xiij. Capittel.
Vanden dubbelt-gierighen.
Hebbense dan dit oneyndtlijck gequel door hen gantsche leven, die noch maar eenen Afgodt (dat is t’geldt) ghetrouwelijck ende ongheveynsdelijck dienen, die na eere noch schande, na deughde noch zonde, ende na Hemel noch Helle en vraghen: sal ‘tverdriet ende gequel al minder zijn vanden dubbelden Zotten, die al heur leven lang arbeyden, omme Ga naar margenoot+ twe weghen teffens inne te gaan, om met eenen Hondt ghelijckelijck twee Hasen te vanghen, ende om met een herte twee Afgoden te dienen? Ick meyn hier twee Afgoden die elckander gheheel contrarie zijn. De Hoerderije ende Amoureusheyt of Minne, van gelijcken de Moghentheyt ende vermaartheyt, hebben noch eenrehande ghemeenschappe metten anderen: maar wat ghemeenschappe mach de Ghierigheydt doch hebben met de wereltsche Eere? Moet de Mildtheydt niet rijckelijck verschencken ende overvloedelijck verteren, salmen jonste ende eere by den Menschen verwerven? Wert de rijcke vasthouwende vreckheyt nyet van elckerlijck met gemeender stemmen veracht, ghelastert ende mispresen? Noch vindtmer so zot die soo gheltsuchtigh als eersuchtigh zijnde, dese twee ongelijcke Afgoden ghelijckelijck bestaan te dienen.
Aanmerckt doch eens Leser welcken dubbelden last, ghequel ende verdriet sulcke gheltsuchtighe Eer-soeckers, ende sulcke eersuchtighe Ghelt soekers int herte moeten ghedooghen als sy daghelijcx met dese ende deser ghelijcke ghedachten ghequelt werden: Mijn vrundt is hier in stede ghecomen, sal ick hem te gaste nooden, of nyet? Noode ick hem nyet, men sal’t my schande spreken. Noode ick hem, daar moeten meer eerlijcke Luyden tot verselschappinghe by ghebeden zijn. Hey welcken maaltijt soude dat werden? Wat soude ick daar al spijse behoeven? Wat soud’mer wijns drincken? O, wat soude my dat al gelts kosten? Laat ick hem dan onghenoodt, elck sal my ghierigh noemen, my bespotten ende beghecken. Doe icx, daar sal op eenen avondt verdaan werden, daar ick met alle mijn huysghesinde een maandt langh wel af soude varen: Daar na danck hebt, als ghy komt daar ick woone spreeckt my doch aan, voorts adieu. Voorwaar dees eere kost veel te houden, wat sal my die doch in de kiste brenghen? Maar waaromme hebbe ick t’goedt bearbeydt, als ick dat nyet ter eeren en derf ghebruycken? Is my aan d’eere soo luttel gheleghen, waaromme en gorde ick my nyet met een sacke? of waarom en bewoone ick gheen kleyn hutgen? Verteer ick mijn suyrlijck bespaart goet oock soo lichtelijck om d’Eere, wat sal my d’Eere gheven als ick nyet en hebbe? De Mensche dan die met deser ghelijcke contrarie begheerten in sich selfs ghedeylt, twistigh ende strijdigh is, moet hy nyet (Godt geve oock welck hy van beyde volght) altijdt een van sijn hooghste begheerten derven? Derft hy dan d’een met verdriet, wat ghenoecht mach sijn verdrietighe herte van d’ander te volghen verwerven? Want wil hy de begheerde eere verwerven, hy moet het beminde ghelt ontberen: of wil hy t’lieve gheldt houden, hy moet de behaaghlijcke eere verliesen.
Noch vindtmen de gheheele Werelt bezaeyt met sulckdanighe dubbelde Ghierighen, die dies te dubbelder zot zijn, om dat sy henluyden noch al wat verstandigher wanen dan de voorsz gheltghierighe. Dese bespotten sy daghelijcx (so de Duyvel den Nicker schendt) met schandtnamen: nyet merckende dat sy met veele meerder Redene vanden eerloosen Ghierighen, die noch maar ruyterlijck eenen Afgodt dient, bespot mochten worden.
So blijckt immers opentlijck dat de Duyvel bedrieght met sijne gaven. Want soo veele schelet dat sijne Dienaren deur t’vercrijghen der Rijckdommen (die, soo ghehoort is, alle man nyet te deel en vallen) de beloofde onbehoeftigheyt vercrijghen: dat spoock ter contrarien deur dien dies te behoeftigher werden: soo hier inder wijs-gheachte Rijcken, inden Deurbrenghers ende inden Ghierighen ghenoeghsaam ghebleken is. Gheraken sy dan tot de beloofde godwordinge ofte genoegheyt nyet, die den Appel, dats de Rijckdom, vercrijghen, daar deur dit Serpent sulcx belooft: soo en moghen de ghene immers tot dit ghenoeghen nyet comen, die noch met gheenen arbeydt, sorghvuldigheydt, noch periculen desen Appel bekomen konnen.