Dat des Duyvels wet swaar is ende lastigh
(1631)–D.V. Coornhert– Auteursrechtvrij
xvj. Cappittel.
| |
[Folio 237v]
| |
Du. Nochtans moet hy inden doot blijven die dit ghebodt niet en volbrengt, ende ghy seght dat het gheen Mensche en vermach. Zijn dan alle Menschen inden doodt ende verdoemt? Ong. Dat en weet ick nyet, maar ick segghe, nyet alleen ick, maar dat meer is Sint Augustijn, Sint Ieronimus ende meest alle d’oude Vaderen, dat nyemant de volmaackte Liefde heeft, die Godt met dat Ghebodt van ons is eyschende. Du. Soo ist een onnut Ghebodt. Ong. Dat segghe ick nyet, maer t’schijnt wel soo. Du. Want magh’t nyet volbracht werden, so en magh’t nyemant saligh maken, ende tot smenschen saligheyt ist alleen ghegeven, soo moet het wel onnut ende een vergheefsche last zijn. Ong. T’schijnt, seg ick noch, wel so. Du. Mach dit Ghebodt den Mensch nyet verdoemen? Ong. Vrylijck wel, te weten alsment nyet en volbrengt, soo wel blijckt inde Rekeninghe die men int laatste Oordeel sal houden. Daar de ghene in welcke gheen wercken der Liefden en sullen ghevonden werden ter liefden Gods aan den Naasten bewesen te zijn verdoemt sullen werden eeuwelijck. Du. Maar ghy bekent self, dat nyemant hier te recht de liefde hebben magh? Ong. Tis waar. Du. Wat droomdy dan noch dat God het menschelijcke gheslachte lief heeft? Ghemerckt ghy bekent dat hyse Wetten gheeft, daar nyemandt in en mach leven, ende daar deur alle de werelt ten eeuwighen doodt verdoemt moet werden. O dwase Mensche, overlegt u saken noch eens grontlijck aldus: Ghy wert buyten u toedoen ofte schult cranck ende quaadt van aardt gheboren. V werden sware lasten ende wetten opgheleyt die u onmoghelijck om draghen zijn. V God mach wel, maar en wil nyet, u geven cracht om die te volbrenghen. Aldus zondight ghy om dat ghy nyet anders en zijt dan ghy en meught wesen, ende om dat ghy de macht nyet en hebt die u nyet ghegeven en is, ende werdt alsoo buyten u toedoen ende schult verdoemt: Is dat nyet een groote Rechtvaerdigheyt ende ghenadige liefde van uwen Godt? Ong. Al en volbrenghen wy dat niet metter daadt, soo volbrenghen het gheloove in ons. Du. Wat gheloove meyndy hier? Ong. Dat wy ghelooven ons selve Zondaars te wesen die uyt ons aangheboren nature ten quaden gheneghen zijn ende nyet anders en vermoghen dan zondighen, ende of de zonde uyt vreese vander Hellen ofte uyt hope des Hemels int gras al afghesneden werde, soo datse in ons metter daadt nyet volbracht en werdt, dat wy nochtans met de quaade begeerlijckheyt zondighen, sulcx dat wy altsamen daar inne metten heylighen Apostel moeten seggen, t’goet dat wy willen en doen wy nyet, ende t’quaadt dat wy niet en willen doen wy. Maar want Christus sijn onnosel bloet voor ons ghestort heeft, soo ghelooven wy vastelijck dat hy voor alle onse overtredinghe heeft voldaan, ende dat onse zonden ons nyet toegherekent sullen werden. Siet daar is de ghooftsomma des gheloofs. Du. Heeft Christus voldaan, so dat ghy nyet en behoeft te lijden (twelck den Ionger boven sijn Meester gestelt ware: (Is hy voor gegaen, dat ghy hem in sijn voetstappen nyet en behoeft na te volghen, soo hy nochtans alle den sijnen beveelt te doen: Is hy de zonde gestorven, soo dat ghy noch in zonden meught leven, twelck inder doodt blijven is: so is hy oock ten Hemel gevaren, daar ghy nyet by hem en sult moghen komen, maer in den afgrondt der Hellen op’t aldervertste van hem versincken moet. Maar laat ons noch nemen of dit gheloof al recht ware, ghy bekent het gheloove immers een gave Gods te wesen? Ong. Ia ick trouwen. Du. Ghy bekent het oock seltsaam te wesen? Ong. Ia. Du. Hebt ghy’t? Ong. Ick en weet het gene nyet voorseker dat niemandt hier op Aerden seker weten en mach. Du. Wat vastigheyt mach u geloove of hoope dan ter saligheyt hebben? Ong. Wy moeten onse saligheyt (segghe ick) hier altsamen onseker zijn. Du. Ghy bekent u teghenwoordighe onsaligheyt immers yet wat? Ong. Ia ick. Du. Ghy twijfelt, ja vertwijfelt ghenoegh aan de toecomende (nyet teghenstaande u waangeloof) want ghy t’volbrenghen der Gheboden, te weten pure Liefde, daar deur men alleen ter saligheyden gheraackt, alhier onmoghelijck waant. Oock verstady wel dat de Boom die van goeder aardt is, tot sijnder tijt vruchten draaght. Alle boom die gheen goede vruchten voortbrengt, sal uytgheroeyt werden: dit ghelooft ghy mede. Oock bekendy u een vruchteloose boom, als dien de goetdadighe Liefde ontbreeckt. Soo vreesdy al veel ghewisser metten vruchteloosen Vijghboom verdoemt te werden, dan ghy saligheyt condt hopen. V sekerste geloof dat is, dat ghy dese uwe tijdtlijcke ende noch draaghlijcke ellende met een eeuwighe ende onlijdelijcke pijne verwisselen sult door den lijflijcken doot, dien ghy oock ancxtelijck ontsiet ende nyet ontgaan en meught. Dit is dan den staat daar inne ghy ghestelt zijt van uwen Godt, aanmerckt nu of u groote deught is gheschiedt, ende of hy daaromme nyet wel beminnens waerdigh en is? Deser ghelijcke godloose ghedachten aldus verborghentlijck swervende in’t innerlijckste ingheweyt der Zielen van des Duyvels Dienaren, moeten henluyden immers tot die godslasteringhe dringhen, dat sy segghen in heure herten, daar en is gheen Godt. Of indien sy Ga naar margenoot+ noch een Godt vermoeden te wesen, soo achten sy die een Tyran, als lust hebbende om veele menichte van Menschen tot een noodtlijcke verdoemenisse te scheppen. Het moet dan oock geen goede, maer een boose ende onrechtvaerdighe Godt zijn in heurluyder ooghen die alle de werelt tot aldusdanighen onvermijdelijcken verdoemenisse scheyt ende die verwerpt. Dan dencktmen voort, verwerpt hy my buyten mijn schuldt, ick wil hem wederomme verwerpen met sijn schult. Dede hy my wel, ick soude my aan hem houden ende hem beminnen, want weldaadt baart Liefde, maer nu hy my quaat doet ende t’onrecht verdoemt, en kan ick hem noch nyet lief hebben, maar als een Tyran vreesen ende haten. Siet alsoo brengt de Duyvel den Menschen deur’t ongeloof tot vyantschappe Godes, ende dit is d’eene Wet des Ga naar margenoot+ Duyvels. Nu willen wy metten cortsten oock wat van d’ander, te weten Vyantschappe des Naasten, verhalen. Licht can men verstaan dat uyt dese vyantschappe Godts veel ander quaden spruyten, maar sonderlinghe twee principale Baarmoeders des Boosheyden: waer van d’eene ghenaamt is Wantrouwen Godes, want men den gheenen diemen sich vyandt waant te zijn, nyet goets toe en betrout: ende d’ander Verachtinge Godes, gemerckt nyemant op sijns vyants gheboden en acht. Het Wantrouwen Godes snijdt den Mensche of uyt de ghemeene (om so te segghen) huyshoudinge Godts) scheydt hem uyt de Kercke Christi, ende maeckt hem een suchtigh ende eygen lidt op sich selven, d’welck | |
[Folio 238r]
| |
nu niet meer andere Ledekens tot dienste en leeft, maar tot schade. Het suyght, swelght ende inslockt (soo veele hem moghelijck is) alle t’voedtsel vanden ghemeenen Lichame in sich selve, arbeydende met beroovinge vanden anderen Leden t’sijne te vermeeren. Dit is de twist barende Eyghensoeckelijckheyt, die nu soo ghemeen, als schadelijck is, by allen desen knechten des Duyvels. Niemant en soeckt nu eens anders, maar elck sijn eygen baat. Och of dat noch geschiede buyten eens anders schade. By dese Eygensoeckelijckheyt dient dan bysonderlinge wel de verachtinghe Godts. Want voorwaar salmen d’eyghen baat wel voorderen, daar moet ghewelt, roof, diefte, woecker, bedrogh, valsheyt, argelist, ende loghen, hun alder Voedtster, by wesen: alle welcke quaden so strengelijck vanden goeden Godt verboden werden. Het is wel soo dat alle dese eyghensoeckelijcke Wantrouwers Godes alle dese voorsz quaden nyet en pleghen: maar ondersoecktmen d’oorsake waaromme die sommighe ghelaten werden als sy d’ander wel dorven doen: men sal gewislijck bevinden dat sy sulcx laten, nyet uyt vreese vanden Godt des Hemels, maar van heuren Afgodt die sy dienen: of uyt vreese van galgh, radt ende andere uyterlijcke wercklijcke straffinghe, twelck mede tot heuren Afgoden streckende is. Want soo d’eene d’eere tot sijnen Afgodt hebbende het sweet ende bloedt sijns Naasten laat uyt te suyghen met woecker, uyt vreese van sijn eere, naam ende fame te verliesen: soo laat de ghene diens afgodt Wellust is; yemant te overweldighen of te berooven uyt vreese vander doodt, deur den welcken hy sijn wellust soude moeten ontberen. Soo laat oock de dienaar des ghelts, valsheyt ende bedrogh te hanteren, uyt vreese van den Schout of Rechter deur straf-ghelt rijck te maken met verarminghe ende minderinghe sijns Gods. Maar daar het schalcke vernuft van dese eyghensoeckelijcke verachters Gods eenighe middelen verzieren kan, omme henluyder gheweldt, rooverijen, woecker, diefte ende bedriegherijen, soo behendelijck te doen; dat sy een hope hebben dat te mogen verbergen, ende der Overheyts straf, oock des volckx oneere te ontgaan: help Godt hoe vermetelijck werden daar de simpele bedroghen, de Armen opghegeten, ende de Schamelen verdruckt, berooft ende overweldight? Dit en werdt nu van nyemandt wel ghemerckt, dan vanden ellendigen die’t met smerten ghevoelen, ende vanden verstandighen die’t met mishaghen sien: maar waar de straf van d’Overheyt ende de heylighe opinie van d’eere eenen dagh uyter werelt wech ghenomen, wat gheldt het men soude dit verwerde Babylon ende Duyvels Rijck niet openbaar gheweldt, roof, moordt, diefte ende alle quaden, haast recht als een hoop Slanghen overhoop sien krielen. Dan soudemen ooghenschijnlijck sien waar te wesen datter gheen waarheyt, gheen barmhertigheyt, noch geen kennisse Godes opter Aerden en is, maar vervloeckinghe, loghen, manslagh, diefte ende overspel hebben d’overhant, en t’eene bloet roert het ander. Oze.4.1.2. Hoe lange dat Rijck, in sich selfs alsoo gedeylt zijnde, dan soude mogen staan blijven, can yegelijck licht bedencken. Wie en soude nyet liever een gesont ende bedienstelijck Ledeken zijn aan t’ghemeene Lichaam, dan sulckdanighen smertinghen ende etteringhe zweringhe? Van sulckdane zweringhen ende bloetvinnen is dit Lichaam des Duyvels vol, soo dat daar nyet ghesondts aan en is van den voedtsolen totten hooft-toppe toe: t’hooft is kranck, t’hert is treurigh, ende aan ’t gantsche Lichaam en is Ga naar margenoot+ nyet dan swellinghen, wonden ende smerte. Siet daar hebdy wat van des Duyvels twee hooft-wetten. Nu willen wy oock een weynigh vande Zonde int gemeen, ende dan van elck daar af noch wat bysonder verhalen. |