Dat des Duyvels wet swaar is ende lastigh
(1631)–D.V. Coornhert– Auteursrechtvrij
xxiij. Capittel.
| |
[Folio 247r]
| |
ghewinne doē? Dese Ledigheyt en versuymt nyet alleen het nyen ghewin, maar verliest het gunt al gewonnen is. Wat is dit anders dan een ghestadigh derven van’t gunt men meest begheert? Alle Menschen begheren uyter naturen te wetē: d’onversochte Traagheyt doet zot blijven. Alle Menschen waen gaerne ghe-eert: d’onkonstighe Traagheyt brengt in verachtinghe. Ende alle Menschen soecken vrolijckheyt, blijdtschap ende vreuchde: de wanlustighe Traagheyt houdt in ghestadighe ancxte, verdriet en̄ treuren. Dat d’onversochte Ioncheyt, vermoeyt zijnde in eenigen eerlijcken arbeydt, ende rust begherende, van desen alderplompste, botste, ende onschalckste Duyvelinne bywijlen bedrogen werden, en is noch nyet seer te vferwonderen, want den vermoeyden schijnt het sittē, leggen, sluymeren, snorcken, slapen, geeuwen en̄ gapen, yet wat lustighs: maar dat Menschen tot hun Iaren (hoewele nyet tot Wijsheyt) ghecomen zijnde, en̄ t’gebruyck van redelijck verstant in eenigen saken vercreghen hebbende, sich noch laten bekoren, bedriegen ende vangen, immers ghestadelijck vast houden, inden dienst van dese wanschapene, leelijcke, onlustighe, treurighe ende heyloose Duyvelinne is meer dan verwonderens waerdigh. Het is onghetwijfelt verdrietigh, twistigh te zijn met vrunden, ende alder verdrietighste met het eyghen huysgesinde: wat verdrietigheyt moet het dan zijn met sich selfs oneens, twistigh ende strijdigh te wesen? Den vrunden, ghebuyren ende ghesinde machmen ontloopen: maar wie kan Ga naar margenoot+ hem selve ontloopen? De Traghe wil ende wil nyet, seyt Salomon. Waar mach meerder twist zijn dan de strijt van twee tegenwillen? Hy wil t’loon, de vrucht en̄ den oorbaar wel: maar den arbeyt, het ploeghen ende besorginghe en wil hy nyet. De koude, hongher ende dorst porren ja dwingen hem kleedt, spijs en̄ dranck te begeerē: maar de loeyheyt wil handen, ghedachten, noh redene te wercke stellen om t’begheerde te verwerven. De nootdruft verlangt na de behoeftē: de Traagheyt vreest voor de moeyte. De begeerlijcheyt verkleynt, de vreese vergroot den arbeyt. Ende also gedeylt zijnde swervē zijne verstroyde, twistighe ende onnutte gedachten van’t een op’t ander, sonder eenigh slot of voornemen, soo datter gheen wil, geen werck: noch oock gheen verkrijginghe van’t begheerde uyt en volght. So is daar een gestadighe strijdt sonder victorie, een wil sonder werck, ende een begheerte sonder verkrijghen. So is daar oock die eenighe swarigheyt van alle t’menschelijcke leven, te weten derven datmen begheert, ende hebben datmen vreest. Want hy derft nootdruft ende heeft gebreck. Daarom seyt de Wijseman, Alle Ga naar margenoot+ leeft in ghebreck. Zijn dit geen stekelige, scherpe ende venijnige doornen en̄ moortpriemen des herten daar mede de paden der Ga naar margenoot+ Zotten bestroyet zijn? Zijn dit de begheerten der Traghen nyet, die hem dooden overmits Ga naar margenoot+ hy met zijnen handen nyet doen en wil? Leeft dan de Traghe in gebreck, zijn zijne paden vol doornen, dooden hem zijne begeerten (dat is quelt hem het dervē zijnre begeerten altijt) wat genuecht, lust of nut machmen in dese zonde doch verzieren? Voorwaar daar en mach geen lust zijn daar altijdt ghebreck, pijn ende ghequel is. Voort staet te mercken dat Hope en̄ Vreese als vuyr en̄ water, elck-ander tegen zijn. De Hope, wat aangenaams en̄ lieflijcx voor ooghen hebbende, is lustigh, ende streckt sicht tot verwervinge van dien: maar der Vreesen verbeeldinge is nyet dan een mishaghelijcke hatelijckheyt ende verdrietige vlucht van t’selve. Nu is de Traagheyt een vreese voor den Arbeyt, die sy swaar, hardt en̄ verdrietigh acht: Soo langhe dan in yemant Traagheyt is, soo langhe moet daar oock beduchten, ancxte ende vreese zijn. Waar dan oock de Vreese d’overhant heeft, moet ooc de lustige Hope ruymen, minderen ende kleyn, ja nyet worden. Siet also baart dese Traagheyt inden Tragen haar alder vervloecktste dochter Wanhope, dat is wan ende ydel van hope. Soo is daar benevens oock wanlust, wangheloove want rou ende het wan (dat komt van Wanen, twelck geen Weten is) ydelheyt van alle goet, deughde ende wesen, welcx ontberen ende derven is ydel begheeren ende sterven. Dese zonde heeft haren oorsprong indē menschen eensdeels uyt weelde, zatheyt ende zotheyt, daar alle zonden uyt spruyten, maar sonderlinge uyt Vreese, so gheschreven staat, Om Ga naar margenoot+ der kouden wille, en wil de Trage nyet ploegen. Daar is de vreese des koutheyts oorsake van Traagheyt, maar van ghelijcken de Traagheyt oock van’t ghebreck, want daar volght stracx, So moet (daar is noodt) hy oock in den Somer bedelen. Het waar noch een kleyn sake bedelen voor de eerloose Loeyaart, als hem dat snoode ampt voeden mochte, maar daar staat wat hatelijcx by, ende nyets verkrijghen. Hoe smaact u dat Loeyaart? Is dit nyet verkrijgen oock lustigh? Is het derven der nootdruftighe begheerten oock aanghenaam? het nyet arbeyden wildy wel, maar wildy dit nyet verkrijghen oock? Die nyet verkrijght blijft ydel, die ydel blijft, blijft onverzaadt, die onverzaadt blijft, blijft in gequel, pijne ende verdriet, hoe mach de Traghe dan eenighen lust immermeer genyetē? Voorwaar indien wanraadt (soo ‘spreeckwoort wel seyt) sack ende Ga naar margenoot+ zaat verslijt, ende oock den ghenen die noch al onderwijlen wat wint tot armoeden brengt: wat salmen van de Traagheyt segghen, die sonder yet te winnen nyet anders en doet dan t’gewonnen te verloeyen, verslorden ende verteren? Men leest dat een Loeyaart op een tijdt van den Keyser Sigismundo, voor wien hy den Woeckeraars hooghelijck prees, overmits syluydē al slapende t’ghelt wonnen, ter antwoorde ghekreegh: maar ghy verslort het ghewonnen al wakende. Die Zot sach op het slapende ghewinne, t’welck nochtans uyt een sorghvuldigh waken spruytende is by den Woeckeraars: maar die vernuftighe Keyser toonde hem zijn ooren, seggende dat der Traghen waken nyet alleen onprofijtelijck, maar oock schadelijck is. Daar neven ist oock boven al schandelijck. Wat eer, lof en̄ prijs de Burgheren behalen, die deur vroomheyt, kloecheyt of naerstigheyt het ghemeene Vaderlandt eenighen merckelijcken oorbaar gedaan, ende heur self nyet alleen, maar hunluyder Medeburghers ghearbeydt ende gheleeft hebben, vindtmen in allen Historien overvloedelijcken vermeldt, so dat het buyten allen twijfele by elckerlijck de loflijckste Burgher gheacht werdt ende oock is, die den meesten Luyden den meesten nut inne brengt. Men vindt oock Menschen die nyemant ten oorbaar en leven dan heur selfs huysghesin, ende daar deur oock nyet seer ghe- | |
[Folio 247v]
| |
acht, maar oock nyet veracht zijn, want hy noch buyten yemandts last of schade, de Steden ende Landen bevolcken en̄ meeren. Maar de Traghen en doen nyet oorbaarlijcx voor heur Landt, Stadt of Huysghesinde, ja oock nyet voor heur selve, want sy t’gunt deur eens anders naerstigheyt gewonnen is (recht als de Wespen der Byen honigh) traghelijck verteren, ende zijn also heur selve, heur ghesinde, ende de gemeente tot een schadelijcke ende onnutte last. Zijn dese dan oock nyet met recht scheldens en̄ lasterens waardigh? Dit porde die loflijcke Athener Hertoch Themistocles, als hy den loeyen Tyranne Hieron voor de gheheele versamelinghe van gants Grieckenlandt so leelijcken beschaamde. Welcke Tyran komende met een groot gherit van Paerden om den lust vande Olymyterspelen metten anderen Griecken te ghenyeten, werdt daar uyt ghekeert ende gehouden van Themistocle: die ghevraaght waaromme hy meer sodanighen Prince dan ander slechte Luyden verboot de spelen te aanschouwen, seyde: en is nyet recht dat de ghene die gheen gheselle en is gheweest inde periculen ende arbeyden vanden ghemeenen Griecken, hunluyder gheselle inde vrolijcheyt ende lust soude wesen. Dat was waarlijck een redelijcke antwoorde van die vernuftighe Heyden, gantschelijck overeen komende met des Apostels der Heydenen vermaarde Ga naar margenoot+ sententie, Die nyet en arbeyt, en sal oock nyet eten: ende oock mette ghelijckenisse ons Heeren Ga naar margenoot+ vanden traghen knecht, die uyt vreesen (traagheyts oorsake) zijn begraven onprofijtelijck pont weder leverende quijt bleef, ende d’ander Naerstigen met nyeuwe ghiften sach beloonen, eeren ende verlustighen hem tot een eeuwighe beschaamtheyt, verdriet ende ghequelle: die’t dan noch te bitterder valt, overmits t’aanschouwē vander anderē eere, weelde ende lust. Want eens anders vreucht eygen droefheyt vermeerdert. Maar of yemant so gheheel onedel mochte bevonden werdē, dat hy dese lachterlijcke beschaamtheyt nyet en achte: die sal immers ten minsten so onvernuftigh nyet wesen, hy en saghe gaerne zijnen vyandt in zijnen ghewonde ende hem onderworpen. Het rechte tegendeel bevint sich in de Traagheyt. Want dese roeckeloos alle dinghen ende oock haren dienaar selfs versuymēde, maackt des menschē vyanden (die zijn selfs huysgenooten zijn) so machtigh over hem, datmen die met en ghemeen spreeckwoordt noemt te wesen eens Duyvels oorkussen, als daar de Duyvel sonder eenigen vreese van weder uyt gedreven te werden veylighlijck op mach slapen. De Coning Lysander op een tijdt als zijne Lacedoniers versaaghdelijck bestormden de muyren van der Stadt Corinthen, siende een hase springen uyt de grachte, seyde, Vreest ghy die vyandē, deur welcker loeyheyt ooc de Hasen in heure grachten slapen? Als dan onse vyanden heuren Vader, Hooft ende Coning onser so heel gheweldigh sien, dat hy binnen in ons herte vreedsamigh mach slapen, wat zonden sullen ons onbestoockt laten ende na heuren wensche onser nyet machtigh werden? Siet nu of Ledigheyt nyet veel quaadts en Ga naar margenoot+ baart, ende of sy niet en is de Baarmoeder, Voedtster ende gheweldighe opwassinge van alle quaden in ons. By de traghe Slapers heeft dese vyandt volle ruymte om die vruchten: de, namentlijck, alle quade begheerlijckheyden tot verderfnisse van Lijf en̄ Ziele in onse herten te zayen, ende met verdruckinghe vande redelijcke nature, alle goedt inval, ende gratie Godes Godlijck in ons gezayt, na zijnen lust te doen opwassen, omme ons ten laatsten eens wanhope, door, helle ende eeuwighe verdoemenisse daar af te doē mayen. Want recht als een die zottelijckē den eersten beker wijns boven sijn nature te drincken nyet en wil weygheren, den tweeden noch minder, ende den derden, vierden, &c. noch al veele minder dan d’eerste kan weygeren: overmits met het inne gaan vanden wijn t’gebruyck van redene en̄ bescheydenheyt uyt gaat, so lancx so meerder: also en kan de Trage inden eersten tragelijck het zayen van des vyants zaadt in hem ghedooght hebbende, het opwassen van dien oock veele minder wederstaan, ende met uytroyern wyeden of vertreden, de vruchten van dien behinderen dan voor int zayen, want onder ander quadē het zaadt van Traagheyt oock menighvuldelijck daar ghezayt zijnde, inde opwassinghe, hulpe ende meerderinge tot de eerste Traagheyt ghebracht heeft. Daaromme moetmen in alle zonden de beginselen eerst tegen staan ende behinderen. Een kleyne voncke, die licht ghebluscht ware met een mondt speecksels, kanmen dickwils boven de huysen gheklommen zijnde, met een gheheele Riviere nyet uytblusschen. Alst Lijfkē kleyn is machmens buygen, maar eenen dicken boom nyet. Is nu yemant redelijck van verstande, die sal licht mercken (al en zijn hier alle de qwuaden deser zonden nyet beschreven) wat venijniger, bitterder ende dootlijcker smaack desen schandelijcken Appel van Traagheyt heeft. Want sy is een Roofster van alle dinghen die de menschen meest begeren. Voor eere geeft sy schande, voor ghemack en̄ weelde, onghemack ende armoede, ende voor lust, onlust, ende een verdriet des lefens. Waar yemandt gaerne sterck en̄ vroom: deur t’slapen en verloor d’aldersterckste met zijn hayr zijn sterckheyt. Is yemandt gaerne vrolijck: deur ledigh t’huys blijvē als hy int heyr behoorde te zijn, quam David tot overspel, tot manslacht ende tot bitter treuren. Bemint yemandt dit tijtlijcke leven: deur de slaperige Traagheyt quamen Sisare ende Ga naar margenoot+ Isboseth Sauls sone by dage slapende, inden Ga naar margenoot+ doodt. Ende begheert yemandt het eeuwighe leven: d’onachtsame loeyheyt ende zotte vreese brachten den dwase Maachden en̄ den pondtbegraver inden eeuwighen doodt. Dit zijn de vruchten van Traagheyt, die met sulcken onlustighen, verdrietighen ende lastighen moeyelijckheyt des levens bearbeyt ende vergadert werden: Hoe kan nu yemandt den dienst deser zonde lustigh ende licht noemen, wanen of gelooven? Die dan nyet gaerne en heeft dat de wijse, lijdende voorby zijnen acker ende wijnbergh, sie de muyren zijnder vroomheyt als schermen tegen alle wilde dieren ende boosheyden neder ghevallen te zijn, ende t’landt of achter zijns herten vol netelen, dat is vol laeuheyt, teederheyt, droomigheyt, versuymelheyt, verghetelheyt, slordigheyt, onghestadigheyt onachtsaamheyt, roeckeloosheyt ende zotheyt: oock mede vol distelen, namentlijck vol knaghende ghewormte, vol bittere droefheyt, vol verdriet des levens, ende vol vertwijfelde wanhope te wesen: dese (segge ick noch) die sulcx nyet gaerne en heeft, hem dies schaamt, schroomt, vreest ende ontsiet, neme ter herten des Wijsemans woordē, daar hy seyt: Hoe langhe legstu Loeyaart? wanneer Ga naar margenoot+ | |
[Folio 248r]
| |
wilstu op staan van dijnen slape; Ia slaapt ende sluymert noch een weynigh metten handen in dijnē boesem, so sal dy armoede als een wandelaar, ende kommer als een ghewapent Man verrasschen. Die voor dit ongheluck beducht is hoore, geloove ende volge t’vermaan des Apostels Ga naar margenoot+ Pauli: dat het nu tijt is (sonder vertreck) vanden slaap op te staan. Hy bedencke, bedare ende versinne sich doch eens ten laatsten. Tis lang ghenoegh, al vele te lang gesluymert, geslapen ende ghedroomt. Hy wrijve den onnatuyrlijcken vaack uyt zijne ooghen ende neme Ga naar margenoot+ ter herten, indien de gene (so de Propheet seyt) vervloeckt is die des Heeren werck tragelijck doet, maar dat nochtans doet, wat vloecke en̄ vermaledijdinghe daar komen sal op hem die des gants ledigh staat en̄ nyets nyet en doet: Ga naar margenoot+ op dat hy metten laeuwen nyet int oordeele en werde ghespogen uyt den mondt des Heeren: twelck boven allen ghepeynsen grouwelijck is: want het uytghespoghen speecksele nemmermeer weder inden monde genomen en werdt. |
|