Dat des Duyvels wet swaar is ende lastigh
(1631)–D.V. Coornhert– Auteursrechtvrij
xv. Capittel.
| |
[Folio 237r]
| |
heyt, Ga naar margenoot+ so gheschreven staat, De Mensche doodet sijn Ziele door sijn boosheyt: maar der Zielen saligheyt is heyligheydt ende gherechtigheydt. Die Gherechtigheydt navolght, vindt het Ga naar margenoot+ leven, ende die des Heeren Wet onderhoudt, verkrijght het leven sijnre Zielen. Dit leven Ga naar margenoot+ der Zielen is vrolijckheyt des herten: twelck alle Zondaars, soo langhe sy Zondaars blijven, ontberen, want sy ontberen Gherechtigheyt die der Zielen ghesondtheyt is. Dese gherechtigheyt ende ghesontheyt onser Zielen is Christus; het levendighe Woordt des Vaders; daar elckerlijcx Ziele (soo voor ghehoort is) noodtlijck na hongert. So moeten oock nootlijck alle Quade, die dit Broodt des Levens derven, nyet alleen inder Zielen kranck zijn, maar ghestadelijck sterven: sy derven dan oock met een oneyntdlijck gequel ende pijne de luste der Zielen die inwendigh is, ende soo veele beter ende edeler, boven de uyterlijcke lijflijcke, als de Ziele beter en̄ edeler is dan t’Lichaam. Ter contrarie moet droefheyt ende het innerlijck verdriet swaarder ende pijnlijcker wesen, dan lijflijcke smerte of sieckte. Des Duyvels Dienaars en derven dan nyet alleen de beste lust, maar hebben oock gestadelijck de lastighste Ga naar margenoot+ droefheyt. Daaromme van dese recht gheschreven staat, De Godloosen en hebben gheenen vrede: Ende elders, Wy hebben sware weghen ghegaan, ende de Sonne des verstandenisse en is ons nyet opghegaan. Daar dan t’hert vol bittere droefheyt is, wat vreughde kan hem de ketelinge van d’uyterlijcke wellust int gebruyck van leckere spijsen, drancken ende van schoone vrouwen doch gheven? Wat ist anders dan een maandtstont of doodtwarschap, daarmen met een treurigh herte een weeldighe tafele aanschouwende is? Doch kan de droevighe in sulcken lijck of uytvaart den leckeren smake der spijsen noch met eenrehande wellustigh ghevoel in sijne uyterlijcke sinnen ghenyeten, sonder woecker van smerte daar voor te ghelden: maar dit is de voorsz Dienaar des Duyvels gheheel onmoghelijck: want hy is kranck, ja doot (so Christus die koemt, Laat die Dooden hare Dooden Ga naar margenoot+ begraven) ter zielen. So derft hy oock der Zielen Ga naar margenoot+ ghesontheyt, dats Deughde. Hy en mach Ga naar margenoot+ dan oock de bescheydene Matigheyt (die een vanden vier hooftdeuchden is) gheensins hebben. T’ghebruyck van dese Deughde doet hem dan den smake int nuttigen van leckeren spijse of drancke, of den geylen moedtwille int ghebruyck van Venus onmatelijck ende te veele volghen tot de walghende satheyt of uytghemerchde swackheyt: dan vindt hy een tonne azijns voor een druppel wijns, ende voor een kleyne vreucht, soo menigh verdriet: ende dan bevindt hy dat het bejaghen der wellusten vermoeyt, het verwerven verdwaast ende t’verlaten quelt. Want het nyet en mist of droefheyt ende pijne en volgen (recht als smert het clouwen) den wellust opter hielen. Ist dan oock soo dat des Duyvels Dienaren d’innerlijcke lusten (die d’edelste zijn) nemmermeer, ende d’uyterlijcke selden ende cort verwerven, die sy dan noch met langhe ende menighvuldige woecker van pijne ende droefheyt verghelden: soo blijckt ontwijfelijck des Duyvels valsch bedrogh in sijne logenachtighe beloften, oock in desen, soo wel als sulcx voor in de Moghentheyt ende Rijckdomme ghebleken is. Ydel zijn ende blijven dan alle Ga naar margenoot+ ghene inden welcken de kennisse Godes nyet en is. Alsoo moeten des Duyvels knechten t’gunt sy boven al beminnen, altijt ontberen, ende t’gunt sy aldermeest vreesen, altijdt hebben. |
|