De dolinge van Ulysse
(1939)–D.V. Coornhert– Auteursrecht onbekendHomerus' Odysseia I-XVIII in Nederlandse verzen
[pagina 1]
| |
Aan den verstandigenverzochtenGa naar voetnoot1, vroomhertigen ende welbeminden Willem Dircxen, Schoutet der vermaarde stede van Aemstelredamme mijnen jonstigenGa naar voetnoot2 Here ende vriend.
DAT ik u.l.Ga naar voetnoot3 (waarde Here) deze Boekskens Homeri in nederlands toeschrijve en is niet om mijn goedwilligheid t'uwaart, daaraan gij niet en twijfelt, te betonen; noch ook niet door mijn onvermaardheid u.l. name, die over geheel Europa looflijk vermaard is, nog meer te vermaren; maar opdat deze bloeme der Grieken in deze Nederlanden neder- | |
[pagina 2]
| |
lands sprekendeGa naar voetnoot1 de vergespreide jonsteGa naar voetnoot2 uwer namen bij den Nederlanders genieten zoude mogen. Welke oorzake, hoewel zij groot schijnt, nog niet alleen en is. Want mijn voornemen ook strekt om u.l. (dien ik met onophoudelijke moeiten ende zorgvuldigheiden tot ruste ende vreden der steden, daar C.M.Ga naar voetnoot3 uw wakkere naarstigheid den last over gegeven heeft, bekommerd zie) te verlustigen, ende dat met dezen alderlustigste ende genoeglijkste Poëte: gemerkt mij niet verholen en is, zo door u.l. jeugdelijke poëzie, als door 't dagelijks bevinden, dat dezelfdeGa naar voetnoot4 in allen goeden konsten, maar zonderlingenGa naar voetnoot5 in poëzie grote vermakelijkheid heeft. Hierenboven zijt gij (wiens vrolijk gezelschappe mij dikmaal verbeeldt)Ga naar voetnoot6 nog meer dan ooit in mijn gedachten gekomen, als ik in 't vertalen dezer boekskens u.l. personagieGa naar voetnoot7, d'welk gij op 's werelds tanneelGa naar voetnoot8 met eren personeert7, zo dikwijls met menigvuldiger gelijkheid geware werd in den persone Ulyssis, hierinne door Homerum beschreven. Want beschildert hij Ulyssem zo vele landen, luiden, zeden ende steden gezien te hebbenGa naar voetnoot9, wie zal men herwaarts over vinden die meer zulkdanigs met zo doorzichtige ogen gezien heeft, die 't uit zo getrouwen ende wel geoefenden memorie voortbrengen kan, ende die dat met zulk een abelheidGa naar voetnoot10 ende zoetelijken ernst weet te verhalen? want u.l. welsprekende tonge, met vrolijke vertellingen den tijd door horens vermakelijkheidGa naar voetnoot11 bedriegende, 't gezelschappe menigwerven doet zeggen met Alcinoö den Konink, dat het nog vroeg is in den avond, | |
[pagina 3]
| |
als die midnacht den avond al verjaagd heeft. Welke uwe bevallijke gave (nog verzeld zijnde met een eerbaar leven, met enen mannelijken moed, ende met een goedwillig ook behulpelijk herte voor een iegelijk) u ook, mede als Ulyssem, zo jonstigGa naar voetnoot1 ende aangenaam maakt bij den Goden ende bij den mensen in 't gemene, dat u van den vijandlijken Neptuno omtrent het Ithaca dat gij bewoont, ende daar men tegens hem den Aemster-damme damtGa naar voetnoot2, nietGa naar voetnoot3 kwaads en schijnt te mogen geschieden, indien u.l. woninge van diergelijke Penelopische vrijers gevrijdGa naar voetnoot4 is. Dit wense ik u door bijstand van den rechten Pallas, de wijsheid des vaders Jesum Christum, die de eeuwige waarheid is ende alleen terechtGa naar voetnoot5 bevrijen mag, in wiens heilige hoede ik bevele u ende ook mij.
U.l. jonstige ende dienstwillige D.V. COORNHERTGa naar voetnoot6 | |
[pagina 4]
| |
Tot den goedwilligen lezerEsopus krank, zwak, en wanschapen,
Ziende alle zijn medeknapen
Tot der reizen pakken uitdelen,
Sprak tot hun: ‘ik ben onlanks gekocht,
Tot zulken dienst nog onverzochtGa naar voetnoot1,
Wilt mij doch het lichtste bevelen.’
Zij waren al zeer wel tevreden,
Dat hij ledig mede zou treden
Als die doch luttel mocht bedrijvenGa naar voetnoot2.
‘Neen, zeid' hij, ‘'t waar' tegens 't betamen;
Gij arbeidt naarstig al te zamen,
Zoud' ik dan alleen onnut blijven?’ -
Dus zag ik elk ander gerijvenGa naar voetnoot3
Met dichten, met rijmen, met schrijven;
Dies heb ik mee wat werks verkoren.
Ik dacht: gaande op 's levens paden
Doet wat, schoutGa naar voetnoot4 ledigheid vol kwaden;
Niemand en werdt hem zelfs geborenGa naar voetnoot5.
| |
[pagina 5]
| |
Maar dat mij elk nu zal berechtenGa naar voetnoot1,
Ook 't spotten van mijn medeknechtenGa naar voetnoot2,
Is al voorzien vóór mijn beginnen.
Ik zal horen: ‘Tfy! 't is zond' en schand
Dat zulk grof, ruudGa naar voetnoot3, slecht, en plomp verstand
Dees êel Poëet ooit dorst beginnenGa naar voetnoot4.’
Al schijnt mij den last te hinderen,
Luste kan zwarigheid minderen,
Lust voedt arbeid, als brood het leven.
Esopus droeg brood, zwaar van gewicht,
Elks honger maakte zijn arbeid licht.
Dit 's ook licht met lusten geschreven.
Doch was mijn onbezochtheidGa naar voetnoot5 bevreesd
Voor 't besmetten van alzulk een geest,
Die zo wijs, zoet, zuiver en rein is.
Mijn stem docht mij te lelijk van klank,
Om te zingen dès Poëten zank,
Die alder Poëten fontein is.
Maar begeert' om niet onnut te zijn
Verwan vrees-voor-schande, lusts venijn,
En dwank mij dat ik niet en ontzagGa naar voetnoot6
't Goede voornemen te volbringen,
Elks laster oft prijs te gehingenGa naar voetnoot7
D'welk mij argenGa naar voetnoot8 noch bet'ren en mag.
| |
[pagina 6]
| |
Men vindt gebrek in ieders werken,
Dus, denk ik, zal men hier ook merken,
Dat elk (veel eer dan hij 't betert) laakt.
Licht is 't schelden, maar beter togenGa naar voetnoot1
Valt zwaar. Veel zien batGa naar voetnoot2 dan twee ogen.
Vindt men ter wereld ook iet volmaakt?
Niet te dolen waar' wel te wensen;
Maar nu dolen alle de mensen,
Dus is zulk de best' die minste mist.
Zo gaat het ook met elks vertalen:
De beste tolken minst verdwalen,
Maar nooit man zo wijs, die 't al wel wist.
't Bekende gebrek wil ik mijden,
Ook geenszins voor 't verborgen strijdenGa naar voetnoot3.
Doch moet ik hier wat wederleggen,
Daar iemands aangenomen zeden
Meer dan de verstandige reden
Als van fout' aldus zullen zeggen:Ga naar voetnoot4
‘Wat, zijn hier regels van vijftienen?Ga naar voetnoot5
Zulks en doen geen rethorisienen,
Zo lank te maken; way, dat 's geen konst.
Men gebruikt tien, twalef ende elf.
Dees heeft een ruime weg op hemzelf.
't Schijnt geen rijm, 't is schand dat hij 't begonst.’
| |
[pagina 7]
| |
Zulke neuswijzen moet ik vragen,
Door wat recht zij de vrijen plagen
Met heur wetten dwaaslijk verkoren?Ga naar voetnoot1
Virgilius de grote Poëet
Stelt regels van zeventienen breed;
Ei laat hemGa naar voetnoot2, om heurlui te horen!
Een volle zin eist een heel regel
- Daaraf zij de rijm 't slot en zegel -
Als elks-een atem uit magGa naar voetnoot3 spreken.
Waarom zalGa naar voetnoot4 ons de tien benauwen,
Daar zestien geen geest en verflauwen,
Noch lankheid windGa naar voetnoot5 en doet ontbreken?
Dit zeit ook Louis VivesGa naar voetnoot6 geëerd
In 't derde boek, daar hij zeggen leert:
‘'t Is al vers, van vijf tot twintig toe.’
Maar 't ons is similiter cadensGa naar voetnoot7,
't Is nog geen vers, maar rijmGa naar voetnoot8; wij laden's
Met dubbeld gedichtGa naar voetnoot9, licht werdt men's moe.
Is dees ruimt' dan bij den Latijnen,
Waarom zal ons benauwdheid pijnen?
Zoekt men konst? men volg' heur maat en voet.
Men verlaat' vreemde bastaardwoorden,
Met sterk gedichtGa naar voetnoot10, des zins vermoorden,
Men bruik' konst die den zin verzoet.
| |
[pagina 8]
| |
Dit zij dan van 't vertalen gesproken.
Voorts heb ik den loop niet gebroken
Van den Poëet balladens-wijzeGa naar voetnoot1.
Hadde 't Homerus zo voorgedaan,
Ik waar' zijn voetstappen na gegaan.
Hem volg ik gaarn, zijn doen ik prijze.
Neemdi dit in dank, vrome lezer,
Bewaart mij der zielen genezerGa naar voetnoot2,
D'ander boeken zuldi ook haast zien.
Vindi dat ik mij ergens verzuim,
Denkt: men vindt zelden goud zonder schuim.
Scheldt heuselijk, laat NijdhertGa naar voetnoot3 bespien
Mijn fouten, die in uw dienst geschien.
| |
[pagina 9]
| |
Had. Iunio HornanoGa naar voetnoot1
|
|