Dat des Duyvels wet swaar is ende lastigh
(1631)–D.V. Coornhert– Auteursrechtvrij
xviij. Capittel.
| |
[Folio 238v]
| |
Dese Zonde heeft haren name uyte daedt, want sy vaerdich is hoogh te stijghen, dat is hooghvaerdigh. Het is een verkeerde begeerte van hoogheyt, spruytende uyt een verwaant eyghen behaghen. De Hoovaerdije heeft haren roem in dinghen die inden Lichame zijn ende daar buyten. Inden Lichame zijn onsichtbare dingen, als een cloeck vernuft, een vaste memorie, ende dierghelijcke, daar inne de Menschen gloriëren, ende die Godtlijcke gaven (lustigh in heur aanschouwen zijnde) met Adam eyghenen: nyet anders dan of sy die van heur selfs ende nyet van Godt hadden, ende alsoo Ga naar margenoot+ henselve wijs segghende, werden sy zot. Daar benevens zijn oock inden Lichame sichtbare gaven die dese Hoovardye eyghent ende daar inne sy roemt, als te weten schoonheyt, sterckheyt, rasheyt ende ghesondtheyt. Voorwaar saghe der Hoovaardighen ooghe soo klaar inwendelijck op henlieder Ziele, als het wel doet inden Spiegel op’t maacksel heurs aanghesichts, sy souden ongetwijfelt al veel meer verschricken van heure eygen leelijckheyt, dan sy hen verlustighen inde vreemde schoonheyt. Maar soo verblindt sy t’volck, dat sy in heur selve de snoodtheyt nyet en sien, die alle man wel met verfoeyinghe lichtelijck kan mercken. Alsoo en mercken sy oock de zotheyt nyet van heuren roem, want sy in sterckheyt, snelheyt ende lang leven, van Oliphanten, Honden ende Ravens overwonnen werden. De Hoovaardighen van heurluyder Conscientie (nyet teghenstaande die noch door verwaantheyt genoegh blint is) overtuyght zijnde dat sy alle oprechte inweldighe chieraat, heerlijckheyt ende waerdigheydt derven, soecken heur eere inden dinghen die buyten heur zijn, als te weten in kleederen, juweelen, huysraadt, hooghe timmeragien, warschappe ende menichte van boden, paerden, honden, voghelen, etc. Daar uyt sietmen menigh verwaant Ezel tot het bedecken van een Lichaam so vele ende menighvuldighe kleederen bekostighen, datter een Ezel mede overladen mochte zijn. Maar soo veele hem de kleederen soude beladen, soo veele wert hem de beurse verlicht deur de kostelijckheyt der selver. Ende omme deur’t langh geduyren de dagelijcksche nyeuwe faetsoentgens niet derven, oock mede op dat de half ghesleten kleederen nerghens toe souden mogen nut zijn, soo hackeltmen, snijdtmen ende picketeertmen die dierbare Fluweelen, Damasten ende Satijnen sonder eynde. Dese selfde voorgaande meeninghe doet den Hoovaerdighen opten bonetten, als een sint Iacobs Pelgrim met schelpen, bespengt wesen: om heur halsen, middelen ende armen gheketent wesende, als ofse uyt de goude d’Eutopissche ghevanghenissen quamen als catijvighe slaven ende dienaers van s’volcx ooghen: ende aan de handen als een sinte Nicolaes, met steentgens van alreleye verwen beringt wesen. Men vindt oock anders geen oorsake van de Nemrotshe ghebouwen, voor den gheenen die langhen tijt noch met een huysken van seven voeten sullen moeten lijden: vanden twijfelijcke maaltijden, daar men sich beraadt in wat schotel de handt gestreckt sal worden, om t’voeden van een maghe: ende vanden dienstbehoeftigen sorghlijcken boden, voor den ghenen die handen ende voeten heeft hem selve te dienen: Dan de selfde voorsz meeninghe, namentlijck overmits de mensch, die inder waarheyt schandtwaardigh is, gaerne eerwaardigh soude schijnen. Maar desen schijn gheldt nyet inden ooghe der Wijsen, want die sien op’t wesen ende nyet opten schijn der dinghen, ende verstaen uyt sulcke eersoeckinghe in vreemde goeden (als uyt een ghewis teecken) heurluyder schande, snootheyt, zotheyt ende laster. So en schijnen sy nyet eerwaerdigh deur t’gunt voorsz staat, dan inden ooghen van heurs ghelijcke, dat is van Zotten: die geen onderscheyt hebbende tusschen de Hemelsche ware goeden ende d’Aerdtsche schijngoeden, t’gout dat uyt der Aerden komt, boven de Deughde die uyt den Hemel comt, hooghe achten, prijsen ende eeren. Men lacht als de Zotten elckanderen met verwonderinghe hoogh achten om t’behangsele van kopere ketens, om t’gordtsele van breede copere gespengde riemen, om de fraeyheyt van een veelverwighe kappe, ende om den langen hanekan van een hubsche keuvel: wat dunckt u Leser, hebben wy gheen redene om onse selfs zotheyden te belachen? Men overweghe nu eens de hooftbrekinge, de herts-sorge, arbeydt ende moeyten (ock swijghe den woecker, list, bedrogh, gheweldt ende ander ongherechte middelen) diemen om te verwerven t’gunt dese lacherlijcke ende spotlijcke valsche eere deur vercregen werdt, moet besuyren: wie sal nyet moeten bekennen dat wy zotter zijn dan Zotten, dat wy ons eyghen schande benaerstighen, ende dat wy den Duyvel met ellendigher moeyten op ons eyghen kosten dienen? Daar men na den dienst noch het beloofde vercrijght, en heeftmen sich nyet te beklaghen, want loon versoet allen arbeydt: maer wat loon krijghen dese Duyvelsche slaven dan wint, ydelheyt, roock ende schaduwe? sy zayen caf ende maeyen stof. Immers het gaet desen noch arger dan den ghenen die verloren arbeyt doen. Want crijght oock nyet, t’gunt hy vreest. Maar dese Zotten soecken valsche ende verkrijghen ware schande. Want waar hoovaardigheyt is, daar is oock Ga naar margenoot+ versmaatheyt. Sy soecken hoogh te komen, ende sy werden vernedert, want hoovaardigheyt gaat voor t’verderven, ende de stoute moedt voor Ga naar margenoot+ den val, ende sy soecken des volcks jonste ende werden van alle Man ghehaet, want hoovaerdye Ga naar margenoot+ is hatelijck voor Gode ende den Menschene. Als sy deur hooghachtbaarheyt meynen ontsien, ende deur’t ontsich seker te zijn, soo bevinden sy heure wegen vol doornen ende stricken. Ga naar margenoot+ Droomen sy dan inde Hooghachtbaarheydt vry te mogen werden ende heurluyder hertsen lust te volghen: soo werden heure herten gelijck Ga naar margenoot+ een velthoen int net, ende als een wilde gheyte in een strick gheleydet. Maar waanen sy deur henluyder hoogheydt ende valsche eer in de soete vrede te leven: soo vernemen sy den nijdt van heure ghelijckhoovardigen, ende bevoelen met treuren dat onder den Hoovaerdighen Ga naar margenoot+ altijt twist is. Alsoo derven de Hoovaerdighen nyet alleen t’gunt aldermeest begeeren: maar verkrijghen daar tegen t’gunt sy boven al vreesen ende ontsien: op dat immers heuren loghenachtighen Godt in al sijn toeseggen volcomentlijck loghenachtigh blijcke. Waarlijck des Menschen hoovaerdigheyt sal hem vernederen, Ga naar margenoot+ ende ons vermetelheyt met de hoovaerdye onser herten bedrieght ons. Also moeten de gene Ga naar margenoot+ die in heur purpur glorieerden, den dreck omhelsen, den dreck van heure schandelijcke vuyle Ga naar margenoot+ ende stinckende vernederinghe. Ende of yemants ooghen noch soo duyster waren, dat hy dies geen exempele en kan sien | |
[Folio 239r]
| |
noch in hem selve, noch in eenighe andere in desen tijden, die neme de H. Schrifture inder handt, hem sullen geen exempelen ontbreken. Daar sal hy vinden Adam deur verachtinghe Godes in dit dal der tranen ghevallen, de hooghvaerdighe timmeragie van Babel met verwerringhe vernedert, Pharao met alle sijn volck deur hardtneckigheyt int meyr versmoort, Goliath deur sijnen roem van een ootmoedigh schaapherdecken met schanden vernyelt, Nabuchodonosor om sijn vermetele verwaantheyt in een beest verandert, ende den Godtgheachten Herodes in sijn hoovaerdije vanden wormen ghegheten. Waren dese ende duysent deser ghelijcke exempelen met ernst inghesien ende na gedacht, wat gheldt het, sulck insiender soude deur t’bevinden van dierghelijcke sijne verwaantheyden voor hem selve grouwelen? Want vandt hy hem in ghelijcke state, hy soude immers ghelijcke straf moeten duchten. Siet Leser, daar hebdy int corte wat van den aart des hooghvaardigheyts. Oordeelt nu (hebdy eenigh verstant) of den dienst van sulcken zonde lustigh ende licht, dan verdrietigh ende lastigh is. |
|