen.
EINDE VAN 'T ZESTE BOEK ODYSSEAE HOMERI |
|