Dat des Duyvels wet swaar is ende lastigh
(1631)–D.V. Coornhert– Auteursrechtvrij
xix. Capittel.
| |
[Folio 239v]
| |
Ghelijck een recht amoureus hem altijdt spoeyt om wederomme by sijn Minneken te komen, alwaar hy daar oock onlanckx af ghescheyden: overmits die Minnaar altijdt by ‘tbeminde begheert te wesen, ende rechte Liefde alle afwesen (hoe kort oock) langh ende verdrietigh valt: also en mach de Vratighe de boven al beminde smaeckelijcke lust nyet ontberen, maar verlanght ende haackt daar nae altijt oock met een zatte, walghende ende reysende maghe. Siet dit komt deur de stercke verbeeldinghe vande voorleden welluste, die terstondt onnatuyrlijck doet wenschen dat het weder maaltijt mochte zijn. Heur spijse is noch nyet verteert, ende wenschen de versche spijse gaar te zijn. Wee dit Landt (dats desen Lichame) Ga naar margenoot+ daar de Coningh (de ghebiedende wille) een kindt (zot ende onwijs) is, ende daar de Princen (de vijf sinnen) vroegh (voor den rechten behoorlijcken tijdt) eten: Want dese Princen den besten kock (hongher, ende daar deur oock de rechte luste) derven, ende het Landt met sijn vruchten, metten Coningh, ende oock met hun selve bederven. Sy en ghenoegen nyet met nootdruftighe spijse, die oncostel is, want en hebbens noch gheenen noodt om dat het te vroegh ende voor den hongher is. Daaromme moetmen dese Princen wat leckers ende kostelijcx bereyden, dat is spijse die dese zatte Princen hongher kan maken. Nu en vindtmen nyet doodtlijckers dan versche spijse te slocken in den maghe die noch met onverdoude spijse beladen is. Ende ghelijck dese zotte Coning ende Princen vroegh etende, sulcx pleghende, op de ghesontheyt nyet met allen en achten: soo en letten sy oock met allen nyet wat spijse de gesontste is, nemende altijdt de smaeckelijcke voor de ghesonde. Die swelghtmen dan oock haastelijcken inne, soo dat de vette brocken noch onghemalen als een grove haghelbuye den mage ommestormen. Elck kan licht verstaan dat de spijse die wel gheknout, ende kleyn zijnde, teghen des mondts verhemelt ghedruckt, een voedelijcke vochtigheyt van sich gheeft, ende alsoo deur de kele dalende aldersmaeckelijckste is. Maar soo langhe en moghen dese onreyne verckens, die nyet en erkauwen, nyet beyden: dies sy (om soo te segghen) den onghekraackte note met bolster ende doppe tot heurder schade, sonder den rechten lustighen smake, in slorken. Sy derven dan oock onghetwijfelt den rechten ende meesten lust int eten, die alleen by den hongherighen is: ende en hebben nyet (soo de Godloose in allen dinghen en heeft) dan een waan ende opinie vande lust, blijvende also, Ga naar margenoot+ als die in eenen droom eten, onversaadt, ydel Ga naar margenoot+ ende ledigh van heure begheerten, maar zadt Ga naar margenoot+ ende vol spijse. Dat sulcke zatheyt de rechte luste derft, ende dat die daar teghens by d’ydele maghe is, druckt Salomon wel uyt, segghende: Ghelijck een hongherighe Ziele bittere dinghen oock soet schijnen, alsoo vertredet een zatte Ziele oock honinghraten. Proverb. 27.7. Nochtans doet henluyden dese waan dat sulcx lustigh ende henluyder beste goet is, sonder mate de spijse inslingheren: want watmen sich goet waane begeertmen veele te hebben. Daar verslint een Mensch dan voor vier vijf Menschen voedtsele, stoppende hem selve ten keel toe vol als een beulingh: sulcx dat het overloopende Lichaam meer met brakinghe, dan de redene met bescheydenheyt, van’t eten doet ophouden. Yemandt dencke dit wat na, of dit de verckens nyet en zijn (Luce 8.) daar inne den Duyvelen geoorloft was te gaan, die met hoepen in de Zee des ongheloofs (dat is, datter gheen Godt en is dan den buyck) ende die daar eten of sy morghen souden sterven, segghende oock onderlinghen, Comt laat ons eten, morghen sullen wy sterven. Esai.22. Dese welluste der Zeughen doet aan d’uyterste stranden des werelts zeylen om wat leckers te soecken. Deur haar werden de Voghelen inder lucht, de beesten inden wouden, ende de Visschen inde wateren mette bedrieghlijcke netten belaaght. Die vier Elementen en schijnen nyet ghenoeghsaam te wesen om den onversadelijcken buyck te vernoeghen. Nochtans is het beginne des menschelijcken levens broodt Ga naar margenoot+ ende water, kleedt ende een huys bedeckende sijn schamelheydt. Met dit weynich is de nature te vreden, maar wat salmen ghenoegh vinden om d’oneyndtlijcke waan mede te stillen? Men overweghe hier eens den uytgheef van suycker, specerijen, vleesch, visch ende dierghelijcken teghen den uytgheef van broot, daar sal sich t’een by na oneyntlijck, ende t’ander gants kleyn bevinden. Want soo jonstigh is ons de voorsichtighe lieve Godt in d’ordeninghe der naturen, dat de nootdruft ende ’t ghesontste weynigh, ende de moetwille ende ‘tschadelijckste met allen veel cost. Wat doen nu de Gulsighe anders dan dat sy heur eyghen schaden met groote moeyten benaerstighen? Hoort nu oock ten laatsten wat vande excellente vruchten deser vluchtighe ende in langhduyrighe rouwe verkeerende ketelinghe. Sy maackt behoeftigh, sieck, ende een kort leven. Dat Vratigheyt behoeftigh maackt, is aldus te mercken. Elck verstaat wel dat het ghenoeghen alleen rijck is, ende dat de Rijckdomme leydt in een vol herte ende nyet in de volle kisten. Die dan met het minste ende ghemeenste ghenoeght, heeft oock de meeste ende ghereedtste rijckdomme. Nyemandt en magh loochenen, of water ende broodt en is genoegh tot nootdruftigh voedtsel van een gesont mensche. Dit blijckt onloghbaar inden galey-boeven ende slaven, oock inden voorgheroerden texte. Rekent nu yemandt de oneyndtlijcke behoeften daar teghen vande leckere ende gulsighe tafelen: die sal sien dat de schijnende Rijcken dickmaal behoeftigh, ende de schijnende Armen dick rijck zijn: ende sal ‘tspreeckwoort waar bevinden, dat een groot aersgat een groote broeck behoeft. Wie en kan nyet verstaan dat de gheene die vijftigh guldens jaarlijcksche inkomste heeft tot sijnen teer van veertigh gulden, rijcker is, als die vier hondert jaarlijcx ontfangt ende vijfhondert nae sijne teringe behoeft? Godt en is geender Creaturen behoeftigh, ende sulck Mensche heeft het beste leven die meest ghelijckheyts (soo veele de menschelijcke nature bereycken magh) heeft met Gode: soo moet oock het beste ende lustighste leven gheleghen zijn in luttel te behoeven. Dit verstondt de Heyden Socrates grontlijck: dewelcke op de marckt veele dierbare dinghen te koope siende, hem tot een van sijne vrunden keerde, segghende: Wat sie ick hier al dinghen die ick nyet en behoeve? So maackte sijn verstandigh genoeghen met sijn nootdruftigh teeren hem soo rijck als de gene die sulck onbehoeftigh dinghs om ghelt kochten: Immers in dat deel noch so vele rijcker, dat hy die dinghen, die hem ondienstlijck waren, met de besorginge, cuyschinghe ende onderhoudt niet en behoefde te dienen, soo den Coopers van dien dinghen noodtlijck was. Deselve Socrates hoorende eenen | |
[Folio 240r]
| |
tot Athenen klaghen over de groote dierte, vraaghde den klagher watter so dier was. De welcke segghende: So dier kooptmen den wijn van Chium, soo dier den honich, soo dier ‘tpurpur, etc. Heeft hem Socrates by der handt nemende gheleedt voor een huys daar men meel verkocht, seggende: Om so luttel gelts kooptmen eens Menschen daghelijcksche behoefte, ende ‘twater heeftmen om nyet, wat klaghen hebben wy dan over den dieren tijt? Die dan over hem heeft de twee puncten, die (soo men wel seydt) nyet en deughen, dats secker zijn ende veel te mogen, moet oock nootlijck veel behoeven. Daar dan gheen groote Rijckdomme is, moet sulcx met arbeydt, pericule, sorghe, moeyte, list, bedrogh, woecker, diefte, ghewelt of roof verkregen zijn, ende dit alleen om een half ure of twee half uren daaghs die hongherloose smake te ghevoelen. Zijnder dan noch al Rijckdommen, so is sulck een noch veelreley dinghs behoeftigh, die hy uyter naturen Ga naar margenoot+ nyet en behoeft. Daaromme seydt Salomon: Die warschappen bemint, sal in behoefte zijn, ende die Wijn ende olye lief heeft, en wordt nyet rijck. Dese toekomende armoede konst Diogenes wel propheteren in een brootdroncken Rijcke: vanden welcken hy eenen gouden penningh tot een aalmis begheerde. Want die bitsighe Philosooph vanden selven met verwonderinghe ghevraaght zijnde, waaromme hy van d’anderen maar een pennincxken ende van hem soo veele begheerde, antwoorde hem segghende: Van d’anderen verwacht ick noch wel meer aalmissen in toekomende tijdē, maar van u ben icx onseecker: daar mede te kennen gevende, dat des mans overdadigh teren haast armoede veroorsaecken soude. Oock en mach hier nyet overgheslaghen zijn de Princelijcke antwoorde des Conincx Alphonsi: Dewelcke by eenighe ghebeden zijnde voor een Riddere (die in wellusten sijn Vaderlijck erf, dat groot was, nyet alleen verdaan, maar daar-en-boven noch groote schulden ghemaackt hadde) dat hy doch nyet aan’t Lijf en soude ghestraft werden, den voorbidder antwoorde: Waar’t saecke dat hy so veel ghelts deurghebracht hadde, of in sijns Conincx dienst, of tot sijn vaderlandts oorbaar, of tot onderhoudt der Armen, ick soude u luyden ghehoor gheven, maar nu hy soo veele schats te kost heeft ghehanghen aan sijnen Lichame, so ist oock wel redene dat het Lichaam daar om lijde. Dit verarmen waar noch eenighsins te prijsen, by aldien het Lichaam deur ‘tverlies der Rijckdommen, ghesontheyt ende sterckheyt mochte winnen. Maar dit gaat recht anders. Want ghelijck men meer Muysen, Ratten ende dierghelijcke ongedierten vint inde rijcke huysen daar overvloedt van alle spijsen is, dan inse huyskens daar de maghere armoede woont: Ende ghelijckmen meer ghewormte vindt in vuyren, boecken, nootboomen ende andere ceedere, dan in eycken, bresilien, pockhout, ende dierghelijcke stercke vaste houten: alsoo vindtmen meer koortsen, gichten, catarren ende andere sieckten inder gulsighen dan inder soberen Lichamen. Wie en merckt nyet dat gemeenlijck de knechts heure Heeren, de Boeren den Burghers, ende d’Ambachts-luyden den Ledighganghers in ghesontheyt verde te boven gaan? Sy zijn bequamer tot allen arbeydt, werden langhsamer vermoeyt, seltsamer sieck, ende vele vromer bevonden int ghedoogen van hetten, koude, honger, dorst, waken ende dierghelijcke Menschelijcke moeyelijckheyden. Of sulcx nyet genoegh en ware ghebleken by ‘tvrome emde manlijcke heyr Hannibalis, twelck den Romeynen ad Cannas verwonnen hebbende, soo schandelijck tot Capua vande overvloedighe weelde verwonnen wijfachtigh ghemaackt werdt, ende van ghelijcken by ontallijcke veel andere merckelijcke oude exempelen hier om verhalen te langh zijnde. Men siet daghelijcx dat de Siecken gheen kosten aanden Medecijns ende Chirurgijns, van gelijcken aan den Recepten en sparen, geen bitterheyt int nuttighen vande onsmakelijcke drancken en ontsien, noch gheen smerte int handelen van heure zeeren te ghedooghen en weygheren, ende dit alleen omme van die pijnlijcke kranckheyt ontslaghen te werden: is het dan nyet wel een rasende betooveringhe, dat dese dienaars des buycx, soo grooten kosten, arbeydt ende moeyten doen om in sulck verdrietigh ghequel te komen, met verliesinge van de lustige ende onbekende Rijckdomme, namentlijck Gesontheyt: die sy met profijt van heure goeden sonder moeyten met lusten mochten behouden? Maar of de ghesontheydt dan noch al met arbeyt verkreghen moste zijn, is die nyet beter dan goudt, silver ende alle schat (Eccles.30.15) daar men soo vlijtigh om arbeyt? Is die dan oock beter dan schat, so datmen ‘tghelt gaerne soude ontberen om ghesontheyt te hebben, zijnt dan nyet wel dubbelde Zotten die heur ghelt verminderen om kranckheyden te vermeeren? Een onbescheyden Mensche heeft moeyte van walghinghe, buyckwee, pijne of grimmen: maar een sober Mensche heeft eenen slaep der ghesondtheyt, hy sal toten morghen Ga naar margenoot+ toe slapen, ende sijn Ziele sal sich daarinne verlustighen: Daar teghens en laat des Rijcken zatheyt Ga naar margenoot+ hem nyet slapen. Daar men dan den nootlijcken ende lustighen nachtruste derft, moet oock vanden dach eenen nacht ghemaeckt werden, soo dat alsulck leven nyet anders en is dan een vakerige, slaperige ende sluymerige droom, ende eenen levendigen doodt. Laat ons noch al nemen dat sulcken gapende, geeuwende, reysende ende walgende Lichame al eenighe lust mach gevoelen deur de soetheydt van eenighe ghesuyckerde verzieringhe vanden Meester-kocx, wat wellust of geneuchte moghen dese zatte droomers daaer inn ghenyeten? Mach den ghenen ’t leven oock lustigh zijn die self nyet en weet dat hy leeft? Mach hy oock weten dat hy leeft, die sijn leven nyet en kent nochte en verstaat? Mach hy sijn leven oock verstaan, die sulck ellendigh sterven voor een lustigh leven acht, ende liever een Vercken ghelijck is dan een Mensche? De doodt is beter Ga naar margenoot+ dan dit bittere leven ende dese langhe kranckheyt. Want dit beestelijcke leven erft ghesontheyt ende welvaren, ’t welck beter is dan alle goudt ende Silver: Het derft de vermoghelijcke sterckheyt des Lichaams, die beter is dan eenen onghemeten schat, ende het derft de vrolijcheyt des herten, die alle genoechte of weelde te boven gaat. Want in veele spijsen sal krancheyt Ga naar margenoot+ zijn, ende die gulsicheyt sal heere droogheydt inne brenghen. Soo langhe gaat dan de kruycke te water datse ten laatsten oock eens breeckt. Het verstaat hem selve dat sulcke langhe ende onnatuyrlijcke sieckten de Menschelijcke nature krancken, ’tLichaam doen verdwijnen ende t’leven verkortē. Dat ist oock dat de selve Predicker terstont daar aan sluyt, segghende: Door gulsigheyt zijn veel Menschen ghestorven: Maar die matigh leeft, sal sijn leven verlangen. Noch- | |
[Folio 240v]
| |
tans en mach nyemandt sijn leven verlanghen, dat is langher recken dan’t hem vanden Heere toegheleyt is. Maar dit verlanghen verstaatmen by t’verkorten der Gulsighen. Ghelijck een selfde kleedt van een schickelijck ende reynlijck Mensche oorbaarlijck ghedraghen zijnde langher soude gheduyren, dan in’t draghen van eenen slordighen wanschickelijcke: alsoo verlanght de soberheyt het leven deur een matigh, nootdruftigh ende natuyrlijck voedtsel, recht als een paslijcke ballast den schepen stijft ende inde haven, dat is so verde Godt dat selve gheordineert heeft: Daar teghen verkort de Gulsigheyt het leven deur een onmatige, onbehoeftighe ende onnatuyrlijcke last van leckere spijsen: daar mede dit schip soo overladen werdt dat het gheswackt, ghekrenckt ende ondicht werdt, datmer stadelijck met pillen ende andere Recepten d’overvloedighe humeuren uyt moet pompen: ende dat het deur een kleyne storm inder Zee lichtelijck sinckt ende te gronde gaat, dickwils eer dat het ten half weghen zijnder ghedestineerde haven gekomen is. Het is oock waarachtigh dat een Lichaam deur vratigheyt vol schadelijcke vochtigheyden ende een maghe vol slijmerigheyden zijnde, van een pestilentiale lucht, heete koortsen ende andere smettelijcke sieckten (ghelijck drooge materie vanden blixem) eer ontsteken ende vuyrigh wech ghenomen werdt, dan een wel ghetempert Lichaam. Dit meynt de Propheet daar hy seyt, Die voormaals het leckerste aten, zijn op den wegen versmacht. Siet doch Leser, soo en komen dese ontijdighe gheboorten nyet tot heuren natuyrlijcken doodt, dat is tot het rechte eynde heurs levens, daar dit leven maar eenen loop toe is. Also leestmen dat drie Keyseren, namentlijck Septimus Severis, Valentianus, ende Iovinianus, deur’t vratigh inswelghen van spijsen eenen ontijdighen doodt ghestorven zijn. Hoe menig duysent gemeene menschen noch daghelijcx desen gangh gaan, werdt meer met spade berouw bevonden, dan stichtelijck beschreven. Wildy nu weten ende klaerlijck mercken of dese Gulsigaarts oock vanden Vader der Loghenen bedroghen zijn, soo vraaght eenen spijslinder ofte vraat (ick meyne u selve), indien u de Waarheyt noch nyet ghevrijdt heeft) of een hongherighe maghe sijn droogh broot matelijck ghegheten, nyet soo lustigh en smaackt, als hem sijn overvloedigh zijnde in droogh broot ghebeten) immers moeten bekennen dat den hongher d’alderbeste kock, ende leckerste sauce is, die den meesten lust int eten maackt. Men vraghe den Vrate noch, of hy de keure hebbende van de lust der tongen al sijn leven langh te moeten ontberen, of terstondt te sterven, wat hy liefste heeft: Hy sal onghetwijfelt, nyet teghenstaande hy (so voor ghehoort is) verkeerdelijck leeft om der lusten wille, het leven begheren ende de smakelijcke lust begeven, ende daar mede teghen zijn valsche opinie sijns ondancx belijden, dat het leven edelder is dan de lust, ende (soo de Heere seyt) t’Lichaam beter dan de spijse, dat oock de lust den leven dienen moet, ende het leven den luste nyet. Soude hy dan noch so begheerlijck met dervinge van desen sijnen Afgodt de smakelicke luste, sulck onlustigh leven verkiesen boven den doot: ten is nyet te twijfelen, hy en soude noch al veele begheerlijcker haken na dat ghesonde, vrolijcke ende lustighe leven, daar den hongher de matelijcke slechte spijse soeter maackt dan honichraten. Want de doot eyndet alle lijflijcke wellusten deurt beroven des ghevoelens. Men vraghe desen Vrate dan noch voorder, of hy de wellust der tonghen nyet liever langh dan kort en ghenyet, hy sal immers moeten belijden Ia, want om t’langhe ghenyeten van dien eet hy langh ende vratigh. Alsoo wenschte de swijnsche Philoxenes hem selve een Craans hals, om langhe den leckeren smake te moghen hebben. Merckt ghy nu wel (O schandelijcke Vratighe) hoe zottelijck ghy den Duyvel ghelooft, ende hoe ellendelijck ghy hem dient? Ghy verlaat de wellust die onkostelijck is ende sorghen derft, die natuyrlijck is ende ghesontheydt erft, ende die redelijck is ende vrolijckheyt verwerft. Daar voor verkiesdy wellust (of waanlust) die met veele besorghens verkreghen zijnde) kostelijck, die tegen de nature begheert zijnde, onghesont, ende die beestelijck genoten zijnde treurigh ende onsaligh is. Hier blijckt immers d’ellendighe swaarheyt van uwen dienst des buycx opentlijck. Waar mach oock meerder zotheyt blijcken, dan daar men de wellust het beste goet wanende, nyet alleen de snoodtste, maar oock de ongheduyrighste, verkiest voor d’edelste ende gheduyrighste? Also eet ghy anders nyet dan of ghy morghen soudet sterven, sonder het spel te konnen laten alst op sijn beste is. Mochter noch eenighe redelijckheydt by den Vraten wesen, sy souden immers ten minsten op sijn tijt het eten af laten, om de selve sake daar sy dat om beginnen. Sy beginnen om lust int smaecken te ghevoelen: waaromme en eten sy des middaaghs nyet om des avonts wederomme met lusten te mogen eten? Maar de buyck en heeft gheen ooren, om onderwijsinghe te volghen, gheen redene om bescheydenheyt te ghebruycken, noch gheen oordeel om t’best te verkiesen. De Rechtvaardighe eet dat Ga naar margenoot+ sijn Ziele zat wort: dat is, nyet dat sijnen bruyck, als een sack, vol gepropt ende overladen wort, maar de Ziele, dat is de redelijcke ende noodtdruftighe gheneghentheydt tot voedtsel, werdt ghepaeyt, vernoeght ende ghestilt: Maar der Godtlooser bruyck heeft altijt ghebreck. Siedy wel, daar en staet nyet der Godtlooser Ziele, als voor vanden Rechtvaardighen staat, maar hy seyt der Godtlooser buyck heeft ghebreck ende dat noch altijt. Den buyck dienen sy ende nyet de Ziele. Die en moghen sy nemmermeer voldoen noch verzaden. Want recht als de spijse des buycx verderft, sijnen ganck gaat, ende den buyck altijdt weder ydel laat, soo ist oock met der Godtloosen onversadelijcke ende vleeschelijcke begheerten. Want sy alle Creaturen die daar inne komen, door heur misbruyck verderven, die verdwijnen metter tijt, ende laten die snoode begheerten onverzaadt, overmits sy Godt derven, die alder dinghen kern ende voedtsel is. Maar wat de Rechvaardighe eet, dat streckt, voet ende verzaadt sijn Ziele, want daar is Godt met alle sijne goeden, wat mach daar ghebreken? Alsoo wanen dese Vratighe metten verloren sone, t’Hemelsch Broodt deur Ga naar margenoot+ verkeerde lusten verlatende; onder den Verckens metten draf deser zondelijcke vratigheyt, heuren buyck te vervullen: Maar dat de vergheefs, want der Godtloosen buyck en mach Ga naar margenoot+ nyet vol worden. Dit is der Vratighen dienst, die in dese Helle mette Belides, dochteren van Danaus, altijdt arbeyden om, ghelijck die het bodemloose vat met water, desen grondeloosen buyck met spijsen te vervullen: ende dat met ghelijcke moghelijckheyt als de Gierighen | |
[Folio 241r]
| |
heure bodemloose kisten meynen te vullen. Daar hebdy, soo ick op’t kortste hebbe ghemogen, vande Vratigheyt: Hoort nu oock wat vande Dronckenheyt, de welcke hier te korter ghehandelt sal werden, overmits sy in vele saken mette Vratigheydt ghemeenschap heeft. Want maackt de Vraterije behoeftigh, de Ga naar margenoot+ Wijnsuypers verarmē: brengt de Gulsigheyt sieckten, Daar men alle t’ingheschenckte uyt Ga naar margenoot+ suypt, sijn wonden sonder sake: ende veroorsaackt onmatigh eten eenen ontijdighen doot. Ga naar margenoot+ Den Wijn heefter vele verdorvē. Ia meer werden hier van Baccho dan van Marte ghedoodt. De Dronckenheydt maackt dan mede een moeyelijck arm, een pijnlijck sieck, ende een ellendigh kort leven. Dunckt dit leven dan den Dronckaart te beter om dat zijn kortheydt d’ellende verkort: waaromme en leert hy de deughde van Soberheyt nyet verstaan, diens edele Matigheyt een rijck, gesont ende lustigh lang leven maackt? Maar kent ende verstaat de gulsige Dronckaart de lustigheyt nyet van een nuchteren leven, overmits hy dat nyet en beproeft ofte versoeckt: hy behoort immers ten minsten wel te verstaan d’ellendighe jammer van zijn verdrietigh leven, welcx laste, pijne ende ghequel hy alle daghe met smerten gevoelt. Met d’exempelen van Dronckenheyts quaden uyt te beelden, zijn alle Glaafmakers, Schilders ende Printsnijders besich, soo datmense in allen huysen overvloedigh siet, ja men vint luttel huysen daar gheen levendighe exempelen van dese lastighe ende verderflijcke zonde en zijn. Daarom en behoeven die hier nyet verhaalt. Maar behalven de voorsz drie saken heeft de Dronckenheyt noch veel schadelijcke quaden inne boven de Vratigheydt. Want al ist soo dat de Vraterije (als men een nevele der slijmerighe opstijghende dampen) t’verstant verduystert, soo blijft nochtans de Zatte eenighsins zijns verstants machtigh, maar de Wijn onmatigh ghedroncken, berooft Ga naar margenoot+ al t’verstant, ende dat so gheheelijck, dat oock der Dronckaarts zot bedrijf vandē kinderen ghemerckt ende bespot werdt. De Zatte mach noch zijnder tonghen meester blijven, maar de Wijn is een sleutel des herten, so datter alle heymelijckheyt uyt gaat daar Dronckenheyt Ga naar margenoot+ binnē komt. De Wijn steelt des Menschen Ga naar margenoot+ herte, maackt toornigh, oproersch, ja rasende Ga naar margenoot+ dul, ende doet met een gheyl ooghe na Ga naar margenoot+ vreemde Wijven sien. Soo Loths dochteren Ga naar margenoot+ wel verstonden als sy seyden, Comt laat ons onsen vader wijn te drincken gheven, &c. Genes.19.32. Sy brengt dan oock tot Onkuysheyt, daar van (ghehoort zijnde die verdrietighe quaden vanden dienst der Gulsighen) nu oock wat gheseyt sal werden. |
|