Dat des Duyvels wet swaar is ende lastigh
(1631)–D.V. Coornhert– Auteursrechtvrij
xxj. Capittel.
| |
[Folio 244r]
| |
ende soo veele moghelijck is, ghelijck te werden: Soo ist de beste Mensche die Christo gelijckste ende meest daar mede vereenight is. Het is dan oock de beste Mensch daar meest wijsheyts inne is. Mach nu yemāt al te wijs worden, soo dat ons verboden wert toe te nemen in Wijsheyt, is die text, qualijck gheallegeert, soude willen segghen, so waar den Christenen verboden Christum na te volgen, ghelijck ende een daar mede te worden. Dit is valsch, daaromme staat oock ter contrarien Ga naar margenoot+ geschreven, Gheeft den Wijsen, so sal hy noch wijser worden. Doet het condt den Rechtvaerdighen, soo sal hy toenemen. Ende elders: Die Ga naar margenoot+ rechtvaerdigh is, die werde noch meer gerechtvaerdight, ende die heyligh is werde noch meer Ga naar margenoot+ gheheylight. Ende noch: Wy worden in’t selfde beelde (Christi) verklaart, van die eene claarheyt in d’andere. Men mach dan wel al te wijs ende rechtvaardigh in zijn eygen, maar nyet in Godes, ooghen wesen. Alsoo blijckt dat oock inden krijgh, die den Mensche, weerloos gheboren ende alleen met redene genoechsaem voorsien, alderschadelijckste is, de Toorn den Menschen oock verderflijck is ende nyet oorbaar, overmits hem daar deur zijn eenighe gheweer, dats Redelijcheyt, benomen werdt. Laat ons nu besien of de dienst deser zonden des Menschen leven eenige verstandigheyt, lichtheyt, vreedsaamheyt, lustigheyt ofte langheyt kan toebrengē, want de selve een van desen ghevende, oorbaarlijck sal moghen schijnen. Dat dese opwellende nevele des gemoedts des Menschen Ziele nyet en verlicht, maar verduystert, is voor ghehoort: Het bleeck in Nabuchodonosor die deur den toorn beval alle Ga naar margenoot+ de Wijsen des Landts te dooden, dat is zijn eyghen ende des Rijcx ooghen uyt te steken, ende wert oock daghelijcx by elck een bevonden, dat de Toorn nyet rechts en kan raden, want sy is haastigh sonder beraadt, ende doet alle dingen zottelijck, ja rasende: Daaromme Ga naar margenoot+ de Predicker wel seyt, dat Toornigheyt rustende is inden schoot der Zotten, want sy de menschen verzot ende zottelijck doet wercken: by welcke Zotten sy hare rust ende wooninghe heeft, maar by den Cloecken nyet, die den last van dien kennen en̄ haar daaromme verdrijven. Want dese verstaan dat het lastigh, ja byna ondraaghlijck valt, soo wel voor den Ga naar margenoot+ Naasten, als voor den Man selve eenen gheest te verdraghen, die lichtelijck gheneghen is tot Ga naar margenoot+ Toorn. Want Toornigheyt is een woedigh ding, ende raserije is een tempeest. Steen is swaar ende Ga naar margenoot+ zandt is lastigh, maar der Zotten Toorn is swaarder dan die beyde. Siet dat is de lichtheyt die deser zonden dienst met brengt, is die niet behaaghlijck om redelijcke Menschen tot haarder dienst aan te locken? Recht sulcke vrundtschappe ende vrede, baart de Toorn mede. Want haar aardt is lichtelijck en̄ sonder sake te verstooren: ende maact daaromme haren Dienaaren onbequaam tot alle gheselligheyt, vrundtlijckheyt ende vreedsaamheyt des Levens: maar bequaam tot alle ghekijf, twist ende onminne, so gheschreven staat, Een Ga naar margenoot+ toornigh mensch ontsteeckt twist. Sy is oock periculoos soo wel voor den Toornighen als voor den ghenen die met hen leven. So leestmen Ga naar margenoot+ dat Kain toornigh werdt, maar wat voordeel hem meer dan zijnē onnooselen broeder deur die moordadighe gramschap quam, sietmen licht in’t vervolgh daar Kain mede van Lamech verslaghen werdt. Hier toe dient den wijsen raadt, datmen sich nyet en sal versellen noch houdē bye enen rasenden ende toornighen Ga naar margenoot+ man. Ende tot een ander plaatse: Metten Toornighen en maackt gheenen twist, ende gaat met hem nyet inder Woestijne (dat is buyten de Wetten des Heeren ende paden des Redelijckheyts int wilde) want dat bloedt is voor hem als nyet, ende daar gheen hulpe en is, sal hy u ter neder stooten. Also werden de Menschen die malcanderen tot bystant, troost, nut ende hulpe ghemaackt zijn, elckander) recht als verwoede Dieren) hinderlijck, verdrietelijck, schadelijck ende verderffelijck, ende dit boven alle andere zonden sonderlingen deur de gramschappe. Want ghelijck de dinghen diemen deur eenen nevel siet grooter schijnen dan sy zijn, soo doet dese nevel des verstants een kleyn misdaadt groot oordeelen, ontsteeckt flucx met een wraackghierighe vuyrigheyt alle t’huys van binnen, soo dat alle de sinnen in roere zijnde, den raadt verlorē wert. Daar werckt dan dese wraackgierighe Lust in een ooghenblick dat alle t’leven deur berout. Soo onder veel anderen aan Alexandrum Magnum in’t dooden van zijnen vrundt Clito ghebleken is. Het volbrenghen van dese rasende Lust, moght hem ketelen int feyt: maar die korte geneucht werdt hem met sulck bitter ende langduyrende treuren weder inne ghepepert: dat hy van onmatigh berou (die te spade quam) hem selve wilde dooden. Dits dē lust die dē Toorn inne brengt. Maar hoe kan t’gunt oock lustigh zijn dat den Mensche ontsinnigh ende buyten verstande maact? Het is seker datter geen lust in smenschen herte en mach wesen, daar men nyet weet, bekent ende verstaat yet wat begheerlijcx voorhanden te wesen. De rasende Toorn en kent noch haar selve, noch den Mensche, noch den dingen die sy handelt nyet. Is dan oock der Zotten gramschap lastigher (so voor gehoort is) dan d’alderswaarste dinghen: wat lust kan t’dragen van sulcken ondraaglijcken last wesen? Ende wantmen nyet verdrietighers op Aerden en vindt dan vrundeloos te wesen, ende twist te hebben teghen allen den ghenen diemen hanteert, soo moetmen oock nyet verdrietighers vinden dan den Toorn die elck een te vyandt maackt. Is dan de Toorn nyet alleen verdrietigh, maar oock het verdrietighste datmen byna ter werelt mach vinden: van waar sal haar de lust komen? Daar en boven en mach het leven der Godtloosen (t’welck in de plaatse daar de goeden deur een vrolijcke Conscientie oock in teghenspoet verblijden, in heur weelden deur den wroeghenden Boedel heurder Conscientien vol ancxten en̄ verschrickinghe zijn. Sap.17.3, 4.20, 16.10.11. Prov.12.18. Isa.66.24) geensins lustich wesen als het ghequelt is met sieckten. De Toorn doet dickwils de aderen bersten, het ziedende bloet schuymigh ter kelen uyt spouwen en̄ den menschen in Apoplexia ende rasende sieckten vallen, ja oock eenigen in een byblijvende dolheyt komē, so de Poëten van Niobe, Priamus huysvrouwe, die in een rasende hondt veranderde, schrijven. Also schrijft Homerus oock dat Ayax siende dat Ulyssi ende nyet hem de wapenen Achillis ghegheven waren, so toornigh op hem selve verbitterde, dat hy hem selve vyant wert en̄ t’leven benam. Van gelijcken leestmen van eenen Martio Sabino, de welcke in sulcken toorne verwoede, overmits een ander in’t Rijcke quā daar hy na stont, dat hy uyt verdriet sijns levēs mettē swaerde na zijn eygē door delfde. | |
[Folio 244v]
| |
Maar of dit groote saken schenen als dē doot wel waerdigh by eenighe eergierighe Zotten: die moeten weten dat de Toorn gheen oordeel en heeft om een sake die sulcx waerdigh of onwaerdigh is met onderscheydt te verkiesen. Dat is gebleken aan Timanthes Cleoneus een Camper, die (soo Cœlius schrijft) nu crachteloos van ouderdom, nyet mogende den boghe inspannen, die hy in zijn manlijcke cracht zijnde ghewoonte was te spannen, in sodanighen rasende gramschappe verhittighde, dat hy hem selve t’leven daaromme benam. So luttel redelijcheyts is by dē Toorn, dat sy hem hinderde te verstaan, dat de krachten so natuyrlijck inden ouderdomme minderen, als die in de jonckheyt toe nemen. Desgelijcx seyt de selve Cœlius, die mede overmits d’oudtheyt het gladde voorhooft deurploeght, ende de lamme Saturnus de vluchtighe schoonheydt achterhalende doet verdwijnen, soo toornigh werdt, dat sy voor een spiegel met vlijtigher aandacht haar aansicht aanschouwende, en̄ t’selve deur rimpelen ende schrimpelen ongedaan ende de versche verwe verdwenen merckende, rasende is gheworden. Den oorbaar dan die de dienaars deser zonden voor soudye genyeten, is zotheyt, alle swarigheyt, twistigheyt, verdrietigheyt ende cort leven: welck laatste, hoe wel het henluyden quaadtste schijnt, ick nog t’beste van allen voor henluyden soude achten, als dat hun nyet langhe in sulck ellendigh leven laat gequelt werden, waar’t nyet sake, dat sulcke doot hier (by ghelijckenisse) een gheschilderde ende verdwijnende helle doet eynden om terstont een brandende eeuwighe helle te beghinnen ende inne te varen. Hier soude ick om vorder te gaan de Gramschappe, als ghenoegh ten voornemen gehandelt zijnde, moghen verlaten: maar want tot waarschouwinghe van dese sorghlijcke verderfnisse mijns herten lust gheene moeyten en kan sparen: en heeft die selve nyet konnen laten, als voor een toegave opten volhoopten mate, des Toorns aart ende nature int Corte wat te beschrijven: op dat haar lastighe dienst vanden goetwillighe raatvolgers te meer bekent, ghehaat, ghevloden, ende verlaten soude moghen werden. Gelijckmen verscheyden Dronckenheyden siet, so vindtmen oock menighreleye aart van Toornigheyden: doch met sulckē onderscheyt dat sommige Dronckenheyden deur cluchten, zotternyen, bootsen ende vreemde onschadelijcke beuselmarcten lacherlijck zijn: Maar geen Toornigheyt en vindtmē die nyet so wel voor den bywesenden vreeselijck, grouwelijck ende hatelijck, als voor den Toornighen selfs schadelijck, verderflijck ende beclagelijck zijn. Want dese vint men geweldigh, bitter, woest, fel bloedigh, treurig, onversoenlijck, wraacgierigh, eyselijck, haastigh, ontemmelijck, ontsichlijck ende duyvelsch. Zijn dat nyet hatelijcke ghedaanten? sodanighe zijn de Toornighen. De Lacedemoniers willende heure kinderen vande Dronckenheyt afschricken, plegen heur Slaven bywijlen te doen droncken drincken, stellende de selve dan als een leelijck ende schandelijck schouspel van’t ghelaat der Dronckaarts heuren kinderen voor ooghen, op dat sy uyt vreesen van sulcken leelijcken wanghelaat te bedrijven, de Dronckenheydt schouwen of mijden soudē. Diesgelijcx placht Socrates zijne eerstgecomē Iongers te brenghen voor eenen spieghel, henluyden vermanende. Indien sy schoon van aanghesicht waren, henselven nyet door zonden leelijck te maken, of indien sy leelijck waren, geen twee leelijckheyden, als van Ziele ende Lichame, te samen en voeghden. O saghen alle Menschen so op de gedaante der Toornighen, als sy den rasenden dieren int verwoedē te boven gaan, met vlijtiger opmerckinge, sy souden ten minsten uyt eenighe natuyrlijcke schaamte sulcke onmenschelijcke hatelijckheyt vlieden ende laten. Of moght de Toornighe met eens anders ooghen in een spieghel de leelijcke veranderinghe zijns toornighen aanghesichts aanschouwen, daar soude hy voor een vreedsaam bezatight aanscht sien, een felle ontstelde gedaante, t’hayr te berghe staande, een schrimpelendt voorhooft, brandende ooghen, bleycke wangen ende bevende lippen. De tanden knerssen, t’herte clopt, t’bloedt welt, den athem dubbeleert, de mondt siffelt, de handen slaan elckander, ende de voeten d’aerde. Sulcken ghelaat vindtmen gemeenlijck by den Toorn. Want sy is noch eerbaarheyt, noch behoorlijckheyt, noch bequaamheyt ghedachtigh, maar deur haar hardtneckigheyt, redene, raadt ende oordeel verachtigh, ende overmits d’onbescheyden haastigheyt haars selfs gheheel onmachtigh. Om een ander te beschadighen, bederft de toornige hemselve, om eens anders Lichaam te dooden, vermoort hy eerst zijn eygen Ziele, redene ende verstandt, ende bewijst hem alsoo zijnder vyanden vrundt, ende zijnder vrunden, ja zijns selfs vyant. Sonde eē Schilder t’gunt beschilderen dat deur den Toorn bedreven is, daar soude men een grouwelijck Tafereel vernemē, men sonder mogen sien verderfnisse van gheheele Landtschappen ende Volcken, overmits oorlogh, moordt ende brandt: Daar soudemen sien alleen deur de moetwillighe toorn van twee Princen trecken te Lande (daar de vreedsame Corenteelder eensaam plach te ploegen, zayen of mayen) groote scharē van blinckende Ruyter ende Knechten met swaerden, spietsen en̄ bossen om elckander te vernyelen, te gemoete. Men soude daar sien houwen, kerven, steken, slaan ende worgen d’een onbekende d’andere: t’grof gheschut als donder ende blixem een deel straten door de scharē makende, stroyt hoopen van armen, beenen en̄ hoofden al druypende, bloedigh deur die dampige lucht. De spietsen ende swaerden kraken inde wonden der stervende Menschen, die vallen daar neder d’een met een stuck van eē swaert, d’ander met een stuck van een spietse, ende de derde met eē loot in zijn borst. Daar over rennen dan die paerden, met heuren yseren meesters gheladen, die hun oock hier en̄ daar deur een cleyn clootgen ontvallen, so dat d’een hanghende half doot inden steghelreepen naghesleept, ende d’ander selfs (so hy anderen dede) overreden werdt: stortende ten laatsten met ten paerde met al hier een deel deur glissinghe van de afvlietende beecken van menschelijck bloedt, ende daar een deel over de hoopen van dooden ende half doode Menschen. Daar soudemen eyselijcken hooren suchten, stenen ende krijten, ten waar dat het ghedruysch der bussen, trompetten, claretten, pijpen ende trommelen (die desen dans spelen) sulcx nyet en behinderde. Rontsomme aan allen kanten sietmen nyet alleen Landthuysen, Dorpen ende Casteelen, maar oock de becrachtighde steden aan lichte vlammē: verkens, schapē, koeyen ende paerden, met wagens voor roofs geladen | |
[Folio 245r]
| |
by groote cudden van een deel boeven geweldelijck wech drijven: ende d’onnoosele Landtman ende Burgher by menighten op heure knyen met ghevouwen handen smeeckende, vande felle ende bloedige Crijgsluyden deursteken werden. Wat dunckt u aandachtighe Leser, soude dit nyet een lieflijck ende lustigh Tafereel vallen om te aanschouwen? Dese en̄ deser gelijcken zijn de vruchten vandē Toorn, een dochter vanden moortdadighen Duyvel. Moet dat dan nyet een lustighe ende lieflijcke Ionckvrou zijn om te dienen? Hier mede houde ick den lastigen dienst deser zondē genoeghsaam bewesen. Wilde nu yemandt gheerne d’oorspronck deser zondē weten ende den middel om daar af verlost te erdē: die lese t’vervolgh een weynigh tot een aanwijsinge daar toe in sich begrijpende. Men soude hier mogen dencken, tis sonder twijfel so dat de dienst deser zonden hardt, verdrietigh ende lastigh is, maar hoe kanmen daar van ontslagen werden? Immers hoe sal de ghene van den Toorn gantschelijck verlost moghen werden, die uyter naturen tot Toorn gheneghen is? moet de haastigheyt of de schielijcke beweginghe tot toornigheydt so langhe nyet in ons blijven als onse nature in ons is? dat is, so langhe als wy zijn ende leven? Indien de voorgaande Paradoxen, dat het vleesch nyet en zondight, recht verstaan is, so is oock wel gemerckt dat des Menschen nature nyet en is genegen tot Toorn, nyet meer dā tot Gulsigheyt, Hooverdije, of Hoerderije. Ic bekenne wel dat eenige uyter nature meer ghenegen zijn tot byslapen, oock eenige uyter naturen haastigher in heure wercken dan anderen: ende dit deur de mengselen ende tsamenvoeginghe heurder naturen, in welcke by den eenen meer hettens ende drooghte, by den anderen meer vochts en̄ koude gevonden wert: maar daar uyt en volght nyet dat sulckdanighe mengsele der naturen oorsake tot zondigen soude gheven, O neen. Men verstaat wel dat droogh hout lichtelijcker branden sal dan nat hout: maar al is’t droog hout bequamer dan’t vochtige om de vlammen lichtelijck aan te nemen: soo en mach’t nochtans van selfs nyet ontsteecken ten zy datter vuyr by kome, t’vuyr is d’oorsake vanden brant en̄ nyet het hout. Laat nu yemandts nature seer colerijck ende droogh zijn, so dat hy met allen bequaam is om haast toornigh te worden: soo en wert sulck een nochtans uyt zijn selfs natuyre nyet toornigh sonder ander oorsaack, die ick hier by t’vuyr gelijcke. Waar’t sulcx: so moeste het gantsche levē der colerijckē niet dan een rasende onophoudelijcke Toorn zijn. Maar dit is valsch, want men siet oock d’alder colerijckste mensche veele meer tijts vrundtlijck ende goedertieren dan toornigh ende fel. Het vuyr ende d’oorsake vanden toorn en is dan altijdt nyet by ende in sulcke Menschen. Ist daar nyet altijt, soo en ist oock nyet natuyrlijck. Men kan nemmermeer vuyr vinden, ten moet oock heet wesen, men kan nemmermeer aerde vinden sy en moet swaar wesen, noch men kan de Sonne nerghens vinden sy en moet licht wesen, want sulcx is hun uyter naturen inne. Also bequaam de lucht is om de radien ende t’licht der Sonnen te ontfanghen, soo en is sy nochtans nemmermeer licht ten zy dat de Sonne of deur zijn selfs, of deur zijnder spiegelen (als Maan ende Sterren) teghenwoordigheyt eenigh ghemeen licht hebben. Hier uyt volght dan oock dat, hoe heet, droogh of colerijck de Mensche uyter naturen is, dat nochtans nyemant uyter naturen tot Toornigheyt geport ofte gheneghen is. Vraaght men my nu wie dan de ghene is, die, als de Sonne van de verlichtinghe des luchts, of als de brandt inden droogen houte, oorsake is vanden toorn inden mensche, ick sal antwoorden dat dit nyemandt anders en veroorsaackt dan een onverstandighe Waan ofte sotte Opinie: dese ist vuyr dat sulck dor hout doet branden. Wilmen dese onverstandighe Waan klaarder ende sonderlinger uytgedruckt hebben: men sal’t ghewis bevinden te wesen een Waan van dat of hem selve of yemant anders in gelijck gheschiet. Nu waantmens onrecht te wesen als hem selve of yemant anders t’zijne werdt benomen ofte onthouden. Alsoo werden de luyden toornigh alsmen hun heur goedt, ghesontheyt of name beneemt of mindert: oock mede alsmen hun het verhoopte loon van eere, wellust of gaven (dat men waant wel waerdigh te zijn en̄ verdient te hebben) onthoudt. De waan der toornigen alsmen hun t’heure beneemt, spruyt uyt een onrechtvaerdigh oordeel, te weten, datmen waant dat eenighe van den dinghen ons van Gode gheleent, ende die men ons benemē mach (oock noch eens altsamen verlaten moeten) ons eygen goeden zijn. Dit is onrechtvaerdigheyt die dieflijck eens anders (te weten Godes goeden) eygent ende hem selve toeschrijft. Maar de Waan die inde Hope bedroghen zijnde ende minder verkrijghende danmen verwacht of hem selve waerdigh geacht hadde, den mensche in toorn doet brandē, heeft haren oorspronck uyt Hoovaerdije, dat men oock verwaantheyt (als hem selve beter wanende dan men is) ghemeenlijck noemt in Duytsch: ende is mede een dochter van Onrechtvaerdigheyt, die haar selve onwaerdigh, loon van eere &c. toeschrijft, ende vermetelijck te veele toe-meet. Dese Waan dan van veronghelijckt te zijn is alleen d’eenighe oorspronck ende beweghelijcke cracht vanden toorn inden mensche. Ic bekenne wel, dat sulcke wane in een colerijck mensche lichtelijcker den Toorn ontsteect dan in een flegmatijck. Maar dat ons nature van selfs den Toorn soude veroorsakē is valsch, so nu ghenoeghsaam gebleken is: wantr ons nature en is hier nyet dā de materie, die t’werck en̄ branden der Opinien ghedooght lichtelijck of langsaam, na de tsamenvoeginghe vanden Lichame heet ende droogh, of hout ende vocht is. Die dan heet ende drooghe van naturen zijn, behooren henluyden sonderlinghen voor dese helsche Opinie te wachten, en̄ hun naerstelijck voorhoeden om nyet in Toorn te branden, ende die Toorn (ofse by onvoorsienigheyt ontsteken mochte werden) schielijck te blusschen. Soo steltmen inden beleghen steden de sterckste ende wackerste hoede, daar de wallen kranckste zijn, ende so steltmen inden drooghe heete Somers tobbens met water, ooc brantladders voor de deuren, om den brandt (of daar eenighe onvoorsiens quame) haastelijck te leschen. Die nyet gaerne in Toorn en brandet, wachte hem voor een teeder, sacht ende weeldigh leven, voor pluymstrijckers gesellē van sulck leven voor quaadt vermoeden, en̄ voor schampere bittere verwijtelijcke woorden, want dese alle (nyet teghenstaande hy selfs, als gheen vuyr zijnde, gheen brandt en konnen maken) zijn middelen die des Menschen nature ver | |
[Folio 245v]
| |
dorren, verdrooghen ende bequaam ten brande bereyden. Sulckdanige ist oock goet dat sy vermijden t’gheselschap van kijfachtige, twistighe, spijtige ende toornigen menschen, ende sonderlinghen Dronckaarts oock de Dronckenheyt selve. Maar die lust heeft om voor alle dese middelen ende aantreckselen tot tooren veyligh te zijn, ende met blooten voeten over sulcke Serpenten onbeschadight te treden, die benaerstighe deur de behoorlijcke middelen den doodt zijnder ongherechtigheyt ende hooverdije: op dat hem de Waarheyt (Christus) van die valsche Waan met alle zijn lastigh aankleven vry make en̄ verlosse: Dan sal hy, rechtvaerdigh zijnde, met Iob (weder hem alle tijtlijcke have van menschen of anders berooft werdt) uyter herten konnen segghen, De Heere gaf, de Heere nam, zijnen Name zy gebenedijt: ende hem selve gheen eyghendomme daar aan rekenen: ende zijn onwaerdige snoodtheyt grondtlijck wetende, sal hy hem selve nyet alleen loon, eere ende goet onwaerdigh, maar alle smaatheyt, schande, laster, straf ende ghequel met gantscher ernst waerdigh achten en̄ nyet konnen toornigh werdē, so wat hem of anderen mach gheschieden. |
|