xxiiij. Capittel.
Van verscheyden Zonden int ghemeyne.
Ghesproken hebbende vande Hooftzonden, heeft my goet ghedocht ten laatsten hier oock wat te segghen vande ghemeene ende dagelijcksche (so men die noemt) Zonden: op dat de Leser, of hy deselve nyet soo schadelijck als d’ander achtede, mercken soude moghen hoe menighvuldigh die in getale zijn, ende hoe dicwils ghepleeght werden: om daar deur oock te verstaan dat sy heuren dienaren met gheen minder swarigheyt, last, ellende, jammer ende verdriet, dan de voorseyde Hooftzonden en beladen. Onwijs werdē alle Menschen geboren ende dat en is ons gheen zonde (gemerct sulcx buyten onsen wille, toedoen ende schulde is. Maar dat de Mensche met een redelijck vernuft verlicht zijnde in Zotheyt blijft, is des Menschen schulde, misdaat ende zonde. Want hy heeft deur t’licht ende ghesicht zijnder Zielen de mogelijckheyt ontfangen, om deur oeffeninghe met achtneminghe der dinghen verstandigh te werden. Hierom seyt God deur de Ga naar margenoot+ Propheet: De kinderen van hondert jaren sullen sterven, ende de Zondaars van hondert jaren sullen vervloeckt sijn. Wt dese selve oorsake Ga naar margenoot+ roept by Salomon de Wijsheyt tot sulckdanighe, Hoe lange sult ghy Iongers kintsheyt, ende ghy Zotten dingen die u schadelijck sijn beminnen? Dat is voorwaar oock den rechten aart van een Zot, als yemandt hem selve schade doet. De Menschen die tot gebruyck van redene gekomen zijn, sietmen in coopmanschappe ende ander wereltlijcke saken verkiesen ende benaerstigen t’gunt sy hunluydē verstaan best te wesen. Immers merckt yemant een ander bat geoffent te zijn ende beter verstant te hebben in de sake die hy voor heeft, hy sal den selven raadt vraghen, ende dien raadt boven zijn voornemen betrouwen ende volghen. Maar wie is so wijs int soeckē na t’opperste goedt, daar nochtans het uyterste eynde van ons alder begeertē toe strecket, dat hy zijn selfs verstant mistrouwen, en̄ eenen Verstandigen raat vragen ende die volgen kan? Hier blijckt ons alder zotheyt, dat wy de snoodtste dingen boven de beste verkiesen ende in ydelheyt, maar nyet inde Godsaligheyt raadt soecken en̄ volgen. Daar betrout elck op zijn eygen kop, en̄ dit is zotheyt, so Salomon seyt, Die in sijn eygen Ga naar margenoot+ herte betrout is een Zot, ende een Zot acht hem selve wijser dan seven Mannen die goede Ga naar margenoot+ zeden leeren. Dit is dē afkeer (den afkeer van Ga naar margenoot+ Godsalighen raadt) die desen kleynen (int verstant) doodet: In welcken afkeer sy deur henluyder voorspoet bedorven werden, want hoe sy spoedelijcker afwijcken, hoe sy ferder van Gode, dat is van’t leven, licht, goetheyt ende saligheyt vervreemden, en̄ dieper inden doot, duysternisse, boosheyt en̄ verdoemenisse versincken. Siet, also is Zotheyt t’hooft, beginne ende wortel alder zonden, deur welcke de mensche zijnē Schepper verlaat. Wy verlatē Gode, ende God ons; die zijn maacksel zijn dat hy nyet en mach haten; gheensins. Daarom seyt de Propheet, uwe zonden hebben u van Gode Ga naar margenoot+ ghescheyden. Want uwe handen sijn met bloede bevleckt ende uwe tong dichtet dat onrecht is. Daar en is nyemant die de gherechtigheyt aanroept, men betrout op ydelheyt, men spreeckt nyet goets, ende met ongheluck sijn sy swanger ende baren moeyte, Siet daar is moeyte de vrucht van zotheyt. Maar wat mach hy doch goets hebben die d’eenige Fonteyne alder goeden derft? Die de Sonne ontberen mogen sich noch met Mane, Sterren, Vuyr, Lampen, Fackelen, Toortsen ende Kaerssen behelpen: die broodt derft, mach by visch, vleesch, vruchten, wortelen ende kruyden t’lijf voeden ende t’leven behoudē, maar wat goet leven of luste mogen sy hebben, die van Gode (buyten wien gheen goedt leven noch lust en mach zijn) ghescheyden zijn? Heure gedachten ende wercken zijn moeyte, ende heuren wegh is enckel verderven ende schade. Want sy wanderen int duyster, den wegh des vreden en kennē sy nyet (seyt de Propheet daar) ende wanderen daarom op eenen verkeerden wegh, daar dē Wandelaar nemmermeer vrede op en mach hebbē. Vraaghdy waaromme? sy wachten op t’licht, ende siet so werdt het duyster. Sy tasten als de oogeloose blinden na de wandt, stooten sich inden middaghe, ende zijn als de dooden inden donckere, en̄ (seyt de Propheet noch daar na) sy ghevoelen heure zonde. Dat is, dan gevoelen sy hoe quaadt ende bitter dat het is den Heere Ga naar margenoot+ sijnen Godt verlaten te hebben. En̄ dat hunluyder gheesselinge ende straffinge den schuldt heurder boosheyts ende ongehoorsaamheyts is. Dese ende duysent andere diergelijcke ghetuyghenissen vander Zotten ellendighen ende jammerlijcken state vindtmen inder Schrifturen, die alle so naacktelijck mette natuyrlijcke Redene ende met dagelijcksche Ondervindinghe overeen stemmen, dattet verloren moeyte waar sulcx met veele woorden te willen uytlegghen, sonderlinge overmits elck in zijn eygen boesem siende, aan zijn eyghen ghebreken metter daadt de moeyelijckheyt sijnder zonden dienst lichtelijck bevinden kan: wildy dan (O onvernuftighe Mensche) noch nyet eens met uwe schade wijs worden, ende verstaan hoe deerlijck de Duyvel zijn zotte dienaren verleydt, bedrieght ende deur een pijnlijcke martelije inden eeuwighen doot brengt?
Men mercke op elcke zonde bysonder die uyt dese Zotheyt geboren wert. Daar salmen den Ga naar margenoota Loghenaar eerloos, den Ga naar margenootb Bedriegher in zijn net ghevangen, den Ga naar margenootc Achterclapper van sijne ghebuyren gehaat, ende de Ga naar margenootd Gierige sijn selfs benijder vinden. Die leckerlijck eten, vergaan Ga naar margenoota opten wegen, Ga naar margenoota die hun cierlijck kleeden omhelsen vuyligheyt, ende die Ga naar margenootc heymelijckheyt