Dat des Duyvels wet swaar is ende lastigh
(1631)–D.V. Coornhert– Auteursrechtvrij
xiiij. Capittel.
| |
[Folio 236r]
| |
achtbaar te maken: al hoe seere ook dit bedrieghlijcke Serpent elckerlijck met sijn oude schalcke listigheydt sulcx daar deure belooft. Maar de grootachtbaarheyt is gheleghen inden Man selve ende nyet in de state of moghentheydt, is de Man grootmoedigh ende heerlijck in deuchden, de grootachtbaarheydt sal hem (als de schaduwe den Mensch ter Sonnen Aarts gaande) van selfs navolghen: maar is hy oock snoode ende verachtelijck van zeden, gheen staat ter Werelt en sal hem grootachtbaar maecken. Men stelle eenen grooten Reuse in eenen put, hy sal sijn grootheydt behoudende oock inde diepte groot schijnen, want hy is’t oock. Maar al stelde men een Pigmeus of Dwergh op eenen Bergh, het sal schijnen dat het is te weten een kleyn Dier. Want des Berghs grootheydt sijn kleynheydt soo luttel wech neemt, dat die daer deur oock te kleynder schijnt: overmits kleyne dinghen by groote komende, deur heur kleynheyt de grooten inden ooghen vergrooten ende van ghelijcken oock selfs noch kleynder schijnen dan sy zijn. Alsoo en maken de staten of moghentheyden den Menschen niet grootachtbaar: maar sy thoonen den Man, soo dat die hoogh staat, van veelen ghesien, ghehanteert ende ghekent werdt. Het is wel soo dat de onbekende deuchtsame tot state komende van meerder Menschen ghepresen ende grooter gheacht werdt dan in sijn nederheydt, maar hy en werdt dies niet te deughtlijcker noch beter. Waar’t alsoo dat de staat of macht vermoghen hadde een boos herte te veranderen: soo en mochtmen gheen Tyrannen noch quade Regenten vinden. De deught dan ist ende nyet de state, die den Menschen jonstigh ende grootachtbaar, maar de staat ist die den Man voor’t gheene dat hy is bekent maeckt. Comt dan een boose tot state, soo moet sijn boosheyt dies te meer bekent werden, soo moet hy oock noodtlijck dies te hatelijcker ende verachtlijcker werden in elckerlijcx ooghen. Want ghelijck de Deughdt achtbaar ende minlijck maeckt, soo moet oock daer teghens de boosheydt verachtlijck ende hatelijck maken. Men siet daghelijcx voor ooghen dat goede eenvoudighe Burghers, die door een eerbaar Burgherlijck leven wel gheacht zijn, deur staatluchtigheydt of heus ondancx tot Regiment opkomende als in Stadts-saken onverstandigh zijnde onwijslijck regeren, ende van een wel gheacht Burgher een veracht Burghermeester of Regent werden. Daar deur komt dit anders dan datter meer wijsheyts ende versochtheyt gheeyscht werdt in een Regent van een deel duysent Mannen, dan van een deel kinderen? T’ghebreck van dese Deughde toont de state voor alle Mans ooghen, dies hy nu oock verachtlijcker wert. Aangaande dan t’verwerven van de beloofde grootachtbaarheyt deur’t besitten van state of moghentheyt, faalt soo veele: dat die Zotten ende Quaden (daar af, als van ‘sduyvels dienaars, hier gheseyt werdt) deur dien oock te verachtlijcker werden: soo derven sy oock altijt t’gunt sy begheerden, ende hebben t’ghene dat sy haten ende ontvlieden willen. Men ondersoecke nu of de staten ende moghentheyt Ga naar margenoot+ de beloofde Vryheyt oock meer ende ghetrouwelijcker verleenen moghen, den ghenen die daar na arbeyden ende noch al tot state ende moghentheyt komen, dat weynighen mach ghebeuren, dan voor vande grootachtbaarheyt blijckt. In dese Vryheyt werden sonderlinghe ghesocht vierderley saecken. Dat is, nyemants macht onderworpen te zijn, vry te zijn van sorghvuldigheyt, vry te zijn van moeyten, ende vry te zijn van pericule. Dat alle Coningen ende Regenten der Aerden eens anders macht, te weten des Almoghenden Godes, onderworpen zijn ende eeuwelick moeten blijven, en sal nyemandt loochenen. Wat nu dese onmacht in henluyden werckt blijckt hier uyt: Godt is ende wel in allen dinghen goedt. t’Volckgen (daar af men hier spreeckt) is ende wil in allen dinghen quaadt. Godes wil is almachtigh, soo moet heuren wille, als de Godlijcke contrarie zijnde, onmachtigh wesen. Dit sachmen in Pharaone ende in allen sijnen navolghers: soo en moghen sy nemmermeer heuren quaden wille volbrenghen: soo moeten sy dan oock inde vercreghen moghentheydt weesende, eens anders macht onderworpen zijn ende heure begheerde moghent derven. Maar denckt hier yemandt, al is dat sulcx by Gode, so ist nochtans anders by den Menschen. Daar vindtmen Princen die nyemants macht onderworpen zijn, ende hoe men naarder in state aan die is, hoe men min eens anders moghentheydt onderworpen ende vryer is. Dese overlegghe eens of dese Moghentheydt eyghen of vreemt is, ende of die in heur selfs of in een ander bestaat: Hy sal haast een ander ghevoelen ghecrijghen. Men verstaat wel dat der Princen moghentheyt bestaat in d’Onderzaten. Want ghelijck gheen Coning sonder een Coningrijck en mach wesen, soo en mach gheen Prince sonder Ondersaten, noch ghen Regenten sonder Ghemeenten wesen. De behoefte van Rechtvaerdighe ende vreedsame Regeringhe heeft de Ghemeenten eerst veroorsaackt Coninghen, Princen ende Regenten op te werpen. Alst nu ghevalt dat der Princen ende Regenten zotheyt onrechtvaardelick ende twistelijck tyranniseert, soo is’t moghelijck dat de makers der Princen ontmakers werden: hoewel nochtans sulcx nemmermeer en gheschiedt, sonder merckelijcke verderffenisse der Ghemeenten. Dit is tot Siracusa aan Dionsium, tot Romen aan Tarquinium ende aan Neronem, ende elders aan veel anderen ghebleken: soo en machmen dan nyet loochenen of de Princen ende Regeten en zijn oock de macht heuder Ondersaten ende Ghemeenten onderworpen. Wilmen nu sien wie t’beste deel heeft ende wie de minste macht onderworpen is, so moet aanghemerckt zijn oft beter is ende minder onderworpenheyt eenen of veelen onderworpen te zijn. Ick vermoede immers beter te wesen datmen een Mensche dan veel duysenden onderdaan is. Alle d’Ondersaten ende Ghemeenten en zijn maar eenen Prince ende Regent onderdaan, maer alle Princen ende Regenten zijn de moghentheyt van dat duysenthoofdighe Beest, te weten de Ghemeente, onderworpen. Siet, dat is de beloofde vryheyt van nyemant onderworpen te zijn, indien men een Prince ofte Regent werdt. Die nyemandt onderworpen en soude wesen werdt een yegelijck onderworpen. Is dat nyet juyst het contrarie van t’gunt door de moghentgeyt of state vanden Duyvel te verwerven belooft was? Dits dan oock wel op ’t aldervertste van t’vercrijghen heurder begheerte. | |
[Folio 236v]
| |
Also gaat het oock met het bevryen voor pericule. Want daar de nedere nyet diep mogen vallen, noch hun quetsen, maar veyligh ende sonder eenighen ancxte opter Aarden wandelen, staan die hooghe gheclommen met periculen ende vreesen omcinghelt, elcke ooghenblick duchtende diep te vallen ende den halse te breken. Wil yemant den ancxtighen ende periculosen state der quaden Princen ende Regenten (daer af hier ghesproken werdt ende nyet van den goeden) sijn beschreven den sorghlijcken state uytghebeeldt wert van Dionisio der Syracusaner tyranne: of hy aanschou het Tafereel dat uyt desselfs Tyrannen daadt ghesproten zijnde in veele huysen ghevonden wert Daar sit een Man met een croon op’t hooft Conincklijck ghecleedt, aan een tafele vervult met overvloedighe leckerheyt van spijsen ende drancke, ghedient van veele chierlijcke ende schoone Dienaren, onder welcke eenighe op alreleye Musijckelijcke Instrumenten lustelijcken spelen, maar boven sijn hooft hanght een naackt swaerdt aan een zijden draat, voor sijn voetē staat een diepe put, daar eenē Draack met open kele inne leyt, ende rontsomme is sy becinghelt met Luyden die met bogen, bussen ende ander gheweyren op hem micken, als of sy hem telcken ooghenblickē souden doorschieten: alle welcke dootlijcke periculen in des ghecroonden aansicht, oock mits in weelden zijnde, nyet een vrolijck, maar een anxtigh ende verschrickelijck Beelt sijn ghemoets vertoonen. Sulckdanighe vryheyt van pericule verweren dan oock de Quaden ende Duyvels knechten door staat ende moghentheyt. Dese periculen en moghen oock gheenssins ontvlieden de ghene die na de Regeringhe ende Moghentheyt arbeyden, omme daar deur tot een sorgheloos ende onbekommert leven te gheraken. Ghelijck of yemandt hem selve tot een Stierman begave te wesen van eenen schepe, alleenlijck uyt meeninge om van alle werckende moeyte ontslaghen te zijn. Indien dese Stuyrman op Zee ghekomen zijnde, om sijn voornemen achtervolghende, hem selve mettet stuyren nyet met allen en bemoeyt, maar daar mede anderen, dies nyet verstaande, laat bewerden, ende ter wijlen nyet en doet dan brassen, bancketeren, slapen ende sluymeren, het schip sal door’t onverstandigh bestier (al waar’t oock met goedt weder ende windt) in pericule van stranden, of door storm ende onweder in pericule van verdrincken moeten comen. Dan overvalt hem den onvermijdelijcken verschrickelijcken noodt als hy’t minst waant: dan bevindt hy des scheepsvolcks oproer verandert: ende dan is sijn sorgheloose ruste ende onghewisse veyligheydt in een vervaarlijcke moeyte ende seker pericule verkeert: soo dat hy dan meer perijckels van t’scheepsvolck, dan vande woedende Zee ofte klippighe stranden bevindende is. Niet anders en gaat het met de Regeeringhen. Want die hem tot een Herder ofte Wachter des volcx begheeft, moet de sorghvuldigheyt ende moeyten van’t weyden ende waken der Ondersaten pleghen: of die Corte ruste van moeyten ende sorghen breken hem suyrlijck met lange woecker oppe. Dit geschiedt den ghenen die Sardanapala ghelijck zijn in d’Onachtsaamheyt der Regeringhen, ende die om vry te moghen in weelden leven alle de Regeringhe heuren Dienaren betrouwen, dewelcke dan oock, of vanden vyanden of van heure eyghen Dienaren, vernyelt ofte verdreven werden. Maar die so gheheel roeckeloos nyet en zijn, ende door de Regeringhe vryheydt van sorghen ende moeyten wanen te moghen verwerven, dese zijn naerstigh omme de selve heure mogentheyt of state te vermeeren. Arbeyden sy om t’vermeeren van dien te ghecrijghen, sy arbeyden oock onghetwijfelt om t’verminderen ende verlies te vermijden. Dit dwinght heur dan der Ghemeenten saken nyet te versloffen, op dat sulcke heure slofheyt den volcke tot meuterije, heure nijders tot wroeghen, ende den uytlandighen vyanden tot de palen des Landts te overvallen, gheen oorsake en soude gheven. Somma men moet bekennen dat de Heeren ende Regenten van Landen ende Steden met ontallijcke meerder ende wichtigher saken bekommert zijn, dan de Regeerders over heyr eyghen huyskens ofte hutkens. Oock mede verstaat yeghelijck wel, dat het wel regeren gheleghen is in’t wel ghebieden. Vanden quaden Mogende ende Regenten die (so voor staat) terstont vermoordt of verdreven te werden tot Loon verwachtē, en spreke ick nu nyet. Ondersoectmen nu dit wel ghebieden soo wel in Oorloge als in Vrede: men sal’t beyde vol ghestadighe periculen, sorghvuldigheyden, moeyten ende lasten bevinden: ende verstaan dien Coninck wijsselijck ghesproken te hebben, die daar seyde: O Croone, waar’t dat een verstandige (dien u last, sorghvuldigheyt ende periculen bekent zijn) u voor sijn voeten saghe legghen, hy en soude u vander aerden nyet opbeuren. Men siet hier dan van ghelijcken de sake recht anders ghevallen dan die belooft was, soo voor vande Grootachtbaarheyt staat. Want voor de beloofde Vryheyt, verkrijghen dese Dienaars, des Duyvels Eygenschap, ende werden gheketent aanden noodlijcken dienst der Gemeenten aan sorgen, moeyten en̄ periculen. Des Duyvels dienaren dan, hooghe staten ende mogentheyt verwervende, (dat elckerlijck t’gunt dat sy begheeren, te weten Achtbaarheyt ende Vryheyt, en̄ verkrijghen daar tegen t’gunt dat sy vreesen ende vluchten, namentlijck verachtinge en̄ slavernije tot een oneyndtlijck ghequel haars zotte levens. |
|