Disputatie over den catechismus van Heydelbergh, openbaerlijck voor den volcke gehouden op't Hof van 'sGraven-Haghe in Hollandt, anno 1583
(1631)–D.V. Coornhert– AuteursrechtvrijDen eersten Novembris, 1583. voor den middagh, Presen[t]en als boven, praeter Menijn ende Enchuysen.Saravia. LIeve Coornhert, mijn Texten komenGa naar margenoot+ wel ten propooste, omme te bewijsen t'ghene ick voor hadde ende grootelijckx achtede ten principaelsten te dienen, te weten, dewijle de Heylighe Schriftuere ende exempelen der selver, by my voortghebracht, leeren dat de herboren Godes gehboden ghehouden hebben: Maer omme datse nochtans sondigh gheweest zijn, so besluyte ick datse de Wet Gods niet volcomentlijck en hebben voldaen: Wt dat Petrus in zijne swackheyt ghevallen is, hebbe ick niet willen besluyten dat hy daer inne ghebleven zy, want ick be-kenne dat hy met volder ende meerder gaven des heyligen Geestes begaeft zijnde, veel stercker gheworden is, dan hy te voren was, ghelijck ghy oock selfs seght, nochtans en heeft daeromme van menschelijcke gebreken niet bevrijdt gheweest, ghelijck ick uyt den Sentbrief tot den Galaters Capittel 2. vers. 11. bewesen hebbe. Soo veel Daniel aen-gaet, van hem staet opentlijck gheschreven: Wanneer ic mijne ende mijns Uolcx Israels sonden bekende. Uorder dat ick uyt Daniels sonde soude besloten hebben, dat Noya ende Iob sondaers waren, en salmen niet be-vinden, maer hebbe die plaetse Ezechielis aenghewesen alleenlijck te bewijs dat het vermaerde mannen waren in Godsaligheyt, omme die in plaetse van Daniel te spreken, ende te bewijsen dat niet jeghenstaende hy Godsaligh was, nochtans sondigh is gheweest. Op uwen Sillogismum antwoorde ick also, wannneer u L. dese twee woorden sondelyck werck, nemen wilt voor een werck dat eyghentlijck quaedt is, ende anders niet dan sonde, als overspel, doodtslagh ende dierghelijcken, so bekenne ick dat wie een sodanigh werc doet, daer inne niet en doet, 'tgene hem van God bevolen is, maer so u L. met dese woorden, sondelyck werck, verstaet ghelijck het blijct ja, een goet werc in hem selven ende van God bevolen, als het werkc der Liefden, waer aen tot zijn vol perfectie of volmaectheyt noch yet ghebreeckt, so ontkennen wy dat so wie sulck een sondelyck werck doet (dat is, omme eyghentlyck te spreken, gebrekelijck) | |
[Folio ccccxliiv]
| |
daer inne niet en doet dat hem van Godt bevolen is. Uwe minor eyschet verclaringe van de woorden, half ofte gedeelt herte, dewelck ghy stelt teghens 'tgantsch ende geheele herte: 'tgeheele ende gantsche herte wort altemets ghesteldt inde Heylighe Schriften teghens een dobbel ende gheveynst herte, so dat God lief hebben, God soecken van gantscher herten, soo veel is als oprechtelijck ende een-voudelyck, alsoo wordet ghebruyckt van David als hy seght inden Cxix. Psalm vers. 10. Ick soecke u van gantscher herten, laet my niet feylen van uwe gheboden. Item van gheheelder herten ghelooven, Actorum 8.37. alwaer Philippus totten Moorman seght, ghelooft ghy uyt gheheelder herten, so mooght ghy ghedoopt werden. Item in den tweeden boeck Paralipomenon 15.2. van Amasia staet gheschreven, hy dede dat den Heere wel beviel, maer niet van gantscher herten, dat is niet oprechtelijck ofte ongheveynsdelijck. Ende in desen sin, so houden wy de minorem waerachtigh, dat namentlijck sodanighe beveynsde Liefde eyghentlijck een sondelijck werc, dat is geheel sonde genoemt magh werden. Maer indien gy neemt, God lief hebben van gantscher ende gheheelder herte, voor en volmaeckt lief hebben, inden oppersten graedt der Liefde, ghelijck de Wet vande mensche is vereyschende, ende dese woorden, met halver of gedeelder herte lief hebben, voor onvolcomentlijck lief hebben, so ontkennen wy den minorem, indien ghy een sondelijck werck (als voren gheseydt is) niet voor een ghebreckelijck, maer geheel quaet werck neemt. Maer so ghy't neemt alleenlijck voor ghebreckelijck, wy latent toe, ende dan en besluyt u Luyden niet altoos teghen ons. Die bewijsinghe van u L. major ende minor gaen wy voor by, deur dien dat sy hier mede ghenoeghsamelijck weder-leyt zijn. Ende souden wel begheeren, dat wy mochten voort gaen inde verhandelinge uwes Boecx. Coornh. Gunstighe Saravia, of die Texten by uGa naar margenoot+ L. wel ten propoosten zijn gheallegeert, salmen moghen sien, als wy sullen komen opte questie, of daer yemandt gheweest is, die de Wet Gods vande liefde volkomentlijc heeft connen onderhouden. Maer want wy nu daer niet en zijn, dan wel op die questie, of yemant hier in desen leven de gheboden Christi vande Liefde, by hem gebenedijdt daer uyt gesproken, volcomentlijck magh onderhouden dan niet: stelle daeromme de gheallegeerde Texten, voor so veel die dan sullen vermogen, al-hier ter zijden, uytghenomen een alleen olle cortheyts wille, die ick hier uyt de selve wil stellen, tot een cleyn monstercken vande wijse hoe de anderen by u L. geallegeert moghen zijn, te weten de sproke Iohannes, by u L. aldus gestelt na mijnen besten onthoudenGa naar margenoot+: Die uyt God ghebooren is en sondight niet, sonder daer by te voeghen het vervolgh van dien, nochtans niet seer lanck wesende ende houdende, want zijn zaet blyft in hem, ende hy en magh niet sondigen, want hy is uyt God ghebooren. Dat zijn nu de woorden van dat vers. Hier blijckt nu 'tplat tegendeel van u. L seggen uyt desen text dy u L. selfs geallegeert, wel uytdruckelijck seggende: ende hy en magh niet sondigen, sonder dat ic can geloven dat u L. uyt de gantsche Bybel een eenighe sproke sal connen voortbrenghen, soo onbewimpelt ende claerlijck uytdruckende dat de herbooren mensche in desen leven noch altydts moet sondighen, Ick sie wel dat u L. daer teghen invoert uyt het xvj.vers. van't vijfde Capittel des selfden Briefs: Die daer weet zijn broeder te sondighen, etc. willende daer by te kennen gheven dat oock een her-booren mensche magh sondighen, 'twelck in mijnen ooghen gheen ander bewijs en is, dan of u L. seyde: Daer zijn herboren kinderkens aen 'tlichaem Christi, daer uyt volght, datter gheen Jonghelinghen ofte Mannen aen't lichaem Christi en zijn. Dat zy hier maer ter loop aengheroert tot een cleyn be-tooghe, wat my vanden Heer verleent is, olle te beantwoorden de ander gheallegeerde texten, als wy daer toe ghecomen sullen wesen. Ende comen nu op uwe Texten hier inghevoert tot bewijs wat die woorden van gantscher herten, etc. alhier in deser plaetse souden beteeckenen, te weten oprechtelijck ende een voudelijck, welcke manier van bewijsinghe ick mede niet en can houden voor oprecht, ghemerckt sy niet anders en staet in haren grondt, dan aldus: Alle het selve dat de woorden van gantscher herten op ander plaetsen der Heyliger Schrifturen betekenen, dat beteyckenen de selve woorden oock hier op dese plaetse: By Davi[d], by Amasiam, ende ergens beteyckenen de woorden, van gantscher herten, etc. oprechtelijck ende een-vuldelijck: daer uyt volght dat de selve oock sulcx alhier beteeckenen. Sulck bewijs en magh niemant toe laten, die maer eens inden Bybel ghesien en heeft, dat de name, ziele, (swijghe honderdt andere) thien of twintigh beteyckeninghen hebben. Niet te min genomen noch oft schoon oock sulckx alhier beteyckenden ('twelck ick houde voor onbewijselijck) soo zijnder herborenen die sulcke Liefde tot God hebben, of ten minsten moghen hebben, of daer en zijnder gheen: Zijnder alsulcke, die selve volbrenghen of moghen volbrengen dit gebodt Christi na zijnen wille ende meninghe, ende midtsdien oock niet ghebrekelijck maer volcomentlijck. Sijnder oock gheen, soo en volbrenght niemandt dit ghebodt Christi. Ende hier mede voor by gaende u Lieden differentien vande volmaeckte ghebreckelijcke ofte sondelijcke Liefde, sie ick u L. mijn bewijs-redene int minste niet en heeft aen-ghevochten, veel min wederleyt, maer wel dat uyt u L. eyghen woorden by my ontwijfelijck is beslooten, datter zijn die dese Wet Christi vander Liefde volkomentlijck onderhouden ofte mogen onderhouden, ende dat de ghene diese niet volcomentlijck en onderhouden, oock niet en onderhouden. Twelck by u L. bekent zijnde, soot wel behoort, indien d[e] selve zijn eyghen woorden niet en wil weder-spreken, ben wilveerdigh omme voort te va-ren totte verhandelinghe mijns boecx: maer so u L. dat niet en doet, en waer't gheen reden omme van onghedaen werck te scheyden, ghemerckt men soo doende in ghenen stucken altoos een volmaeckte handelinge en souden hebben. | |
[Folio ccccxliiir]
| |
Saravia. Lieve Coornhert, dat ghy voor by gaet de Texten van my gheallegeert, omme die te antwoorden ter bequamer tijdt, namentlijck als wy sullen komen opte questie, of daer yemant gheweest is die de Wet Gods vande Liefde volkomentlijck heeft connen onderhouden, dunckt my inpertinent gheandtwoordt, aengesien dat wy die nu jegenwoordelijck hier handelen: Ten sy dat u L. een questie in meer questien bedeelen wilt. Nopende de spreucke Ioannes van my gheallegeert, ende van u L. alhier voort ghebracht tot een kleyn in onsterken als ghy seght, omme te bewijsen hoe oneygentlijck dat ick die Schriftuere hebbe gheallegeert, so antwoorde ick aldus: Eerst dat ick alle die achtervolghende woorden hebbe achterghealten, en hebbe ick niet ghedaen als daer uyt soeckende eenigh voordeel, als of die woorden mijne meninghe teghen waren, maer hebbet alleen-lijck so ghestelt, om te bewijsen dat Iohalles vande kinderen Gods sprekende segh, dat sy niet en sondighen, ende nochtans daer na bekendt dat sy sondighen. Nu dat u L. vreemt luyt, als of ick hier geen onderscheyt en maeckte, tusschen jonge Kindenen in Christo, ende Iongelingen, oft oude Mannen, ende aldus soude willen besluyten: Daer zijn jonghe Kinderen in Christo, ergo daer en zijn gheen oude Mannen. Mijne woorden en gheven sulcx niet te kennen, maer alleenlijck dat de Kinderen Gods, weder sy jonck ofte oudt zijn, dese eygenschap hebben moeten dat sy niet en sondigen, want Iohannes niet en spreeckt in de eene plaetse vande oude Mallen in Christo, ende in d'ander vande jonghe Kinderen, maer seght simpelijck: Soo wie uyt God gheboren is, die en doet gheen sonde. Nu zijn de Ionghe ende teere Kinders in Christo so wel uyt God ghebooren als de oude Mannen, daeromme soo segghe ick dat dese spreucke Iohannis seer wel dient tot bewijsinghe van mijne propoosten datter Kinderen Godes zijn, die gheen sonden en doen, ende nochtans van alle sonden niet vry en zijn, hoe wel nochtans sy niet en sondighen totter doodt. Nu so vele onse wederlegginge aengaet, my dunckt dat u L. onse woorden niet wel en heeft verstaen, want wy en segghen niet dat dese woorden gheheel ende gantsch, ghenomen zijn by Mattheum, gelijckse ghenomen zijn inden Cxix. Psalm, ende in ander plaetsen der Schrifturen meer: Maer tot verklaringhe vande duysterheydt die wy vonden in uwe major ende minor, olle te bewijsen dat in sekere verstande de her-boren kinderen Gods God lief hebben uyt gheheelder herten, ende in eenen ander ver-stande niet, ghelijck het blijckt uyten Prothocol. Ende hier op en antwoort u L. niet altoos. Soo vele als aengaet den sin vanden ge-boden Godes vander Liefde, uyt gantscher herten, uyt gantscher zielen, ende uyt alle onse crachten, wy segghen dat daer de VVet den menschen voorstelt de Liefde, die sy Godt schuldigh zijn in haren oppersten graet, sonder aensien ofte onderscheyt van eenighe persoonen, op dat de menschen hebbende een vol-maeckt exemplaer aller gherechtigheydt, hem selven daer inne moghen oeffenen, siende altijdts niet opdat achter is, maer op het voor-ghesteken merck, bekennende dat sy noch verre zijn vande volmaecktheydt, totte welcke sy trachten moeten. Of ick nu pertinentelijck hebbe gheantwoort tot uwe bewijsredenen, geve ick een yeder te oordeelen. Ende en begere anders niet dan dat wy moghen in u boecxken voortvaren, alwaer wy oorsake ghenoegh hebben sullen omme te antwoorden ende u contentement te gheven van 'tgene u L. nu begeert. Adrianus Saravia, Dirck V. Coornherts. A. Genieten. I. Wolff subsignavit Notaris, G.I.Rijswijck Notaris subsignavit. | |
Ten selven daghe naer middaghe, Presenten als boven praeter Egmondt.Coornh. BY u L. guntstighe Saravia zijn int laetsteGa naar margenoot+ spreken eenighe dinghen gheseydt, die (soo ickse met stille swijghen niet en wil schijnen toe te stemmen) by my nootwende-lijck beantwoort sullen werden, doch op't cortste my moghelijck sal zijn. Eerst daer u. L. seyt by my impertinentelijck beandt-woort te zijn, dat ic die texten onbeantwoort late tot zijnder tijdt als wy op die questte sullen komen, hebbe ick op gheantwoort als ick noch doe, dat ick onder alle de spreucken ofte texten, by u L. gheallegeert, niet een en hebbe connen bemercken, dienstelijck zijnde tot de questie daer wy nu inne zijn, niet wesende of daer eenighe zijn gheweest, maer of daer yemandt magh wesen die de gheboden vander Liefde (daer af wy nu handelen) volcomentlijck mach volbrenghen, daer by voeghende, dat als wy op die ander questie komen, daer af sullen handelen. V. Lieden Uermaen van dat ick een questie soude willen Deelen in meer questien, en sal sigh alsoo int Protocol niet be-vinden, maer wel dat ick vermijdt hebbe, als ick noch doe, questien verscheyden van aerdt zijnde onder een te verwerren. Voort dat u L. vande sproocke Iohannis, d'eerste Brief, iij. Capitt.ix.vers, is uytlegghende dat Ionck ofte oudt vande Kinderen Godts dese eyghenschap hebben moeten, dat sy niet en sondighen, en magh gheensins hier uyt besloten werden, ghemerckt dese selve Apostel int naest voorgaende Cap. des selfden Briefs tot tweemalen toe wel perfectelijck onderscheydt maeckt tusschen den kinderen Gods, daer hy stelt, Kinderkens die noch schijnen te moghen sondighen, Iongelingen die sterck zijnde den quaden verwonnen hebben, ende Uaderen ofte Ouderen die hem bekent hebben, die vanden beginne is: sulckx datmen desen onderscheyt, by den Apostel | |
[Folio ccccxliiiv]
| |
self ghestelt niet en magh wech nemen, sonder den Apostel teghen hem selven strijdigh te maken. So leest men mede tot den Gala-teren 5.24. dat die Christo toe behooren, heuren vleesche met sijnen sonden ende begheerlijckheyden hebben gekruyst. Ende so leest men by Marcum 9.23. Dat den geloovigen alle dinck moghelijck zijn. So nu yemandt daer uyt wilde invoeren, dat niemant Christo toebehoort, dan die nu vleesch met zijn sonden ende begheerlijckheden al ghekruyst heeft, ende dat niemandt gheloovigh en is, dan die't alles vermagh, soude wel een vertwijfelde meninghe inne voeren, den swacken ledekens Christi, Christo nochtans toe-behoorende, ende den swacken int gheloove, nochtans een waerachtigh gheloof hebbende, doodtlijck ende verdoemelijck wesende. Ende achte daeromme alsulcke sproocke ende dierghelijcken meer verstaen te moeten worden van volwassen Mannen in Christo, die nu haer vleesch met syne sonden ende begeerlijckheden gecruyst hebben, ende vande stercken int gheloove. Dat u L. seyt, dat in mijn major ende minor duysterheyt is, seydt u L. maer en bewijst dat niet. Ick houde in elckx te wesen klare vastigheydt, so elck sal mogen verstaen, die daer maer na speurt die aenghewesen plaesten, daer niet ghestelt in't langhe, omme lanckheyt te vermijden. So ic mede hier voor by gae ter selver oorsake, het wederlegghen van u gheallegeerde sproken uyt den Psalm, etc. mettet ghene by u L. daer by is ghestelt. Aengaende 'tsegghen vander Liefde inden oppersten grade, is by my hier vooren arti. xx, af ghehandelt. Alwaer u L. mijn onderscheyt van 'tgene licht is tegen elcx vermo-ghen ghehouden zijnde, int xxj. artic. voor goet aen nam ende daer met vernoegde. Daer u L. nu verhaelt soodanighe woorden van de Wet Gods, dat sy een schijne met brenghen, als of sy ghegheven ware alleen omme onse gebreken te doen kennen, ende niet voor-nemelijcken omme die also te doen, en can ick niet ghelooven, dat sulcke sproke ofte meninghe inde Schriftuer wert bevonden, maer lese veel sproken plat het contrarie houdende namentlijck dat sy ons zijn ghegheven, op dat wy die souden doen. En blijvende by mijn besluyt hier voor artic. xliij. ghedaen, te weten dat uyt u L. eygen woorden blijckt, datter zijn die dese Wet Christi in questie volcomentlijck onderhouden, ofte moghen onder-houden, ende dat de ghene, diese niet volko-mentlijck en onderhouden, niet en onderhouden. Midts 'twelck ick voor by gaende meer andere saecken, hier wel dienstelijck zijnde, omme tijdt winninghe, ick nu van u L. verwachte of de selve ghelieft dat ick nu aen de hooftsake komende een, twee, ofte meer bewijs-redene stelle tot bevestinghe van't eerste articule van mijn boecxken daer inne wy nu zijn. Saravia. Ga naar margenoot+Of God gave, Lieve Coornhert, dat ick dese uwe Replijcke mochte voor by gaen, sonder die aen te roeren, omme so tot de prin-cipaelste questie te comen ende voort te varen inde handelinge van uwen boeck: maer also u l. niet en heeft connen voor by gaen onbeant-woort 'tgene voor de noene by my is geseydt geweest, veel min can ic ooc dese uwe replijcke onbeantwoort laten. Eerst dat u L. hier belooft op de sproken by my geallegeert, tot zijnder tijdt te antworden, is my lief: men sal dan sien ofse tot den propooste dienen ofte niet. Ten tweeden, nopende de spreucke 1.Iohan.3.9. van my uytgheleyt ende verstaen indifferentelijck van alle de kinderen Gods, wil ick bewijsen met redenen ende uyt den Text selve: Iohannes preeckt hier van den ghene die uyt God gheboren zijn: De jonghe Kinderen in Christo zijn so wel als de Ionghelingen ofte oude Mannen uyt God geboren: ergo, Iohannes speeckt indifferentelijck van Ionghe kinderen in Christo, alsoo wel als van Ionghelinghen ende Ouden. Vorder de reden, waerom sy niet sondigen en konnen, staet hier van Iohanne claer-lycken uytgedruckt, als hy seght: VVant zijn zaet blyft in hem, ende hy en can niet sondi-ghen, want hy is uyt God ghebooren. Nu is het so, dat dese twee redenen also wel toe-komen den Ionghen kinderen in Christo, als den Ionghelinghen ofte Uaders. Soo blijft dan mijne uytlegginghe warachtigh, als ick gheseydt hebbe, dat Iohannes indidderentlijck van alle de Kinderen Godes, hier in dese plaetse ghesproken heeft, waer deur ick niet wech en neme de distinctie van Ioanne ghedaen, maer achte die gantch inpertinent tot dese sake, 'twelck ick bewyse uyt den sel-ven Johanne, die int achtste vers deses derden Cap. schrijft aldus: Die sonde doet is uyt den Duyvel, want de Duyvel sondight van den beginne: Waer uyt ick besluyte teghen u L. dat de Ionghe kinderen in Christo, d'welck ghy ontkent dese eygenschap te hebben, datse niet en sondighen, uyt den Duyvel zijn: ten ware dat ghy met ons willet de distinctie volghen, die wy niet uyt onsen hoofde en hebben versiert, maer uyt Iohanne selve ghenomen, van sonde totter doodt, ende van sonde niet totter doot. Ende segge dat de Kinde-ren Gods bevryt zijn vande sonde totter doot, datse indien niet vallen moghen, maer van d'ander niet. So vele de plaetse totten Galateren aengaet 5.24. alwaer Paul. schrijft: want die Christi zijn hebben haer vleesch gecruyst met de beweginge ende begeerte, ende marci 9. dat de geloovige alle dingen mogelijc zijn, en can tot particuliere Christenen niet ghetrocken zijn, d'andere uytsluytende, dan alleenlijck, na de ghelegentheydt des tijdts ende oorsake, die de Christenen mogen hebben d'een meer dan d'ander, maer sy zyn alle ghelyck ghehouden haer vleesch met zyne sonden ende begeerlijckheden te cruycigen. Ende so vele als d'ander spreucke aengaet, dat den gheloovigen alle dinghen mogelijck zijn, is oock te verstaen generalijcken, gelijck sy van Christo generalijcken gesproken zijn, ghelijcket den Text selve bewijst, aldus luydende: So ghy cont ghelooven, alle dinck is den gheloovigen mogelijck. Christus en spreeckt daer den volmaeck-ten niet aen, ende en eyscht oock gheen vol-maeckte gheloove, ghelijck het blijckt uyt Luce Cappittel 17.vers.6. alwaer Christus seydt: Hadt ghyluyden gheloove als een Mostaert zaedt, ghyluyden sout tot de-sen Boom segghen, werdt ontwortelt, ende wordt inde Zee geplant, ende hy soude u gehoorsaem wesen. Wy hebben hier oock te mercken, dat Christus hier spreeckt, niet | |
[Folio ccccxlivr]
| |
van't rechtvaerdighmakende gheloove, maer vanden gheloove omme miraculen te doen, ofte miraculen te gheschieden. Daeromme dient dese Schriftuere niet omme te bewijsen, dat de plaetse Iohannis, by my ghallegeert, te verstaen sy vande volwassen mannen in Christo. Nopende 'tgene dat u lieden seght van uwe major ende minor, datse seer klaer ende vast zijn, magh wesen in uwen ooghen, maer niet in aller menschen ooghen, midts de aequivocatie ofte twijfelachtigheydt vande woorden, de welcke ons hebben veroorsaeckt uyt den Woorde Godes te bewijsen, wat gheheel ende gantsch herte in diversche plaetse betekenen, ende dat omme bescheydelijck op de deelen van uwen argument te antwoorden, ghelijck wy hebben ghedaen, de welck u lieden niet ghenoegh beantwoordt hebbende, blijft op zijne eerste propooste, dat sy bewesen heeft uyt mijne woorden, dat soo wie de Wet Gods houden can, dat de selve die ooc volkomentlijck kan houden. Nopende dat u lieden voor steldt vande twintigh ende een-en-twintighste artic. achte ick impertinent tot desen propooste. Ma[e]r so vele aengaet het ghene dat u Lieden noch meer seght, dat uyt mijnen woorden schijnen magh, dat wy dencken de Wet Gods ons voorghesteldt te zijn, alleen omme onse sonden daer uyt te kennen, ende niet omme de selve te volbrenghen, wy antwoorden daer op dat de Wet ghegheven is, eerst omme dat wy daer uyt ons selven souden leeren kellen, ende daer na ons toevlucht ghenomen hebbende tot Christum, hebben ons selven bevonden so onvolmaect, dat wy niet machtigh en zijn het minste jota vande Wet te volbrenghen, vanden vloeck der selver verlost souden werden, ende voorts ons leven daer na aen te stellen. Twelck laetste ick nu dickwils aengheroert hebbe ende ghenoeghsamelijck te kennen ghegheven, soo dat u Lieden daer aen niet en behoort te twijfelen. Soo concludere ick hier uyt dat mijne voorgaende redenen noch in hare kracht blijven,derhalven bidde, datmed hier af een eynde make, omme soo tot uwen Boecke te moghen komen, omme den welcken te wederlegghen wy hier ghekomen zijn, omme kortheydts wille voor by gaende sekere dinghen, in dese uwe Replijcke soo wel als in anderen, onbeantwoordt, verhopende tot zijnder tijdt dat die saecke breeder sal verklaert worden. D.V. Coornherts, Adrianus Sarav. A. Geniets, I. Wolff subsignavit Notaris, G. I. Rijswijck Notaris subsignavit. |