xvij Capittel.
Van Zonde int ghemeene.
Men leest dat de moedtwillighe Kinderen Ga naar margenoot+ van Israhel by grooten menighten ghequetst ende gedoodt zijn vande vuyrighe Serpenten. Die nu de Schrifture alleenlijck verstaat na de letter, en denckt nyet verder, dan op de gheschiedenisse dier Historien: maar die een gheestelijck verstant hebbende den gheestelijcken sinne in desen kan begrijpen, vermerckt tot sijnnen oorbaar ende waarschouwinge dat noch dagelijcx alle verachters Godes inwendelijck ghewont ende vernyelt werden dan deser ghelijcke vuyrighe Slangen: namentlijck dat sy deur huere menighvuldighe boosheyden ende zonden, venijnigh opgeblasen ende doodtlijck werden. Daaromme de Prdiker, als hy de Zonde beschrijft, die oock gelijck by een Ga naar margenoot+ Slanghe, segghende: vliedt de zonde als een slanghe, want waar ghy soudt gaan, sy soude u bijten. Hare tanden zijn als eender Leeuwentanden, omme te dooden der menschen zielen. Het was oock een Serpent, door welcx ingheven de Doodt eerst in de werelt is gecomen. Ende Christus noemt dit zondighe gheslachte een Ga naar margenoot+ aart van Serpenten diemen Adderen heet: daar deur hy met een verborgen ghelijckenisse der Zonden nature ontdeckt, voor allen den ghenen die ooren om te hooren, ende ooghen om te sien hebben, dat is, voor alle ootmoedige ende goetwillige herten. Want men schrijft dat dit Serpent ter werelt komende, sijne moeder doodet, ’twelck voorwaar de Zonde mede doet, soo’t gheschreven staat, Ende de Ga naar margenoot+ zonde volbracht zijnde baart sy die doot: Ende Door boosheydt doodet de Mensche sijn Ziele. Siet so ist leven ende de gheboorte der zonden ender deser slanghen den doot ende den onderganck Ga naar margenoot+ der Zielen.
Gelijckmen nu verscheyden aart van slanghen vindt, diemen int ghemeen metten name van Slanghe noemt, soo vindtmen oock onder den ghemeenen name Zonde, menighvuldighe verscheyden zonden, die welcke des Duyvels dienaren, als heurs Meesters wetten ende geboden, ghehoorsamen. Maar sonderlinghe zijnder seven vermaart voor Hooft zonden, als Hoovaerdighen, Gulsigheyt, Oncuysheyt, Ghierigheyt, Gramschappe, Nijdigheyt ende Traagheyt, vande welcke (behalven de Ghierigheyt, daar af ghenoegh ghehoort is) hier elck wat bysonder gheseyt sal werden, op dat de Leser (oock de onverstandighe) immers verstaan mach, dat des Duyvels dienst lastigh ende swaar is.