De dolinge van Ulysse
(1939)–D.V. Coornhert– Auteursrecht onbekendHomerus' Odysseia I-XVIII in Nederlandse verzen
[pagina V]
| |
InleidingWANNEER in onze dagen een dichter Homerus gaat vertalen, richt hij zich tot twee soorten van lezers. Hij hoopt dat zijn herschepping velen in die oude wereld binnen zal leiden die nooit in de gelegenheid geweest zijn het oorspronkelijke gedicht te lezen, maar beseft tegelijk dat zijn werk misschien het meest genoten zal worden door diegenen die Homerus in hun jeugd hebben leeren kennen en liefhebben, maar nu ertegen opzien om opnieuw te worstelen met zijn moeilijke taal. Men vergeet het Homerische Grieks zo gauw, en wint het zo moeilijk terug! De moderne vertalingen van Homerus - wij bezitten er verscheidene, van zeer verschillend karakter, men denke slechts aan Vosmaer, Boutens en Aegidius Timmerman - zijn daardoor alle met een tweeledig doel geschreven: het scheppen van een zelfstandig gedicht, en het trouw, nauwkeurig weergeven van het oorspronkelijk in versvorm (voorzover onze zo anders geaarde taal dit toelaat), stijl en inhoud. De nadruk moge meer of minder op het eerste vallen, aan deze dubbele taak ontkomt tegenwoordig geen enkel vertaler, op straffe van een bewerker of nog erger genoemd te worden, en men is zelfs geneigd de tweevoudige eis zo vanzelfsprekend te vinden dat het enige moeite kost om in te zien, niet alleen, dat het ook anders kan, maar dat deze algemeen aanvaarde vertaalmethode bezwaren en zelfs gevaren meebrengt. Haar ideaal: - een feilloze kopie en tegelijk een gaaf kunstwerk - is zo bovenmenselijk hoog, dat men in de wereldliteratuur de dichters kan tellen die het hebben bereikt. Talrijk zijn daarentegen de vertalingen die òf bekoorlijk zijn | |
[pagina VI]
| |
op zichzelf maar te zeer afwijken in geest en stijl, òf weliswaar kunstig als kopie maar stroef en gewrongen als gedicht. Wie onze Homerus-vertalingen van de laatste honderd jaar kent, herinnert zich van beide genres de kenmerkende eigenaardigheden, deugden zowel als gebreken, die dikwijls in één en hetzelfde werk te vinden zijn: aan de ene kant frisse ongedwongen natuurlijkheid, maar die ons de inhoud wel eens nader brengt op de manier van een Hamletopvoering in modern kostuum, ten koste van de stijl; aan de andere een bewonderenswaardige benadering van rhythme en beeldende kracht, met on-Nederlandse zinsbouw geboet. Zowel de kenner als de van Homerus onkundige lezer kan in beide genres veel bewonderen en genieten, maar slechts zelden vindt hij een bladzij waar Homerus noch in zijn aanschouwelijkheid en welluidendheid, noch in zijn waardige eenvoud te kort is gedaan. Dit is waarschijnlijk hieraan te wijten dat alleen een zeer veelzijdig genie aan de bijna tegengestelde eisen van nauwkeurigheid en spontaneïteit kan voldoen. Hoe gelukkig waren met deze dichters vergeleken de naïeve vertalers van de Renaissance-tijd! Zij wisten niet van tegenstrijdige eisen, van tweestrijd in hun artistiek geweten. Zij schreven slechts voor éne soort van lezers, die weinig Latijn en geen Grieks kenden, maar die verlangden (meer dan wij ons dat kunnen voorstellen) om in de toverwereld der oudheid binnengeleid te worden. Ja nog sterker: dikwijls kende de dichter-vertaler zelf geen Grieks en moest zich met een slaafse Latijnse overzetting zonder rhythme of stijl behelpen. Zo ging het Coornhert, naar hij op zijn titelpagina ronduit erkent. En toch zien we het wonder gebeuren, dat diezelfde dichter als met een zesde zintuig de oorspronkelijke Homerus heeft geraden, en hem in zijn tekenachtige eenvoud soms dichter benaderd dan menig beter toegerust vertaler. Het onschatbare voorrecht van die vroegste herscheppende | |
[pagina VII]
| |
dichters was dat zij hun aandacht niet hoefden te verdelen. Niemand eiste meer van hen dan een redelijk getrouwe weergave van de inhoud (zelfs daar nam men 't zo nauw niet mee); aan reproduceren van de vorm dacht bijna niemand. Een eigenzinnige zonderling als Stanyhurst mocht proberen Vergilius in Engelse hexameters te vertalen - zo iets werd hoogstens geduld, zeker niet aangemoedigd. Het doel van de vertaler was, de schoonheid en wijsheid der klassieken in een waardige vorm aan zijn landgenoten te brengen; welke vorm hij koos stond aan hem, en het werd allicht die welke men in zijn tijd het hoogste stelde. Het vertalen stond dus heel dicht bij scheppen: men bracht een gegeven compositie in zijn eigen taal en stijl over, en had bovendien de overtuiging dat niet alleen de eigen letteren maar ook het oude gedicht daarbij won: zijn schoonheid werd immers door de voortreffelijkheid van de ‘moderne’ stijl nog verhoogd. Zo wordt het begrijpelijk waarom men toen een vertaald gedicht op zijn minst met oorspronkelijk werk gelijkstelde: Sibilet gaf in zijn Art poétique (1548) het algemene gevoelen weer in de woorden: ‘Pourtant t' avertis-je que la version ou traduction est aujourd'hui le poème le plus fréquent et mieux reçu des estimés poètes, et des doctes lecteurs, à cause que chacun d'eux estime grande oeuvre et de grand prix: rendre la pure et argentine invention des poètes, dorée et enrichie de notre langue.’
Onder de Europese dichters van de zestiende eeuw die Homerus in de landstaal herschapen hebben neemt Coornhert met zijn Dolinge van Ulysse een merkwaardige en eervolle plaats in. Vooreerst om het vroege verschijningsjaar: in 1561 bezat van alle Westeuropese volken (Spanje uitgezonderd) alleen het Franse reeds een (gedeeltelijke) Ilias in verzen (door Hugues Salel, 1545), die nu vrijwel vergeten schijnt, | |
[pagina VIII]
| |
terwijl van de Odyssee twee boeken door Jacques Peletier du Mans fris en levendig waren weergegeven (1547). De beroemde vertalingen van de Engelse dichter Chapman verschenen pas in 1598 en 1614, toen de Renaissance-stijl zich steeds verder van de Homerische eenvoud verwijderde. Coornhert's Odyssee onderscheidt zich van alle andere vertalingen van zijn eeuw vooral door de ongewone vorm. Toen Salel, Peletier, en later Chapman de hunne schreven, was het Renaissance-vers in Frankrijk en in Engeland al gevestigd, en zij kozen dus vanzelf voor hun doel het gebruikelijke vers: de paarsgewijs rijmende vijfvoetige jambe. Chapman's Ilias is wel geschreven in de ballade-achtige fourteeners, maar ook die vormen jambische coupletten. Bij ons echter was in 1560 het Renaissance-vers nog pas in zijn allereerste begin; het rederijkersvers heerste, en daarin had Cornelis van Ghistele toen al Ovidius en Vergilius ‘rhetorijkelijk’ overgezet (op de naam van vertaling kunnen deze grotendeels mislukte producten nauwelijks aanspraak maken). Hij legde zich een voor zijn zwakke krachten veel te moeilijke strofevorm op, compleet met refrein en al, waarin hij al rijmelend de Aeneïs in stukjes knipte. Want telkens kwam een toegevoegd moraliserend refrein de loop van het verhaal onderbreken. Tegen zulk werk als achtergrond moet men Coornhert's Odyssee zien om er de grote betekenis van te beseffen. Hij bouwde voort op het bestaande, op de vrije rederijkers-regel met zijn onbepaald aantal lettergrepen en zijn vier of vijf rythmische hoogtepunten (heffingen) en op het zogenaamde kettingrijm (abab bcbc enz.). Van de in zijn tijd opkomende nieuwigheden: de beperking van het vers tot tien, elf en twaalf lettergrepen en de indeling in (meestal iambische) voeten moest hij niets hebben. Maar hij was niet blind voor de fouten van zijn voorgangers, die zich zo beijverd hadden om kunstig te rijmen, dat ze met ‘vreemde bastaardwoorden’ en ‘sterk | |
[pagina IX]
| |
gedicht’Ga naar voetnoot1 ‘den zin vermoord(d)en’, en met hun afgesloten strofen (baladen) de continuïteit verbraken. Beiden, de mannen van de oude school en de nieuwlichters, vergrepen zich volgens hem aan de schoonheid der klassieken, aan hun weidse vers met zijn ruime adem. Dat vers heeft Coornhert met liefde beluisterd, en zijn liefde maakte hem vindingrijk. Het bestaande vers was hem te krap - geen nood, hij maakte het voller en langer, tot er (waarschijnlijk maar half bewust) een weerklank van de hexameter in hoorbaar werd. Besloten strofen beknelden het in zijn vaart - welnu, hij kon het kettingrijm zonder refrein een heel Boek lang voortzettenGa naar voetnoot2, en zo Homerus respekteren zonder zijn rijmlust te kort te doen. Dat plezier in klinkende, rijke rijmen moeten wij weer leren meevoelen, want het is van Coornhert's vertaling een wezenlijk element, dat ons aanvankelijk vreemd aandoet, gewend als wij zijn aan Hollandse rijmloze hexameters. 't Is niet te ontkennen dat de rijmen niet altijd even vlot toestroomden, dat ze wel eens tot stoplappen of duisterheid aanleiding gaven (het achteraan plaatsen van het adjektief was in Coornhert's tijd gewoon). Maar 't gebeurt toch slechts zelden dat een passage erdoor bedorven wordt. Er staan heel wat gevallen tegenover waar het rijm Coornhert's verbeelding prikkelde en hem prachtige vondsten ingaf. Het heeft bovendien de belangrijke funktie, de continuïteit van het gedicht te verzekeren, doordat het met zijn omarmend rijm altijd weer elke nieuwe regel in de keten vlecht, en zodoende vergoedt wat | |
[pagina X]
| |
Coornhert in de techniek van de periodenbouw te kort kwam. Met zijn rhythme is het een dergelijk geval. Het kan gebeuren dat ge dadelijk na lezing van, laat ons zeggen, Boutens' Odyssee, Coornhert's verzen schraal vindt. Maar al lezende komt ge er in, ge wordt meegenomen door de jeugdige geestdrift die uit deze oude vertaling spreekt, door de ware ontdekkershartstocht van deze eerste zeevaarder op de Homerische wateren. Dan wordt zijn soms onbeholpen weergave een bekoring te meer, en dikwijls verwondert ge u over de virtuositeit waarmee hij de Nederlandse taal in haar toen nog zo ruige staat hanteerde. Men hoort Coornhert's verzen het best als men ze geheel zonder vooropgezette metrische maatstaf leest. Van onze getelde jambische of trochaeïsche maten moet men zich helemaal losmaken, en ook van de Hollandse hexameter. Als men een bladzij lang de verzen als rhythmisch proza beschouwt en ze zó hardop leest, dan heeft men de toon te pakken, en begint te horen dat deze verzen aan een eigen maat gehoorzamen, die moeilijk te definiëren maar niet te miskennen is. Ze hebben meestal vijf of zes heffingen en een onbepaald aantal minder nadrukkelijke lettergrepen. Dikwijls wordt het vers door een middenrust in tweeën gedeeld. De eerste tien verzen van het eerste boek zou ik zo lezen: Dictéert mij, o Músa, een mán vòl lístighêden,
Die lánge dóolde, als hij Tróyen hâd verdéstruéerd,
Oók vèel luíder zéden zâg met lánden en stéden,
Ende gróten drúk ter zée in zijn hért heeft geléden
Bezórgende hém met zijn vólk, nù thuíswaarts gekéerd,
Dîe hij níet en verlóste, hoè zéer hij 't hêeft begéerd,
Wânt zij daar ál, om haar dwáasheid, bléven met kwálen.
Zij hâdden d'óssen vân den hoóggaande zónne vertéerd
Díe hun de wéerkoomst benám in haars óuders pálen.
Haàr óngelûk, o Callíopê, wilt híer verhálen.
| |
[pagina XI]
| |
Met ´ duid ik een volle heffing aan, met ^ een heffing zonder veel klemtoon, met ` een tegenklemtoon. Maar ook andere opvattingen zijn mogelijk en te verdedigen. In 't algemeen kan men zeggen dat de plaats van de heffingen soms betwistbaar is, maar hun aantal zelden. Het eerste komt doordat men ze niet altijd duidelijk onderscheiden kan van de tegenklemtonen, die zich gewoonlijk meer door toonhoogte kenmerken en aan het vers die enigszins zwevende gespannenheid verlenen die elke dreun onmogelijk maaktGa naar voetnoot1. Coornhert's ruige taal en scherp waarnemingsvermogen geven aan de realistische beschrijvingen van stormen, twisten en gevechten een eigenaardige bekoring. Maar men komt al spoedig tot de ontdekking dat naast de zeeman en de volkskenner ook de musicus, de graveur, ja zelfs de humanist in hem zijn aandeel aan deze vertaling heeft gehad. Over het eerste hoeven we weinig te zeggen: het lied der Sirenen (XII, vers 174-80)zingt duidelijk genoeg. In de ‘schilderende’ passages blijkt duidelijker dan elders hoezeer deze Dolinge van Ulysse iets wezenlijk anders is dan de Griekse Odyssee. Men kan hier zelfs niet van uitbreiding of toevoeging spreken, want dan blijft 't een raadsel waarom al dat bijwerk zo helemaal niet met het overige gedicht vloekt. Neen, met naïeve vanzelfsprekendheid is hier konsekwent doorgevoerd wat een modern vertaler slechts af en toe, en dan misschien nog met een kwaad geweten doet: de Odyssee is geheel herschapen in het vers, de stijl en de gedachtenwereld van de zestiende eeuw. Ook in haar gedachtenwereld. Want wel is er veel van de Homerische goden- en mensenleer in het gedicht overgegaan doordat de beeldende kunstenaar in Coornhert in zijn geestdrift voor de zinnelijke schoonheid der oudheid, evenals | |
[pagina XII]
| |
Carel van Mander en zoveel anderen, zijn bezwaren tegen het ‘heidendom’ tijdelijk vergat (hij was trouwens in dat opzicht een ruim denkend man). Maar de Stoïcijns-Christelijke moralist in hem komt toch herhaaldelijk even om de hoek kijken; de Homeruskenner betrapt hem telkens op kleine trekjes (dikwijls in 't rijm), soms zelfs op hele verzen, waar hij de nuchtere ervaringswijsheid der Grieken tot zedelijke lessen vervormt. Gewoonlijk gaat dat zo onmerkbaar dat men er argeloos overheen leest. Maar een enkele maal, zoals b.v. in vers 137-49 van het achttiende boek, brengt Coornhert ongedwongen al de Homerische ideeën in zijn gedachtesfeer over, en spreekt dan met zijn grootste vastheid van rhythme. Het zal wel niet helemaal toeval zijn dat zijn aandeel in de vertaling der tweede twaalf boeken kort daarna eindigt.Ga naar voetnoot1 Toch moet hij de laatste boeken gelezen hebben, want in zijn Zedekunst, dat is Wellevenskunste (1586) staat (Boek III, hoofdstuk 1, § 36) de spreuk Gonners heeft hij veel en goet
Die altijt wel en deughdtlijck doet
die ontleend is aan Odyssea XIX, vers 332 en volgendeGa naar voetnoot2.
***
De eerste twaalf boeken van de Odyssee zijn in 1561 door Coornhert en zijn Haarlemse vriend Jan van Zuren op hun eigen drukkerij uitgegeven. Die uitgaaf is op de interpunctie na tamelijk nauwkeurig en dus betrouwbaar, daar enkele druk- | |
[pagina XIII]
| |
fouten makkelijk te verbeteren zijnGa naar voetnoot1. Dat kan van de uitgaaf der overige boeken niet gezegd worden. Wanneer Coornhert deze geschreven heeft is niet met zekerheid te zeggen. Het enige getuigenis waar iets uit te halen valt is de z.g. ‘voorreden’ tot De tweede twaalf boeken Odysseae, die moeilijk een voorrede zijn kan, daar Coornhert het werk nooit heeft voltooid, laat staan persklaar gemaakt. Met Prof. Becker, die mij hierop wees, geloof ik dan ook dat deze ‘voor-reden’ niet meer is dan een losse aantekening, door B.D. bij het handschrift van Boek XIII-XVIII gevonden. Helaas zijn de woorden waar het op aan komt zo verknoeid, dat men alleen naar de betekenis gissen kan. Als er werkelijk gestaan heeft: ‘Noch volge ik, Lezer, mijn eerste voornemen, in 't later rijm van deze gestukte Duitse Homero, dat ik hadde als ik 's overzette....’ dan zou daaruit volgen dat deze boeken niet onmiddellijk na 1561, maar in een latere periode van Coornhert's leven vertaald zijn, hoewel waarschijnlijk toch wel vóór 1586, toen hij een sententie uit het 19e boek aanhaalde (zie boven). Dat hij het werk niet voltooid heeft, is bij zijn drukke veelbewogen leven begrijpelijk genoeg. Maar de emendatie is zeer onzeker, en ongelukkig hangt alles nu juist van deze woorden af. Schrapt men ze, of leest men b.v. in 't later zien, wat beter met de volgende zinsnede klopt, en ook met dat ik doen ter tijd vermochte, dan moet men eruit opmaken dat deze aantekening geschreven is toen Coornhert naderhand zijn (onvolledige? - zie pag. IX noot 2) vertaling van Boek XIII-XVIII nog eens in ogenschouw nam. Hoe dit ook zij, B.D. is in 't uitgeven ook nog al slordig geweest, want er komen in zijn druk vrij veel dwaze fouten voor, al is meestal nog wel uit te maken wat er vermoedelijk ge- | |
[pagina XIV]
| |
staan heeft. Aan opzettelijke wijzigingen schijnt hij zich niet bezondigd te hebben; wel heeft hij misschien, te oordelen naar onzuivere rijmen zoals er in Boek I-XII niet voorkomen, enkele ontbrekende passages zelf vertaald. De herdruk bezorgd door I.G.H. is (voor zover 't Coornhert's werk betreft) behoudens enkele fouten gelijk aan die van B.D.; denkelijk heeft hij dus Coornhert's handschrift niet meer kunnen of willen raadplegen.
***
Afgezien van de vele thans onbekende woorden is Coornhert's taal voor ons niet bizonder vreemd of moeilijk. Aan enkele eigenaardigheden, zoals mogen in de betekenis kunnen, doe(n) waar men nu toen zegt went men gauw genoeg. Zijdi, komdi, enz. betekenen zijt, komt gij. Het vreemdst is voor ons taalgevoel het gebruik van 's, dat wij bijna altijd met het moeten weergeven; oorspronkelijk de genitief van het onzijdig (persoonlijk of aanwijzend) voornaamwoord, wordt het hier in veel gevallen gebruikt waar men moeilijk meer een genitief in kan zien. In de aantekeningen zal men twee soorten van moeilijkheden toegelicht vinden. In de eerste plaats natuurlijk woorden die voor een ondeskundige niet of nauwelijks te begrijpen zijn. Maar verder heb ik ook overal die woorden verklaard die door hun thans andere betekenis de indruk wekken alsof Coornhert ze, om het rijm b.v., op goed geluk af gebruikt had, terwijl ze in werkelijkheid naar het taalgebruik van zijn tijd precies aan zijn bedoeling beantwoorden. Daarentegen heb ik niet getracht om werkelijke misgrepen door flatterende verklaringen weg te moffelen. Vindt men dus een gezocht klinkend woord niet verklaard, dan is het naar de tegenwoordige stand van onze kennis inderdaad gezocht; is er een redelijke verklaring voor gegeven, dan berust die op het taalgebruik van Coornhert's tijdgenoten of voorgangers. |
|