Dat des Duyvels wet swaar is ende lastigh
(1631)–D.V. Coornhert– Auteursrechtvrij
xx. Capittel.
| |
[Folio 241v]
| |
ende aangenaam. Weynich menschen hebben onderscheyt tusschen de natuyrlijcke en̄ onnatuyrlijcke beweginge des byslapens. Dat natuyrlijc is comt van selfs uyt een gesont, sterc ende welvarent lichaam, en̄ doet den mensche met sulcx verbeeldt werdē, dooe die inwendige aangeboren genegentheyt, gelijc de ydele mage natuyrlijck den Mensche doet dencken om spijse, al waar hy oock met noch so wichtighe ende aangename saken bekommert. Dese natuyrlijck ende seltsaam zijnde, heeft oock de meeste wellust inne, som y alle Zeeluyden ende kuysche Coopmans in heur herte sullē helpen ghetuygen. Maar de onnatuyrlijcke begeerte spruyt uyt de herdenckenisse van’t voorleden lustigh gevoel in’t plegen van dien. Dese spiegelinge baart die ontijdige begeerten, die dan wederomme haast om die selve van nieuws te genyeten, ghelijck voor vande begeerte totter spijsen sonder honger gehoort is, en̄ heeft dese onkuysche begeerte meest zijne ganck in ledige Menschen, welcker ghedachten onbekommert zijnde niet anders te doene en hebbē, dan aldus metter wellustigheden te spelen. Daarom seyde de Meester deser onkuyscher Minnē wel, Otia si tollas periere Cupididinis arcus. Dat is:
Doet ledigheydt uyt uwe sinnen,
So breeckt ghy den boghe der minnen.
Oock staat te mercken, dat de natuyrlijcke genegenheyt krachtigh ende bereyt is. Daar Ga naar margenoot+ tegen is d’onnatuyrlijcke begheerte swack en̄ langsaam: so dat het zweet dickmael indē geylen getuyge is, dat d’uytgemergde nature geweldelijck misbruyckt wert: en̄ dit overmits het sonder natuyrlijcke nootdruft ende ghenegenheyt, voor den tijt ende dickmaal gebeurt, ende daaromme oock sonder rechte luste. Van sulcke seyt de Predicker: Wie in de Lust is ontsteken, die is als een brandend vuyr, en̄ en houdt nyet op tot dat hy hem selve verbrande. Eccles.23.22. Ick meyne dit dagelijcx genoegh gesiē ende bevonden werdt by den eerstgehuweden personen, diens onbescheydene onmatigheyt hen dickwil veroorsaackt half blint, bleyck en̄ krachteloos tot heur Petemoey (soo noemtment) te varen spelen om van’t Wijf een wijle te wesen, met onthoudinge, twelck sy teghenwoordigh zijnde nyet en konnen. Tot desen bruyctmē t’gemeen spreekwoort, Haast nyet, de Papegay sal u lang ghenoegh staan. Immers men heefter soo onmatich ghevonden, dat sy deur’t overweldigen heurder naturē int Minnespel Ga naar margenoot+ doot geblevē zijn, so Plinius van Cornelio Gallo ende van Q. Heterio (twee Romeynsche Ridderen) seyt, en̄ Cornelius Tacitus van eenē Capiteyn Tigellino. Wāt dese Venus martelaren en weten heure begeerten geen mate te stellen, en̄ en werden nyet anders verblint int verstant dan de dienaren van Baccho. Men siet dat alle wortelen en̄ kruyden, als sy eens jaars natuyrlijck zaden, minder van krachten zijn: wat sal’t dan met de lichamen van dees helsche dienarē zijn, als sy nyet eens jaars metten kruyden ende dieren, die nature volgende, t’sijnder tijt genereren en̄ dan af laten, maar menichmaal onnatuyrlijck henselve swackē? Dit dede Pythagoras, gevraaght zijnde wanneer een Man in soude gaan tot een Vrouwe, antwoorden, als hy swacker wil werden. Dese selfde Philosooph plach oock te segghen, Laat de mensch nyet dickmaal vanden mensche komen, met welck raatsel hy oock het dicmaal met vrouwē zijn verboodt. Ten derfde ooc geē redene dat Lycurgus in zijne Wetten gebodē hadde, dat de Bruydegom en̄ Bruydt by elckander nyet en mostē slapē op een bedde. Daar by hadde hy ingestelt dat de Bruydegō en̄ Bruydt elck met zijne Speelghenooten het meeste deel des daachs overbrengen, gantsche nachtē daer by rustē, en̄ steelwijs met schaemten versamen soudē. Als hem nu van yemande met verwonderinghe d’oorsake daar af ghevraaght was, heeft hy geantwoort, seggēde: Inden eersten ist ghedaan om dat hun beyder lichamen te vromer en̄ stercker souden zijn, indien sy totte versadinge der lusten nyet by den anderen en komen. Ten anderē om dat de seltsaamheyt van’t versamen aangenamer is, en̄ groepen en̄ bloeyen: en̄ ten derden op dat heure vruchten te kloecker eē vromer wesen souden. Daar sietmen van een Heyden een huwelijcx bedde beschrevē, dat (byna als het bedde vandē jongen Tobias) eerbaar, kuysch, lustigh ende heyligh is. Gemerckt dan tot Lacedemonien sulckē echte onderhouden wert in zijnē tijden: wat soude hem dan hebbē mogē oorsake gevē te voorhoedē Overspel, daar tegē hy geē Wetten gemaact en hadde? Men leest dat een oudt Lacedemonier, Geradas ghenaamt, van eenen Ga naar margenoot+ uytlander gevraeght was, wat straffinge mē aldaar eenen Overspeelder aan soude doen, so hem dochte dat Licurgus geen Wet daar tegen gemaect en hadde? Daar op Geradas antwoorde, datmē onder henluyden geen Overspeelder en vant. D’ander hem wederom vragēde wat hy soude verbeurē, by aldien daar eenē gevonden waar, gecreegh tot antwoorde: Dat sulck Overspeelder gelden soude eenē osse, so groot, dat hy zijnē halse streckēde over dē Bergh Taygetus drinckē soude mogen uyt de Riviere Eurotas. Als dese nu lachēde daar op geseyt hadde, dat onmogelijck was een osse ter werlt so groot te vindē, seyde Geradas tot hem: Hoe soude ooc een Overspeelder mogē gevondē werden binnē de stadt van lacedemonien, daar de rijcdommen, de weelde eē de vercieringen des lichaams voor schandelijck geacht werdē, en̄ daar tegens de Kuysheyt, simpelheyt ende behoorlijcke onderdanigheyt der Wetten lof en̄ eere behalen? Men seyt, uyt quade zedē komen goede wetten, wat behoefdemē daar dese Wet van Overspel, daar sulcke quade zeden nyet en warē? Maar hoe mochtē die quade zedē daar komē, so lange als de onmatige weelde in spijse, dranck en̄ kleederen, en̄ hare moeder, de begeerlijcheyt der Rijcdommē daar in so groote verachtinge: daar tegens de simpele nootdruft ende de verachtinge des gelts met een gemeen opinie in so grooter waarden waren? Boven ditte, twelck in dat strenge Sparta onder die alder wettelijckste Lacedemoniers geviel, staat dan noch verde te verwonderē dat dese sonde vā Overspel so schandelijckē gehouden is geweest in’t weeldige Lant vā Sicilien by den wetteloosen Tyran Dyonisio self. Dese verstaan hebbende dat zijn sone, verwachter zijnder Croonen, overspel bedreven hadde met een goet mans wijf, heeft den selfdē zijnē sone toornighlijck daar af gestraft, hem vragende: Hebdy oyt sulcx vā my gehoort? Als nu de sone seyde, ghy en haddet geē Coning tot eē vader, so sprack Dyonisius tot zijnē sone: noch ghy (ist dat ghy sulck bedrijf niet af en laat) en sult ooc geen sone tot een Coning achter laten. Merct hier Leser, t’gunt huyden daaghs nyet alleen den Christē Princē, maar ooc vele Hoofdē der geestelijcheyt eē cortwijl en̄ roem is. Hielt dese Heydēsche Tyran saacx genoech om sijnē sone te onterven, of den selvē van zijnē Ondersaten | |
[Folio 242r]
| |
verjaaght te werden, soo noch namaals om dese ende deser ghelijcke boosheyden gheviel. Oock was by den Romeynen inden ooghen van Lucretia, der Romeynsche kuysheyts Princesse, hare onwillighe vercrachtinghe soo lasterlijcken schande, dat sy, van gheen eeuwigh leven wetende, haren onschuldighen Lichame liever hadde te straffen met eenen onverdienden doodt, dan levendigh blijvende met onbevleckter conscientien een valsch gherucht te hooren. O hoe gantschelijck is alle eerbaarheyt uyt d’opinien van ons, die (Godt wouts) Christenen zijn, verjaaght, verdreven ende verbannen? Maar laat ons d’eere (die nyemant en acht) overstaan, ende komen aende lust: om te ondersoecken of die by den Overspeelders meer mach zijn dan by de gheechte Luyden. Ga naar margenoot+ By nacht (seytmen) zijn alle katten graeu. Dat d’een een Vrouwe int ghevoel der wellusten nyet anders en is dan d’ander, moeten oock de Hoereerders, d’Overspeelders ende Boelhouders self belijdē. Dit versta ick int natuyrlijck en̄ nootdruftigh ghebruyck, comende uyt de welvarende gheneghenheydt. Maar hieromme en loochene ick nyet dat de schoonheyt ende aantreckende ghelaat deur de behaaghlijckheyt der ooghen de begheerten ontsieken ende verhittighen komen, ende ghelijck de leckere spijsen (die van Socrate vervloeckt waren) den nyet hongherenden lustigh tot eten, den Menschen boven heure natuyrlijcke gheneghenheyt lustigh ende begheerlijck tot het Minnespel konnen maken. De ghevoelijcke wellust comt van binnen uyter naturen voort ende houdt haast op: de beeldelijcke komt van buyten onnatuyrlijck inne, ende verhit zijnde als een pot over een heet vuyr, die spertelende ziedt ende tot ledigh werden toe overloopt: dan berst oock ten laatsten d’ydele pot deur die vreemde hette der Onkuyscheyt. Ist gunt dat boven geseyt is vanden onnatuyrlijcken ende nootdruftighen hongher verstaan: so mercktmen hier oock licht dat een kuysche versaminge tusschen Man ende Wijf natuyrlijcker, en̄ daaromme oock lustigher is, dan duysent omhelsinghen des Overspeelders. D’overspeelder heeft dan meer lasts en̄ min lusts dan de echte Man. Nochtans belooft hem de Duyvel, zijn Heere, in zijn ydele verbeeldinghe veel meerder luste. Deur hope van Ga naar margenoot+ dese beloften (die, so blijckt, valsch zijn) stelt de Overspeelder zijn leven inde handt van’t jaloursche bespiedende ooge van des Ouerspeelderschen Man. Merckt hier Leser, hoe swaar dese zonde inder H. Schrift werde ghewegen: want by gelijckenisse van dese werdt de Dief byna ontschuldigh gehouden, so gheschreven Ga naar margenoot+ staat, Een Dief en versmaatmen nyet al steelt hy om sijn hongherighe Ziele te verzaden, wert hy bevonden, hy sal’t weder gheven: Maar die met eenen Wijve overspel doet, die is een Zot, hy brengt sijn leven int verderven: daar toe overkomt hem plaghe, ende sijn schande en werdt nyet uyt ghedaan. Want de verbolghentheyt des Mans werdt met toorniger liefden beroert, ende en spaart nyet ter tijt der wraken. Elck heeft liever eenen hondt te vrundt dan te vyandt. Ist dan een kleyn sake met Overspel so menighen doodt-vyande te maken, alsmen menigh echt Wijf beslaapt? Vanden doodt der Zielen (t’welck t’alder vreesselijckste is) en spreke ick hier nyet eens, overmits die (ach leyder) vanden vleeschelijcken ongheloovighen nyet seer ghevreest en werdt. Maar behalven dit openbaar pericule van vermoort te werden, siet mē noch d’Overspeelders ghemeenlijck verarmen. Want Venus maackt oock den Ghierighen onmatelijk Ga naar margenoot+ mildt, welcke mildtheyt te verderflijcker is, om d’onverzadighe ghierigheyt der Hoeren. Man ende Wijf, verscheyden goet noch bloet hebbende, soecken elckanders ghesontheyt ende welvaren. Maar d’Overspeeldersse, het Boelken of de Hoere, d’onsekerheyt der rasende Minne wantrouwende, plucken ende trecken den armen Voghel dieflijck alle zijne vederen uyte met duysentreleye listen, om daar mede haar verachte ouderdom te moghen bedeckē. Dit en valt henluyden ooc nyet swaar. Want inden eersten aankomste steelt sy met valsche smeeckinghen zijn herte: so dat hy der vyandtlijcken Hoeren vrunt, en̄ zijn selfs zijnder vrunden, en̄ zijnder Huysvrouwen vyant werdt. Daar mistroutmen dan t’ghetroude Wijf, ende men gheeft die bedrieghelijcke uytsuypster gheloof. Wel recht seyt de Wijseman dan, dat hy sijn have verliesen sal, die tot eender Ga naar margenoot+ Hoeren inne gaat. Want (soo onsen Heere seyt) alle Rijck dat in sich selve ghedeylt is, sal Ga naar margenoot+ woest werden, ende alle stadt oft huys dat teghen hemselve ghedeylt is, en mach nyet blijven staan. Maar dit verlies van tijdtlijcke besittinghen gherekent teghen de grooter schaden die dese Zonde met sich brengt, is soo kleyn gheacht by den Verstandigen, dat een Heydensch Philosooph oock den ghenen saligh noemt, die alleenlijck met verlies zijnre goeden dese Hoerderije ontgaan is. Want hy verliest het ghene, om t’welck te behouden de Mensche gaerne alle dat hy heeft verliesen soude, dat is hem selve. Daar de Besitter de besittinghen Ga naar margenoot+ verlist, mach hy due namaals weder veroveren, maar ist nyet al verloren daar de Besitter self verloren werdt? Door dese jammerlijcke schade waarschouwet de Prediker, seggende, En gheeft u Ziele der Hoeren nyet, op dat Ga naar margenoot+ ghy u self nyet en verliest met u erffenisse. Merct hier op (O ghy Overspeelders ende Boelhouders) die met vreuchden victorie roept als ghy een Mans Wijf of een Vrouwe ten val brengt: of ghy, meynende die Hoere ghevanghen te hebben, self nyet ghevanghen en zijt? Of ghy, meynende dit bedrieghlijcke aas van desen valschen anghel te slocken, nyet selfs een aas der Hoeren en zijt gheworden? Ende of ghy meynende een vry Heere ende gebieder te wesen over de Hoere, in gheen eygen en̄ catijvighe slave der Hoeren en zijt verandert? Overweeght, aanmerckt ende bedenckt dese dingen eens ernstlijck, wat geldt het, ghy sult u winst verlies, u lust ghequel, ende u victorie een nederlaghe, ja d’alderschandelijckste ende verderflijckste nederlaghe bevinden. Wat baat alle de werelt ghewonnen alsmen hem selve verliest? Maar siet dat recht inne, wat baat het ghequel, de hooftbrekinghe ende de besorginghe eender onschameler, twistigher en̄ ghierigher Hoeren gewonnen, als ghy u selve, u rust, ghenoeghen ende welvaren verliest? Doch ist moghelijck dat sulck ghevanghen Ga naar margenoot+ eender Hoeren wederomme deur kennisse der Waarheyt van’t voorsz quaadt verlost wert. Het is oock moghelijck het verloren goetm met Ga naar margenoot+ ghelucksalighe naarstigheyt weder te verkrijghen. Maar hoe salmen t’eenigher tijdt weder aan een goede Name ende Fame gheraken? Ga naar margenoot+ Desen beveelt de Prediker met sonder- | |
[Folio 242v]
| |
linghe sorghvuldigheydt te bewaren, want Ga naar margenoot+ een goede Name is beter dan silver, gout ende groote rijckdommen. Sy blijft beter by den Ga naar margenoot+ Mensche dan costelijcke schatten. Dese schatten komen en̄ gaan met voorspoet ende tegenspoet: maar een goede Name komt uyt een oprecht, ende en wert nyet verloren dan door een boos, leven. T’goedt te houden is buyten ons macht: maar eenen goeden Name te hebben staat ghenoegh aan ons selve. De Rijckdomme en is den Godtloosen nyet dan een ghequel zijns ghemoets, als die wel vermerckt dat hem zijn godloos goet by den goeden nyet eerlijck en kan maken: maar vrome armoede mach oock, ja heeft oock, nyet alleen by den vromen Menschen, die verwonderende sulcx loven, maar oock by den Almoghenden een goeden ende lieflijcken name ende reucke. Ga naar margenoot+ Nu verliestmen deur verlies van t’goet nyet van de schijnende vrundē, want Armoede leert vrunden kennen: Maar metten goeden Name te verliesen werden oock de ghetrouwe vrunden verloren. Want de goeden versellen sich nyet metten quaden. Die mette tijdtlijcke goeden Ga naar margenoot+ (op welcker ongestadigheyt men nyet vertrouwen en mach) oock mede verliest de tafelvrunden, die inden noodt wijcken, verliest in als noch nyet dan een quade toeverlaat ende eenen bedrieghlijcken hoope: maar hoe salmen de schade ghenoeghsaam uyt moghen spreken die in’t verlies gheleghen is van een goedt Ga naar margenoot+ vrundt? Dit is een stercke bescherminghe, een costelijcke schat, een medecijne des levens ende der onsterffelijckheyt, ende die den Heere vreesen sullen sulcken vriendt vinden. Soo moeten oock dese verachters Godes alsulcken vrundt verliesen, by aldien heuren voorgaenden goeden schijn van leven henluyden sulcken vrundt ghewonnen mochte hebben. Dit en zijn noch alle de vruchten nyet van d’Overspel, die meest al oock de Boelhouders ende ghemeen Hoerjaghers onderlinghe ghemeen hebben: want by de periculen des levens, by d’armoede, schande ende verlies van vrunden, comt oock ghemeenlijck t’ghewin van een onghesondt pijnlijck lichaam. Dit is die pockighe Lazarie, of Lazarissche pocken, een ghemeene plagher der Onkuyschen. Wat ghequel, verdriet, smerte ende pijne die in sich heeft, is om sijn byblijvende gheduyrigheyt bat in de memorie van dese Venus martelaren, dan de voorledene vluchtighe welluste. Hoe menighmaal de kerelige luste als eenen droom verswonden, ende als eenen pijl door de lucht vervloghen zijnde, vervloeckt ende vermaledijdt werdt van dese ellendighe Onkuyschen, als sy deur heure moedtwillighe gheylheydt gheraackt zijn onder der Chirurgijns (of om bet te segghen des Beudels) handen, hebbe ick liever uyt hooren segghen met gheloove te schrijven, dan int bevindē met smerten waarachtelijck te ghevoelen. Daar vindtmen dan voor een kleyn vreucht soo menigh verdriet. Ick gheloove dat sy de navolghsters der lusten, namentlijck rouwe, smerte, ellende, pijne ende verdriet ende dierghelijcken wel te recht leeren kennen, als d’een al t’quade bloet nyt zijnen lijve moet hongheren, d’ander met bittere drancken zijnen dorst moet laven, de derde voor’t versachtē bijtē de plaasters moet ghevoelen, ende als sy al tsamen dese met ghelt ende smeecken moeten willighen om te vernyelen, te vermoorden ende verderven heur eyghen vleesch ende bloedt, dat sy te voren soo seere beminden, ende dat onnooselijck deur henluyder verkeerde lusten ende misbruyck in alle dese quaden gheraackt is. Is d’Overspeelder ende Boeleerder alle Ga naar margenoot+ dese lieflijckheyt onderworpen, men moet ontwijfelijck belijdē dat het gasthuys, herte des Hoereerders, diens kercken de bordeelen zijn, alle die selve ende noch meerder verwachten moet. Maar want de Boeleerder of Amoureuse (dient noch somtijts nyet en gheluckt tot het ghebruyck zijns Liefs te gheraken) soude moghen dencken, ten komt altijt nyet datmen arm, veracht ende kranck werdt, het minnen ende den dienst van Venus is lustigh, vrolijck ende ghenoechlijck: so wil ick, als eenen die langhe in Venus legher ghedient hebbe, sonder hare soudye (dat my nu van gantscher zielen lief is) opt ghenoten te hebben, een weynigh seggē vande manyeren haarder Soldatē: op dat de Ieucht die rasende slavernye verstaande, deses helschen Goddinnen valsheyt mercken, ende der versochten raadt tot hunluyder baat teghen heure sinlijckheyt volgende, in verstandigher vrijheydt ghenyeten moghen. In’t beghinne der Minnen speelt Venus Ga naar margenoot+ het personagie vanden Ravens, die soo haast sy op een krenghe valt, den selven d’ooghen uyt steeckt, want de onkuysche liefde verblint alsoo inden eersten aankomste het ooghe der Redelijckheyt, dat d’Amoureus noch ghelt, noch ghesontheyt, noch eere, noch conscientie, noch Gode en acht, alleen om tot zijn voornemen te gheraken. Dan bevindtmen de lieflijcke vruchten, daar mede meest alle amoureuse Liedekens verciert zijn te weten, dienstbaarheyt, slavernije, ghevanghenissen, onbrekelijcke banden ende alle catijvigheydt. Daar openbaren sich sonneloose ghedachten, troosteloose klachten, en̄ hopeloose jachten: want de zotte Minnaar begheert, bespoort, benaersticht ende bearbeyt nacht ende dach zijn selfs bedervenisse. Hy belaaght een vreemt hert te vanghen ende verlieset zijne: hy soeckt eens anders Heere te werden, ende vindt hem selve eyghen: ende hy is uyt om een ander te bedrieghen, maar werdt eerst self van hem self bedroghen. Elck maackt hier self de boeyens zijnre begheerten, de ketens zijnder wille, ende den pijnbanck zijns herten. Venus Schole leert Zotheyt, haar Tempele bidt Boosheyt, haar Raadthuys raadt Dolheyt, ende haar Marckt veylt valscheyt. Wie op dese Marckt meest wint, lijdt de meeste schade: Wie hier meest betrout, is in de meeste onsekerheyt: Wie hier meest hoopt, leeft inde meeste vertwijfeltheyt: Ende wie hier meest verblijdt, gheneucht ende rust, die bevindt de meeste droefheyt, ongheneucht ende onrust. Want men vindt geen manier van leven daar meer teghen sinne, meeninghe, herte, begheerten ende wille ghedaan moet werden, dan by den Minnaars. Immers men vindt nauwelijcx swarigheyden in eenighe staten ter Werelt die by dit volcxken nyet en zijn. Ist swaar een lachendt aansicht toonen met een weenent herte: dit doet de Minnaar. Ist verdrietigh zijn minder te dienen met eenen hoovaerdigen sinne: dit doet de Minnaar. Ist spijtich smaatheyt te ghedooghen, van diemen onwaerdighe eere toont: dit doet de Minnaar. Somma ist lastigh gheweyghert te werden, van die men t’herte schenckt, vergheten te werden van die men stadelijck ghedenckt, verlaten te werden van den ghenen daer men hem selve om krenckt, ende ghehaat te werden | |
[Folio 243r]
| |
vanden genen om welck men de Ziele ter Hellen brengt: Dit doet al de onsalighe, ellendighe, zotte, blinde, dolle, rasende, catijvighe, treurighe, bleycke, maghere, suchtende, duchtende, quijnende en̄ verdwijnende Minnaar. Die dient zijn snooder, eert zijn verachtster, beghiftight zijn beroofster, ende bemint (dat meer dan Euangelisch is) zijnen vyandt tot zijn selfs verderven. Vraaght hier yemandt wat alle dese quadē brout, den Minnaar willigh in dees ellenden houdt, soo dat hy in zotheyt veroudt, dat hem namaals te spade berout? Dit is die vervloeckte opinie van zijn Liefken te willen ghetrou wesen, dat is een onghestadighe valsche ontrouwe ende lichtvaerdighe vrouwe ghetrouwelijck, ghestadelijck ende ernstelijck te aankleven, sonder immermeer te begheven. Dese verderflijcke getrouheyt werdt deur de zotte opinie eerlijck ende looflijck gheacht van dese arme Venus martelaarkens. Welcke opinie den onbrekelijcken bandt is der Minnen, daar mede sy so vast ghevetert zijn, dat sy oock grootelijck gheterght ende veroorsaackt zijnde, heurluyder Minneken nyet en konnen laten. Wil de hooge moedt scheyden? Dese opinie doet blijven. Wil de toorn dreyghen? Dese opinie doet smeecken. Wil de verdrietigheyt haten? Dese opinie doet minnen. Dit maackt den Minnaars dus oneens met henselven. Den last der Minnen ghevoelen sy wel, maar heur voornemen verstaan sy nyet. Die zotte opinie maact hun vroedt dattet so behoort, dattet so eerlijck is, ja dat heur ghequel een rust ende heur verdriet een lust is. Hier uyt komen die klaghers (daar af ick een ben gheweest) die met klaghelijcker klachten heur klagen beklagen. T’gevoel weygert het verdriet, d’opinie aanvaart dat willigh. Dit beweeght, beroert, prickelt, ruckt, treckt, scheurt, perst, rolt, ende wentelt heur herte int onghestadige Radt der Minnen, soo dat sy nu willen, terstont nyet en willen: nu begheeren, dan schouwen: nu hopen, dan vreesen: nu aflaten, dan eerst beghinnen: nu haten, dan minnen: ende nu sterven, leven willen. Is dat dan nyet wel een lastighe lust, een moeyelijcke rust, een verderflijck ghewin, ende een verdoemelijcke saligheyt? Siet doch Leser, dit is t’loon daar dese Venus Dienaren van heure helsche Goddinne, dagelijcx om dienen. Ten is hier gheenen noodt te verhalen, hoe veele Minnaren ende Minnaressen heur goet, bloedt, sinnen, leven ende ziele verteert ende verloren hebben, om den ghenen die anderen beminnende, henluydē nyet en achteden: want d’amoureuse Liedekens sulcx nyet dan te vele uyt en beelden. Dese Liedekens ghedooghen de zotte Ouders dat heure jonghe Kinderkens heurluyder a.b.c. noch leerende, ingheplant werden vanden amoureuse dienstboden. Daar by komt dickwils het leeren der Schoolmeesteren met Amadijs de Gaule, Ovidius Nasonis, ende ander onkuysche Boecken ende Poëterien (soo arghelijck voor de jeucht, als Machiavel voor de Regeerders) op dat immers d’opinie van d’eerlijckheyt der reynder Minnen (soo noemen sy’t) by tijts in hunluyder kinderen teedere sinnekens plaets grijpen, wortelen ende daar alle heur leven lang inne blijvē mach: sonder te verstaan dat d’eerlijckheyt deser zotter Minnen vele meer schadelijckheyt, schandelijckheydt ende verderffelijckheydt inne heeft, dan noch de verachte Hoerderije of het sorgelijcke Overspel. Want het pericule ende de schaamte moghen noch eenighsins het Overspel, ende de pocken of oudtheyt, de Hoerderije doen verlatē: maar ghemerckt dese zotte amoureusheydt cuysch ende eerbaar schijnende, geen pocken of schande en vreest, soo blijft dat willigh verdriet tot inder doodt toe ende is des Minnaars doodt selfs. Dit verstont een wijs Heyden, die vermerckende dat zijn sone began amoureuselijck zijn herte aan een Vrouken hem ongelijck zijnde te hanghen; deur zijnen dienaar bestelde dat zijn sone by een Hoere of twee gheleydt werdt buyten svaders weten (soo’t scheen) op dat hy so deur gemeene Deernen zijnen sone voor d’eyghenschap der eyghender Minnen behoeden soude, soo’t hem oock gheluckte. Soude boven alle t’voorseyde, yemant hem selve bedrieghende sich bedencken laten dat de Overspeelder, Hoereerder of Minnaar in dese zonde van Onkuyscheyt, die vol is van soo lasterlijcke schanden ende van soo jammerlijcke schaden, noch eenrehande bysondere lust soude moghen wesen, die sulcx waerdigh soude moghen zijn ende dencken by hem selve, dat een goedt spelen gaan (soo men seyt) een gatslagh waerdigh is: Die zy noch ghedient tot zijnen oorbaar met dese navolghende ghelijckenisse, ende overweghe die eens met ernst, indien hy eenighsins zijn welvaren bemint. Ick wil hier vraghen oft een Mensche nyet veele lastiger is eender Hoeren, dan der Turcken gevangen te zijn? By den Turcken mach een simpel herte somtijts, ende een verstandigh herte altijdt onder alle die lichamelijcke arbeydt rusten: maar al leydt des Minnaars lichame op een zacht pluymbeddeken in weelden, dat amoureuse herte en rust nemmermeer. Der Slaven Lichamen werden noodtdruftelijcken ghevoedt ende hun arbeydt oock ghematight door de bescheydene Ghierigheyt der Turcken, op dat sy die (soo men hier den waghen-paerden doet) te langher ende vromer souden moghen ghebruycken: maar hier blijft het begheerlijcke herte nyet alleen (metter Hellen) altijdt onverzaadt, maar werdt deur t’voedtsel der Onkuysheyt (dat als olye in’t vuyr komt) te hittigher ontsteken, sulcx dat het Lichaam met loopen ende draven by nacht ende ontijdt, oock des herten ongherustigheydt moet deelachtigh werden ende ontgelden. Der Turcken Slave dient Menschen: Venus Slave dient Verckens ende Duyvels. D’een doet arbeydt die buyten zijn schade zijnen Heere nut is: d’anders arbeyt is een Hoere nut, ende hem self verderflijck. D’een wert ghevanghen door zijn ongheluck, ende buyten zijn schuldt: d’ander door zijn eyghen moedtwille, ledigheyt ende zotheyt. D’eene is zijns ondancx eyghen ende hoopt te ontloopen, hem self vry te koopen, of deur naarstighe ghetrouwen dienst ontslaghen te werden: d’ander is willens eyghen, koopt self zijne banden, ende dient trouwelijck om nemmermeer ghevrijdt te werden. Ten laatsten soo wert het pijnlijcke leven vander Turcken Slaven noch eens metter doodt gheeyndt: maar de vervloeckte katijvigheyt van des Onkuyscheyts Slaven, beghint noch eerst recht metter doodt om eeuwigh te gheduyren. Mach dan noch yemandt, dit verstaan hebbende, hem selve vroedt maken dat dese alderswaarste ende lastighste slavernije des Onkuysheydts, eenighe luste in heeft waerdigh om die lasterlijcke schande ende onverwinnelijcke schade te ghedooghen? Wat vyandt is soo streng | |
[Folio 243v]
| |
opten verwonnen, als dese beminde Duyvel op zijne vrunden? Wat Heere is so wreedt op zijn Slaven als dese lievelijcke Venus op hare dienaren? Of wat Beudel is so fel int pijnighen de Misdadigen, als dese moordadelijcke Duyvel int beloven vande ghehoorsamighen zijnre Wetten? Hier benevens werdē d’Onkuyscheyts dienaers noch met veele andere plagen gequelt, geplaaght ende ghemartert. Want de Overspeelder moet wijf en̄ kinderen ontstelen, daar hy de in versadelijcke Gierigheyt des Overspeelderschē mede paeyt: De Hoereerder moet den Lombaart dick versoecken, daar mede hy der Hoeren onschamelheyt stilt: ende de Iongheling moet heymelijck zijn Ouders rooven, of ergens lortsen, daar mede hy de Hoovaerdigheyt van zijn Minneken voedet om haar jonst te coopen. Hier by zijn de zinnē eeuwigh bekommert: d’een om in overspel nyet begrepen, ende van des mans toornighe Ialoursheyt deursteken te werden. Dander omme tot zijnder schaden ende schanden vanden ghierigē Provisoor oft Officier nyet verdost te werden. Ende de derde omme deur de alverspiedende ooghen der Clappaarts in zijne minne nyet gemeldt te werden. Maar wat besta ick omuytsprekelijcke dinghen te verhalen?
Daar en zijn soo veel overwateren nyet aan strandt,
Bloemen in de Lenten, bladen int Somer woudt,
Coornkens in d’Herfst, haghelstenen in Winter coudt,
Noch pijlen in al de kokers van Parten Landt.
Soo veel had noyt buyck van Rivier omdriftigh zandt,
Soo veel schuldigh ghediert gheen water onderhoudt,
Soo veel wentelen in Zee, gheen haren sout,
Noch soo veel munts en teldt oyt gierighe handt.
Noyt hadde doncker nacht soo veel glinsterende ooghen.
Noyt is door clare lucht soo veel voghels ghevloghen,
Noch noyt mochtmen soo veel graafkens op aartrijck tellen
Of t’ghetal schijnt noch kleyn by t’lijden menighvuldigh
Daar d’onkuysche herten willens en ongheduldigh
Suchtende en duchtende heur selfs mede quellen.
|
|