Dat des Duyvels wet swaar is ende lastigh
(1631)–D.V. Coornhert– Auteursrechtvrij
xxij. Capittel.
| |
[Folio 246r]
| |
merckt werdt) meer sake van ontbermen, dan heure weelde van benijden geeft, kanmen dese dan oock swaarder plaghe toe wenschen dan sy henselve aan doen? De redelijcke Man vindt dan wel oorsake van Medooghentheyt, maar gheensins van Nijdigheyt: ten waar dat yemant desen vader der loghenen gheloovende voor goedt aansage zijn selfs vyant (ter verdoemenisse, maar nyet ten leven, na de leere Christi) te wesen. Want seker, soo wie eenen goeden Man, dien’t wel gaat, benijdet: die benijdets onder twijfele ooc der Ghemeenten, zijn Vaderlandt, ende (dat meer is) oock zijns selfs welvaren. Gemerckt een goedt Man gheluckigh levende, oock een ghemeen gheluck is voor de Burgerije, overmits elckerlijc sijns gelucx deelachtich wert. Mach vanden rijcken Vrecken yet (seytmen wel) vanden schamelen Milden mach nyet. Wat Landt, Stede of Ghebuyrte soude nyet liever eenen rijcken ende machtighen dan een schamelen ende vromen Man ontfangen metter woone? Noch sietmē dat Isaac om sijnen Ga naar margenoot+ Rijckdomme ende des Heeren segeninge, van den Philistijnen benijdt ende uyt den Lande verdreven werdt. Beroofden syluydē hun selve daar deure nyet van een machtige, bereyde ende vrundtlijcke bystandt inder noodt? Wat oorbaar, nut, rust ende eere Saul hadde moghen genyeten deur den dienst van zijnen vromen Swager David, wert best verstaan van de ghene, dien kondt is, hoe noodtsakelijck de Princen ende Coninghen ghetrouwen raadt ende vromen daadt behoevende zijn. Sietmen nyet dat Sauls nijdigheyt hem selve alle sulcx benijdende tselve beroofde? De reyne Byekens nyet dan op suyvere bloemkens een reyne dauwe suyghende, ende na t’selfde tot soete honigh ghedeghen is, ghemeen makende, ghenyeten onderlinge t’beste, smakelijckste ende soetste uyt allen bloemen, kruydekens ende vruchten: also zijn de Christenen, dat is Menschen die heuren even Menschen beminnen, elck des anders gheluck in ghemeene Liefde deelachtigh: so dat elck hem van des anders eere, voorspoet en̄ welvaren verblijdt, nyet anders dan oft hem selfs gheschiede, ende hebben alsoo deur die ghemeene Liefde die soete vreuchde onderlinghen (als reyne Byekens den honich) gemeen. Daar tegens sietmen dieren welcker voedtsel nyet en is dan stinckende, snoode en̄ vuyle leelijcheyt: gelijck der Ghierenspijse krenghen, der Vlieghen etterighe zweren, ende der Paerdevlieghen stront is: Nyet anders en leven de nijdighe herten by de schande, schade, verdriet, ellende ende alle onghevalligheyden van heurluyder even Naasten, dat is by de ellende van hunluyden eyghen hant, voet, oogh, oor of ander lidt heurs lichaams, by welcx qualijckvaren syluydē oock selfs (sy wetent of wetent nyet) schade ende hinder lijden. Immers (om de waarheydt met een klaarder ghelijckenisse uyt te beelden) de Nijdighen zijn selfs inder Ghemeenten nyet anders, dan een zweringe aanden lichame. Want soo dese alle t’quade bloedt en̄ vochte des lichaams in sich suyght: also suyght de Nijdighe alle mans leedt, verdriet ende ghequelle tot sijn voedtsele, ende is also (als oock de zweringe) zijn selfs pijn ende smerte, oorsake ende boeter. Is dat nyet wel een schandelijcke dolheyt? Is dat nyet ellendighe sotheyt? Vintmen ooock duysterder blintheyt? So blindt maackt de Nijdt den Mensche ter deugden, in sijn selfs oorbaar ende welvaren: maar in eens anders gebreck, laster en̄ ongheluck heeft sy duysent ooghen. Daar na, als de Ghier na de krenghe, spoort, jaaght ende soeckt sy met wackeren vlijte nacht ende dagh, als na t’eenige voedtsel, onderhoudt ende nootdruft haars levens: In welcx vindinghe sy dan noch gheen ander lust en kan ghenyeten, dan een versachtinghe ende verkoelinghe of verminderinghe van haar verdrietigh gequelle. Ende op dat de zonde haar eyghen boete, ende sonderlinghe dese haars dienaars moordadighste Beudel wesende, den menschē eens swaar, hatigh ende vyantlijck soude moghen vallen (so Godt alleen der Zondaren onwegen met doornen bestroyt, op dat de verdoolde Ga naar margenoot+ Mensch sich ten laatsten eens bedarende, eenen wederkeer soude nemen moghen tot sijnen lieven Godt) so en is de Nijdigheyt oock nyet minder scherpsichtich op der geluckige saken. Gemerckt nu t’radt der Fortuynen (so men’t noemt) effen so veele rijst aan d’eene zijde, alst aan d’ander zijde daalt, soo sietmen oock (soo t’spreeckwoordt luydt) ghemeenlijck des eens ongheluck ende schade, den anderen tot gheluck ende bate gedijen: so datmer altijt so vele armen, verachten ende nederen vindt, die tot rijckdomme, grootachtbaarheyt en̄ hoocheyt komen, als hooghe, eersame ende rijcke, die dalen. Soo merckt elck lichtelijck dat sy van d’een helfts onspoet nyet anders ghenyetende dan een kleyne versachtinghe van heurluyder bitter gequel, daar tegens van d’ander helfts voorspoet jammerlijck ja dootlijck geknaagt zijnde, ghestadelijck in een lastighe, ellendighe ende catijvighe dienstbaarheyt zijn. Men leest dat Socrates den Nijdigen wenschte oogen ende ooren te hebben tot allen plaatsen daar yemant eenigh goet gebeurde: op dat sy met allemans welvaren te meer ghequelt, ende also van hun gequelle te eer verlost soude moghen werden. Maar al en moghen de Nijdighen tot eener plaatse wesende met heure selfs ooren ende oogen elckerlijcx geluck nyet hooren ende sien: soo en ghebreken hun gheen Posten die over alle de werelt loopē; noch veel min venijnighe oorblaserije ende achterclappinghe (des Nijdts dochteren) die snellijck de Fame noch hondertwerven vergroot zijnde, verspreyden. Daaromme een vernuftigh vermaart Edelman hoorende by dē Coning Fredericum onder eenige Medecijns op de vrage wat het nutste was tot een scherp ghesichte, d’een dit d’ander dat goet daar toe te zijn seggen: heeft daar op sijn gheseyt, Ick en meyne nyet datmē yet bequamers mach vinden om een scherp ghesicht te gekrijgen, dan Nijdigheyt. Als nu de Medicijnen deur dit seggen so seere verwonderden, dat hy den ommestanderen ghenoegh tot een ghespot scheen te staan, sprack hy terstondt dese twee Ovidiaansche vaerskens.
Altijt sietmen meer vruchten op een anders velt,
End’ elders der ghebuyr Koeyen grover ghestelt.
Wy seggen, Tis altijt vetste in eens anders schotel. Nu en mach’t nyet missen of het zijne moet om de kleynheyt ende snoodtheydt den ghenen mishagen, in wiens oogen ander luyden goeden altijt meerder en̄ beter zijn. Daar bevindt hy dubbelt verdriet, te weten dat hy soo weynigh, ende een ander so veele heeft. Is dit nyet om t’gantsche leven in treuren te doen knaghen? Eyscht dan noch yemandt meer bewijsings vande lastighe swaarheydt deser Zonden, die mercke op de verfoeyelijcke schande van dien, | |
[Folio 246v]
| |
by welcx leelijckheyt gheen andere hoe lasterlijcken Schande oock te ghelijcken is. Want Ga naar margenoot+ also de liefde is der Christenen en̄ Christi: so is Nijdigheyt der Antichristenē en̄ des Duyvels levrye. Den lust der Christenen als heuren Hemelschen Vader navolghende, streckt tot elckerlijcx nut, heyl ende welvaart: maar deser Wederchristenen hooghste begheerte is 9als oock heur helsche vaders des Duyvels is) elcx schade, schande ende verderven. De Christen maackt vrolijcken alle dat hy heeft (oock hem selve) zijnen mede-Christen ghemeen: de Nijdighe misgont met treuren oock zijnen broeder dat hy heeft. Ende dē Christen ist een lust dat de droevighen deur vrundtlijcken troost zijns herten vrolijcheyt deelachtigh werden: daar teghens maackt dese Nijdighe van allemans blijschappe zijn droefheyt. Dat is d’eene draaght in zijn leven, herte ende daden, Godes: ende d’ander des Duyvels beelt. Welck van beyden is hier t’schandelijcste? Ist nyet des Nijders? Ja vryelijck het alderschandelijckste dat de Mensche, gheschapen tot een beelde Godes, hem selve so schendelijck selfs een beeldt des Duyvels maackt.
Is Nijdigheyt dan schandelijck, en̄ maackt sy den Nijdighert te schande, so moet hy oock altijt treuren, als die altijt zijn hooghste begheerte derft, en̄ gunt hy meest ontsiet, heeft, dat is schande. Want Nijdigheyts moeder is (so voorsz staat) Hoovaerdije, die nyemant benevens sick, swijghe boven haar, en mach gedoogen. Daaromme vindtmen oock alle Hoovaerdigen uyt haren aardt nijdigh, gemerckt de Nijdigheyt spruyt uyt de begheerten van anderē in voorspoet, eere, hoocheyt, macht, &c. te boven te gaan: welcke den rechten eygenschap ende aardt van Hovaerdije is. Hoe dan yemandt meer eere ende grootheyt begheert, hoe hy die min heeft, want datmen heeft begheertmē nyet. Hoe yemandt sulcx min heeft, hoe hy dies te snooder ende verachtelijcker is ende oock gheacht wert. Dit is de verworpene kleynheyt daar Iob Ga naar margenoot+ af seyt, Nijdigheyt doodt den kleynen. Desgelijckx seyt oock Cicero looflijck, Dat nyemandt die in sijn selfs vroomheyt ghetroost is, den goeden benijden mach. Want Nijdigheyt is een verworpen, catijvigh, snoodt ende verachtelijck ding. Hier uyt comet dat nyemandt zijn Nijdigheyt en derft belijdē. Is yemant toornigh, droevigh, bloode, gulsigh, amoureus, ja oock gierigh, hy sal’t noch bywijlen tot eenen vrundt bekennen, en̄ deur’t uytspreken zijns ghequels wat versachtinge ghenyeten: Maar wie heeft oyt yemandt hooren belijden dat hy nijdigh was? De Nijdighe dan moet met de Godtlijcke troost oock alle menschelijcke troost altijt derven: ende arbeydt met grooter bedrucktheyt om t’brandende vuyr, dat hy inden schoot draaght, immers wel voor t’volcx ooghen te verberghen. Dese knaghende ellende heurder herten gheeft het aansicht (als een spieghele des gemoets) ghenoeghsaam te kennen: Dat is ghemeynlijck bleyck, lootverwigh, mager, treurigh ende hol van ooghen, die luydende onder ter aerden gheslagen ooghschellen, ter zijden waarts loeren. O mochtē de Menschen de mismaacktheyt vander Nijders Zielen soo klaarlijck mede sien: wat gheldt het de Nijdt soude min dienaars hebben. Want sy is een bittere, schadelijcke, verwoede, felle, verdoemde, brandende, vervloeckte Duyvelinne, die t’verstandt betoovert, t’herte knaaght, ende de Ziele doodt. Het is gewis dat so wie in eens anders verderven Ga naar margenoot+ verheught, en sal nyet onghestraft blijven: behalven dat noch, zijn dese ellendighe Duyvels Martelaren boven zijne andere dienaren, so vele te onsaligher, dat de Gulsighe, Ghierighe, Toornighe ende andere Duyvels dienaren nyet meer en dragen dan heurluyder selfs last, ende dat deur heur eyghen quaadt: Maar dese adderen (behalven den dootbarenden smerte van heurluyder venijnigh herte, twelck henluyden heur leven lang den alderswaarsten, eyghentlijcke last is, want nijt, is eyghen spijt: etter int ghebeent altijdt) beladen hen selve nyet min, ja meer, deur eens anders goedt, dan deur heur eyghen quaadt. Daarom hebben sy soo veel pijnighende Beudels als su prijsers hooren van anders deughden, eere, rijckdom of welvaren. Wel te recht heeft daaromme Socrates, willende des Nijts aart uytdrucken, de selve ghenaamt een zaghe des ghemoedts. Deselve plachtse oock een zweringe der Zielen te noemen: twelck nyet veele en scheelt met Salomon, die beschrijft den Nijdt een etter int ghebeent te wesen. Waarse Ga naar margenoot+ int vleesch, men soudet (soo men seyt) moghen uytsnijden: maar t’beste deel des Menschen inne nemende besit sy, t’merch, t’herte, ghedachten, moedt ende ziele: alle twelcke sy nyet anders dan de roest den ysere, de mot den cleede, ende de worm t’hout verteert, knaaght, verderft ende vernyelt: ende dat nyet met een Corte, maar een quelende, quijnende ende ghestadige bitterheyt totter doot toe. Is dat dan nyet een oorbaarlijck, eerlijck en̄ lustigh loon voor den dienst deser zonden? |
|