Disputatie over den catechismus van Heydelbergh, openbaerlijck voor den volcke gehouden op't Hof van 'sGraven-Haghe in Hollandt, anno 1583
(1631)–D.V. Coornhert– AuteursrechtvrijDen xxviiij. Octobris 1583. voormiddage, Presenten als boven.Saravia. Ga naar margenoot+EErsame Coornhert, omme dat ick bekent hebbe dat een herbooren mensche de ghebo[d]en der Liefden, inde vierde vrage des Catechismi verhaelt, lichtelijck can onderhouden, soo besluyt u L. daer uyt dat de selve herbooren mensche de voorsz. gheboden volkomentlijck dan onderhouden, overmidts inden Catechismo staet: Ghy sult den Heere uwen God lief hebben van gantscher herten, etc. Ten tweeden so wilt ghy dat bewijsen met uwe verbeterde definitie van yet volkomentlijck te doen, seggende datmen een werc recht mach heeten volkomentlijck ghedaen te zijn, als het ghedaen wort so het behoort, waer uyt u. L. besluyt: als het werck niet gedaen is ghelijck het behoort, dattet maer ten deele of ten halven gedaen is, ende over sulcx niet en is ghedaen. Op dese twee Redenen hebbe ick gheantwoort, achterlatende 'tgene ick geacht hebbe niet te dienen tot onsen propooste, dat onvolkomentheydt ofte onvol-maecktheyt vanden wercke niet infereren en can dat het werck niet en soude ghedaen zijn: Ghelijck oock u L. met exempelen, achter-volgende uwe eerste definitie van yet volkomentlijck te doen hebt in gheschrifte gheantwoort ende oock met monde, dat hoe wel een gheschrifte niet volkomentlijck gheschreven zijnde, ende nochtans zijn eynde verkrijght, waer toe het ghedaen is, volmaeckt gerekent wort. Op het tweede hebbe ick monderlijc gheantwooort, dat inwendighe wercken des menschen onbedeelt zijn, want men niet een halve Liefde hebben en can, ghelyck men een halve Tafel ofte Banck kan maken. Omme dat te bewijsen hebbe ic de distincite gemaect, die int Protocol staet van wesentlijck volcomentheyt in hare leden, ende volkomenheyt in wasdom ende grootte. Om te bewijsen dat de Liefde in haer wesen volmaeckt zijn can in den herboren mensche, daerse nochtans, soo vele de grootte aengaet, onvolkomen is, also sy tot den oppersten graet der volmaecktheyt, die de Wet eyscht, niet en is gekomen Gelijc nu een kint van twee jaren niet een half mensche, maer een gheheel ende volcomen mensche is, hoe wel het noch niet en is tot die vol-komen groote ghekomen, daer toe een Man van veertigh jaren gheraeckt is, ende in dien aensiene onvolcomen ende onvolwassen gheseyt wort: alsoo is oock de liefde inden her-booren begonnen een ware ende geheele Liefde, d'welck de Latijnen daeromme Integrum noemen, hoe wel datse noch onvolwassen end[e] onvolkomen is so veel de grootheydt aen gaet [d]ie inde Wet vereysche wort. Ende so ontkennen wy dese twee dinghen wederstrijdigh te zijn, wanneer wy seggen dat de her-booren menschen de Wet Gods vande Liefde wel konnen houden, hoe wel noch-tans dat sulckx onvolkomentlijck gheschiedt. Coornh. Saravia Urunt, dat wy nu op dat stuckGa naar margenoot+ zijn, of het ghene lichtelijck ghedaen magh worden, te weten, nopende dit stuck vande gheboden Christi in questie, sulcx magh geschieden sonder volkomentlijck te geschieden, wil ick terstont breder afhandelen, na dat ick een weynigh geseydt sal hebben van mijn in-ghevoerde exemple van't schrift by u L. nu wederomme voort ghehaelt, doch niet so alst by my is gheseyt gheweest, ghemerckt men daer niet en sal vinden dese ofte deser gelijcke woorden, dat hoe wel een schrift niet volcomentlijck gheschreven en sy, des niet te min can uyt rechten het eynde daer toe het schrijven gheschiet: Maer segghe daer, oft niet op't constelijckste gheschreven en zy, alsoo nochtans gheschreven is, dat het des schrijvers meninge perfectelijc can doen verstaen, datmen sulcx recht magh seggen volcomentlijck gheschreven te zijn, alsmen oock magh doen van een Lesere, de letteren wel connende, oock het spellen ende het lesen volcomentlijck te connen lesen, of hy schoon langsamer leest dan een ander. Maer wantmen met gheen ghelijckenissen en magh bewysen, dan alleenlyck zyn meninghe daer by verclaren, so hebb[e] ick doe die gelijckenissen laten varen, als ick nu mede doe, omme te komen aen 't bewijs vander saken. In't laetste van 't xxiiij.artic. hadde ick, willende bewijsen datmen niet en magh segghen dat yemandt doet so alst hem is bevolen, dat is: soo't behoort gedaen te zijn, daer toe inne ghevoert den sproock Iacobi: So wie de gehele VVet onderhout, ende sondight in een, die is schuldigh aen allen, welcke sproke u L. onbeantwoort voor by laet gaen, segghende, maer niet bewijsende, dat het een ander questie is, 'twelck u L. oock wel merckende, belijde daer beneven datse hangende is aen dese questie: Omme waer af nu wat breeder te handelen, segge ick daer op alsoo: Men neme of yemandt God mochte lief hebben van gantscher herten, van gantscher zielen, ende van gantschen ghemoede, maer niet van | |
[Folio ccccxlr]
| |
allen crachte: soude dese niet sondigen in't na-laten van een derser gheboden stucken? ic houde wel ja: soo soude hy oock aen allen schuldigh zijn, ende gheensins te recht geseyt mogen worden, dat hy dit ghebodt vander Liefde (soo de Heere dat ghebiedt) ghedaen heeft ofte onderhouden, want die sulck gebodt van der Liefde niet en volbrenght ofte doet, en doet dat niet al soo't hem vanden Heer is gheboden. Laet ons oock nemen dat yemant God wel bemint voor een deel zijns herten, voor een deel zijnder ziele, voor een deel van zijnen ghemoede, ende voor een deel zijnder krachte, maer niet uyt gheheelder herten, zielen, etc. magh dese oock te recht gheseydt worden, dit ghebodt Christi vander Liefden, also hy dat heeft geboden, onderhouden te hebben? Neen, geensins, want hy niet en doet dat de Heer hem gebiedt. Of soumen willen segghen, dat God die als een jaloers liefhebber niemant int hert der gheloovigher neffens hem en wil lyden, vernoeghen soude met een half ofte gedeelt herte? Wie soude 'tander deel des herten ende der Liefden hebben? De Duyvel of Baal? Uernoeght God met sulck hincken over beyden zijde, dat en ghetuyght de Propheet Helias niet, noch oock gheensins Christus de Heer selve: seggende Helias, hoe langhe suldy over beyden zijden hincken? ist de Heer God, soo volght hem, ist oock Baal volght die. Ende seggende onse Heere: Niemant en mach twee Heeren dienen, of hy moet den eenen lief hebben ende den anderen haten. Sanct Ian schrijft alsoo: Maer die zijn woort onderhoudt, in hem is waerlijck de Liefde volmaeckt, daer aen weten wy, dat wy in hem zijn. Nu behoort elck sekerlijck te weten, of hy in Christo is dan niet, soo hy niet (ghelijck de Catholijcken leeren, maer niet wel) vl sijn leven deur in ancxtighe onsekerheydt wil leven. D'Apostel stelt hier in tot een merc-teycken van dat wy in Christo zijn, de volmaeckte Liefde int onderhouden van Christi gheboden. So seyt ooc de Heere selve Ioannes 14. vers. 15. tot zijnen Iongeren: Hebdy my lief so onderhout mijn gheboden: Ende daer na vers. 21. Die mijn gheboden heeft ende die onderhout die is die my lief heeft. Nu soude ick gaern hooren wat by u L. de mate is, van dit merckteycken, daer by men weet dat-men in Christo is ende hem lief heeft. Te weten dit onderhouden zijnder gheboden: Ist ghenoegh als men een vierendeel (omme so te spreken) de helft ofte drie vierendeel van dien onderhout, of wil hy die zijn gheboden int gheheel onderhouden hebben? Ick meynt aldus: Of u L. hout dat de mensch die Christi gheboden niet en onderhout, soo hy die ghebiedt, dat is volcomentlijck of in t geheel, daer aen sondight of niet? Ick houde u L. sal segghen dat hy daer aen sondight. Maer om hier af te scheyden wil ick comen aen voorder bewijsinghe: wie eenigh werck doet op een ander wijse dan 't hem bevolen is te doene, die en doet niet 'tgene hem te doen is bevolen: wie God lief heeft, maer niet uyt gantscher herten, gantscher zielen, etc. so dat van Christo is bevolen, die doet dat werck van lief hebben op een ander wijse dan 't hem van Christo is bevolen: soo en doet dan sulck een, die God niet van gantscher herten, &c. lief en heeft, als Christus dat beveeldt, dat ghebodt niet vander liefde dat hem is bevolen. Saravia. Lieve Coornhert, 'tghene ghy daer roertGa naar margenoot+ van het volkomentlijck schrijven, seggende: dat sulckx een woort inden Protocol niet bevonden sal worden, segghe daer op, dat inde ghemeyne sprake op het constighste te schrijven, ende op't volmaecktste oft volcoment-lijckste te schrijven, al een dinck is, & contra, ghelijck wy hopen bewesen te hebben. Nopende 'tgene dat u L. seght dat ick die plaetse Iacobi ben voor by ghegaen sonder die te beantwoorden, en is tot ghenen anderen eynschie gheschiet, dan om dat onmogelijck was beyde die questien die voor handen waren t'samen te beantwoorde, latende die questien tot synen bequamen tydt, So vele dese tegen-woordighe questie aengaet, te weten, of dit teghen hem selven is strijdende, dat een her-booren mensche wel de gheboden Gods can houden, maer nochtans niet volkomelijck, antwoorde ick op uwe reden aldus: Dat ick op u begheere dat ghy die Major bewijsen sult, want het zijn verscheyden dinghen, een werck doen, ende dat wel te doen, ende soo't behoort, in allen stucken ende deelen: Soo insghelijcx een bevel ofte ghebodt volbrenghen, ende dat volbrenghen in alderley manieren ghelijck het bevolen is: Soo dattet wel gheschieden mach, dat yemandt een werc doen sal hem bevolen, maer niet in allen dinghen ghelijck het hem bevolen was, ende nochtans en sal niet gheseydt zijn, dat werck niet ghedaen te hebben, maer wel niet soo volkomentlijck alst hem bevoolen was. Adrianus Saravia, Dirck V. Coornherts. A. Genieten. I. Wolff subsignavit Notaris, G. I. Rijswijck Notaris subsignavit. | |
Ten selven daghe naer middaghe, Presenten als boven.Saravia. IC hebbe my voor den noene by monde Ga naar margenoot+gedoleert vande langhe redenen die Coornhert alsdoen ghebruyckte, begherende van zijnder Liefde dat hy alle die langhe redene achter laten soude ende comen tot mijn laeste besluytredene, omme die pertinentlijck met corte woorden te wederleggen, ende uyt dier oorsaken soo hebben wy onbeantwoordt voor by laten gaen het ghene datter staet tusschen het beginsel van zijne redenen tot het | |
[Folio ccccxlv]
| |
eyndelijck argument, alwaer hy bewyst dat de ghene die het ghebodt Gods niet en volkomt in allen stucken ende deelen, ghelijc het bevolen is, dat selve geensins en doen. Dit hebbe ick begeert hier aengheteeckent te sijne tot een waerschouwinghe, op dat hem niemant hier namaels en verwondere, waeromme dat wy soo van het eerste op het laetste ghevallen zijn: sullen nietemin hier na ter gelegender tydt ende plaetse alle de ander redenen beantwoort worden. Coornhert. Ga naar margenoot+Lieve Saravia, uwe begeeren vande langhe redene op te houden ende ghevolght, also die oock buyten mijn voornemen langer dan ick meende, aldaer gheworden was, deur 't overhoop stellen van verscheyden argumenten. Omme dan weder ter sake te komen, sal't u ghelieven te verklaren, welc daer is de laetste sluytredene, die u L. begeert verandtwoort te hebben. Saravia. Ga naar margenoot+Op die laetste sluytredene, dewelcke ick beghere beantwoort te hebben, dient het laetste argument vanden lange redene, vande welcke ick ghedoleert hebbe Num. xxx. so salt dan u L. believen daer in voort te varen, ende de majorem te proberen. Coornhert. Ga naar margenoot+Gaerne Domine Saravia ende bewijse de majorem alsoo: wat mensche inde Gheboden Gods sulcx doet, dat hy aen allen de gheboden schuldigh wert, die en doet niet altoos 'tgeen hem van God is gheboden: Alle mensche die schoon alle gheboden Gods onderhout, ende sondight in een, die wert aen allen de gheboden schuldigh, Iacobi 2.vers.10. ende en doet daer inne niet altoos, van 'tghene hem van God is bevolen, so volght dat alle men-sche die in eene Sondight, niet altoos en doet van 'tghene hem van God is bevolen. Saravia. Ga naar margenoot+Dat u L. seght wat mensche aen de geboden Gods sulcx doet, dat hy aen allen de ge-boden schuldigh werdt, die en doet niet al-toos van dat hem van God gheboden is, dat ontkenne ick warachtigh, dat en seydt Iaco-bus niet. Die minor zijn de woorden Ia-cobi, die bekenne ic waerachtig te zijn: maer die major is het goetduncken van u l. 'twelcke ick ontkenne. Coornhert. Ga naar margenoot+Domine Saravia, ick hadde wel gewildt dattet L. belieft hadde, die reden van sulcx u ontkennen eenighsins voort te brengen, ende mijn segghen te wederleggen, sonder my aldus te bemoeyen met bewijs van saken, die soo klaer zijn in mijnen ooghen als den dach. Ghelijck u L. oock van die propositie heeft willen bewijs hebben, dat die eenigh werck doet op een ander wijse dan't hem is bevolen te doen, niet en doet 'tgeen hem te doen is bevolen: rechts oft soo swaer omme te verstaen ware, daer Christus seyt: So wie volstandigh blijft tot den eynde toe, die sal saligh zijn, dat die ghene niet volstandigh blijvende tot den eynde toe, niet saligh en sal werden, als niet ghedaen hebbende dat hem bevolen was te doen, also hebbe ickx oock geacht licht verstaen te moghen werden, dat de ghene die aen allen geboden schuldigh wert, niet altoos en doet van 'tgene hem gheboden is, gemerct aen allen gheboden schuldigh te werden noot-sakelijcken uytsluyt alle werck dat te d[o]en is gheboden, verhope dat u L. daer mede sal genoeghen Saravia. Lieve Coornhert, het ghene dat ick hier Ga naar margenoot+ inne hebbe gedaen, en is niet ghebeurt omme u te bemoeyen met onnodighe bewijsinghen, maer omme ordentlijck te procederen. Nu so ist soo, dat alle orden van wel ghereghelde disputatien vereyscht, dat den Disputeerder rekenschap geven sal van zijne assertien, want het ghene dat den eenen klaer ende ongetwijfelt is, is eenen ander seer duyster ende onseker. Uoorts wannneer de Disputeerde dunct, dat men hem negheert yet dat buyten allen twijfel staet, hy mach daer af rekenschap ende redenen eyschen vande respondent, so en heeft u L. gheen oorsake haer te beclaghen in dese sake. Ick wil nu komen tot uwe redene. De swarigheyt van dit argument dependeert van het recht verstant ende uytlegginge der plaetse Iacobi hier gheallegeert, alwaer d'Apostel Iacobus heeft willen leeren, dat wy ons niet en moeten te vreden houden met die onderhoudinghe van een, twee, drie, ofte vier vande gheboden Gods, want so wie hem besondight aen een vande gheboden, wert ghestraft als een overtreder des gantschen Wets, de welcke volmaeckte gherechtigheydt ver-eyscht: maer wy en sien niet hoe dat yemant hier uyt besluyten can, dat een gheloovigh ofte herbooren mensche die de macht heeft, omme in allen die gheboden Gods te wandelen, die gheboden Godts niet soude houden omme dat hy schoon dese geboden volcomentlijcken niet en onderhout. Men soude moeten bewijsen eenen herbooren mensche, levende in hoerderye, moordadigheydt, haedt ende nijdt zijns naestens, ofte eenig andere sonde tegen de Wet Gods, vande welcke Paulus seght, dat die sulcx doen het rijcke Gods niet besitten en sullen. Hier en wert sulcx niet be-wesen van eenighe herboren mensche, daer-om achten wy dese plaetse Iacobi onbequaem omme te bewijsen dat de herboren menschen de Wet Godts niet en houden om datse sulcx volkomentlijck niet en doen. D.V. Coornhert, Adrianus Saravia. A. Geniets. I. Wolff subsignavit Notaris G. I. Rijswijck Notaris subsignavit. |
|