Dat des Duyvels wet swaar is ende lastigh
(1631)–D.V. Coornhert– Auteursrechtvrij
xij. Capittel.
| |
[Folio 235r]
| |
als t’verkrijghen den verkrijgher noch ghebrekigher, behoeftigher ende begheerlijcker maackt? Sulck evel hadde een rijck goutghierigh Lidier ghenaemt Pithius, Heere over een Stadt Gelenis gheheeten, int Lant van Phrigien: die by na alle sijne Ondersaten so ghestadelijck besich hieldt int Bergh-werck na goudt te graven: datter nauwelijck yemandt ledigh en werdt ghelaten om eenighen anderen arbeyt te pleghen: welcx goudt-sucht deur eenen vernuftighen aanslagh sijnder Huysvrouwen ghemindert werdt, in deser voeghen: Sy heeft heymelijck van sijnen goude doen smeden een tafele met alle sijn behoefte, als plateelen, tellooren, kannen, soutvaten, bekers ende dierghelijcken. Sy en vergat oock met alreleye ghedaanten van spijsen, die sy wiste dat haren Man gaerne plagh te eten, in louteren goude abelijcken te doen afgieten ende met grooter konsten conterfeyten. Alle sulcx ghereedt zijnde heeft sy haren slagh waar ghenomen als haar Man wat spade heerhongherigh van den Bergh-werckers thuys quam, ende den gulden tafele met sijnen dienste daar op, die al van klaren goude waren, voor hem doen stellen. De Man weyde sijn ooghen een wijle met lusten deur dit behaaghlijck aanschouwen, maar zijn ydele maghe bleef onversaadt, deur welcx aansporinghe hy ten laatsten beval dat men de spijsen brenghen soude. De Boden waren vande Vrouwe onderwesen, dies sy de gouden geconterfeyte spijsen om ghesien, maar nyet om ghegheten te werden opte voorschreven tafele gherecht hebben. Dit heeft Pithius mede een wijle tijts met begheerlijcke ooghen gheaanschouwet. Maar ghevoelende dat sijn maghe, die na eetbare spijse verlanghde, daar gheen ghenoeghte in en nam, riep hy om ander spijse. Daar werdt hem het eene gouden gherecht nae t’ander aanghedient, tot dat hy int eynde toornigh ontsteeckende strengelijck sijne Huys-Vrouwe toe grauwde, vraghende of sy sijnder spottede, ende waaromme dat sy hem gheen spijsen dede aanrichten die men eten mochte. Dewelcke hem antwoorde segghende: Condy dan noch nyet mercken (waarde Man) dat de Landtbou sal verlaten werden, ende dat ghy met u Ondersaten by ghebreck van Kooren verderven sult, by aldien ghy nyet af en laat aldus onophoudelijck nae gout te soecken? Met dese heusche vermaninghe heeft die wijse Vrouwe hares Mans zotte goudtdorst ghemindert. Maar dit verstandt in goeden raadt te volghen, en was nyet in Pyrrho der Epyrotē Coning. Want dese droomende eerst om Sicilien, dan om Carthago, ende voorts om Italien te winnen, ende van Gygon Cenas ghevraaght zijnde wat hy meynde te doen nae dat hy alle die Landen bekrachticht soude hebben, heeft gheantwoordt, dan sullen wy met vreuchden leven. Wat ontbreeckt ons nu (O Coninck) sprack Gygon, om een vrolijck leven te leyden, eer wy veele Landen bedorven ende ons leven in pericule ghestelt hebben? Die goede raadt was nyet gheacht van Pyrrho, dies verloor hy oock sijn leven, daar hy een Stadt wan. Niemandt en twijfele of desen Coninck en hadde noch ghelt, noch wijn, noch vrouwen, noch gheene overvloedige weeldigheyt ghebreck. Wat ghebrack hem dan doch, dat hem alle d’overvloedighe behoefte die hy besat dede verachten ende in pericule stellen, om te verkrijghen t’gunt hy nyet en hadde noch en behoefde dan alleen het rijcke ghenoeghen? Dit hadde hy voorwaar ghebreck. Daar uyt blijckt, dat oock een Coninck arm is ende behoeftigh, indien hem nyet en ghenoeght: ende dat oock den ghenen nyet en ghenoeght, die noch meer begheert. Daaromme een wijs man, ghevraaght zijnde wat de grootste armoede was, rechtelijck antwoorde, Gierigheyt. Dit moet oock noodtlijck also wesen, indien t’ghenoeghen de grootste Rijckdomme is, so men seyt, Hy is de rijckste die daar leeft, die ghenoeght met dat hy heeft. Want also de ghene die met het gheene dat hy heeft ghenoeght, gheen dingh meer en behoeft noch en begheert: alsoo behoeft ende begheert hy ter contrarien alle dinghen die nemmermeer en ghenoeght. Gheven sy dan heur behoeftigh ghebreck nyet blijckelijck te kennen die veele hebben, ende noch altijt meer begheeren? Wel recht heeft Socrates gheraden, doen hy seyde, Wilt ghy, self arm van uyterlijcke goeden zijnde, eenen Rijcken Ghierighen wat schencken of hem rijcker maecken, soo mindert met verstandt sijne onverstandighe begheerten, want soo veele ghy hem die kondt minderen, suldy hem ghegheven hebben. Dit verstaat elck licht waar te wesen, die maar begrijpen kan, dat het alsoo oorbaarlijck is het onbehoeftighe nyet te begheeren, als het onbehoeftighe te verwerven. Want wat baat my te hebben t’gunt ick nyet en mach ghebruycken? Nu en kan nyemandt voor hem nuttighen of ghebruycken (maar wel misbruycken) t’gunt de nature nyet en behoeft: ende dit is’t dat de Heere seydt, dat nyemandt en leeft van ’t gheene hy overvloedigh heeft. Luc.12.15. Want pleeght de wijs-gheachte of oock de deurbrenghende hoogh-teerders overmate in spijsen, kleederen, dienarenhuysen ende anders: men moet belijden dat syluyden, die maar eenen buyckvol, een lichaams decksel, ende ten hooghsten een dienaar ende wooninghe behoeven, daar deur oock te meer sorghen ende moeyten op heuren halse halen: ende dit om dinghen die (soo men inde gheschuyrde afgodische, tinne, silvere, ende gulden vaten, in den onnutten tafereelen ende andere dierghelijck onnoodtlijck Huys-raadt ende pronckerije siet) henluyden nyet en dienen, maar die sy met sorghe, moeyte ende onderhoudt self moeten dienen. Wilmen dan oock het onnootdruftighe ghelt sparen, vergaren ende bewaren, soo blijckt nyet minder dan ancxtelijcken dienst die de gierighen om t’goet dat heur nyet en dient moeten doen. Dit heeft Plautus meesterlijck uytghebeeldt in sijnen Euclio. Hier uyt blijckt noch meer dan voor gheseyt is, namentlijck dat het oock lastigh, swaar ende verdrietigh is in sich selfs alsmen noch al het onnootdruftighe verwerft, als daar teghen het nyet begeeren van dien altijt lustigh ende ghenoechlijck is. Waar uyte ende uyt alle t’voorsz dan oock klaarlijck te mercken staat, dat gheen Rijckdoms verkrijginghe der ghierighen herten en mach versaden. So volght oock noodtlijck dat de ghierighen altijt in onghenoeghen, in ghebreck, in verdriet ende in swarigheyt leven. Merckt oock Leser, dat alle dit oock nyet gheseyt en is dan vanden verwervers ende hebbers der Rijckdommen, twelck alle man nyet en is: ende nyet vanden arbeydtsalight ende ancxtighe belaghers der Rijckdommen; want wie en siet nyet dat de gene die na Rijckdomme arbeydende noch altijdt arm blijven, een treurigh ende ellendigh leven leyden? |
|