Dat des Duyvels wet swaar is ende lastigh
(1631)–D.V. Coornhert– Auteursrechtvrij
x. Capittel.
| |
[Folio 234r]
| |
Heeft hy daer inne anders gheen voordeel dan in’t aenschouwen van dien (soo oock licht om mercken is, want hy soo wel als de schamele, maer een maghe versaden ende een Lichaam becleeden mach tot sijnder ghenyeringhe) wat voordeel doen hem sijne Rijckdommen dan buyten eenen schamelen Man? Wat anders dan dat hy minder rust ende meerder moeyten, sorghen ende bekommeringhen heeft dan de schamele Man? Can die de Rijckdommen vande gheheele Werelt nyet soo wel aanschouwen als de Rijcke? Voorwaer nyemandt en heeft meer eyghendoms aan d’aertsche goeden, dan hy hier selfs Ga naar margenoot+ daar van en ghenyet, soo Christus uytdruckt, segghende: Nyemandt en leeft van dat hy overvloedigh heeft. Dit bewijst oock de rechtvaerdighe doodt, die nyemandt yet met hem laat draghen. Soo en heeft oock dese rijcke Rentmeester of uytdeelder der Rijckdommen (dat is de rijcke heerlijcke Man) nyet meer eygens dan cost ende cleedt, t’welck de schamele soo wel heeft als hy. Van d’overvloedt en is hy maar een dienaar ende sorghvuldigh Dispensier, die dat onder knapen ende maarten uytdeelt: Wat schadet nu den Schamelen van dese moeyten ende sorghen vry ende ontlast te wesen? Of wat baat den Rijcken dat hy van moeyten ende sorghen rijcker is dan de Schamele? De Rijcke moet veele anderen cost, cleet ende daar en boven noch veel andere onnootlijcke nootdruftigheyden besorghen: daar teghen en besorght de Schamele nyet dan voor hem selve den simpelen nootdruft. De nootdruft der naturen is licht ende ghereedt te vercrijghen, als der Rijcken moedtwil met sijn leckerheydt ende pronck den Hemel, d’Aerde ende water deurwroetende, nemmermeer ghepayt en can werden. Dat de natuyrlijcke behoefte licht, daar teghen d’overtallige wellust swaar om vercrijgen is, gheeft ons der dinghen natuyre self te kennen, ist maar dat wy daer op letten. Wie en verstaat nyet datter meer waters dan Wijns, meer Rogghe dan Amandelen, meer Souts dan pepers, meer Ossen ende Schapen dan Herten ende Hasen, meer wolle dan zijde, ende meer ysers dan gouts ende oock gereeder voorhanden is? Soo is dan oock het simpel ende slecht leven der schamele Menschen met weynigh sorghen ende moeyten beladen, ende ter contrarien het leven der voor beschreven heerlijcke Luyden, die veel hebbende, dat oock weeldelijck ende nyet boven heure incomsten ghenyeten ende verteren dorven, met groote ende menighvuldighe sorghen ende moyten beladen. Welcken heure sorghen ende moeyten hier voren gheroert, noch maar gheleghen zijn in’t beschicken, in’t coopen, in’t bewaren der dinghen die in heure macht staen, om die t’sijnder tijdt ter eeren te moghen ghebruycken, ende met heurluyder heerlijcke huyshoudinghe ander luyder ooghen ende monden te verlustighen. Soude dese mijne Redene dan oock wel eynde moghen nemen, waar’t dat ick bestondt te verclaren die oneyndtlijcke hart-eetsters ende slaaproofsters (ick meyne de gestadighe sorghen) die heur quellen inde vreese ende encxten dat heure have van weder, wint, van brandt, van Oorloghe ofte ander daghelijcksche onghelucken, van Dieven, van Bedriegers, van mogende Gheweldigers verminderen mach, ende hun vanden onvermijdelijcken doot eens ghewislijck altemale berooft sal worden? Ten is gheen loghenachtighe Geest (als desen Loghenaar de Duyvel met sijne beloften is) die daar ghesproken heeft door den Prediker, O doodt hoe bitter is u ghedenckenisse den ghenen Ga naar margenoot+ die in sijn Rijckdommen een ghenoeghen neemt! (of soeckt ende niet en vindt). Eyndtlijck, men vindt nauwelijck yemandt soo zot, die in meeninghe zijnde een verden wegh in de heete Sonneschijn te wanderen, liever hem selve met swaare bonte klederen soude overladen, ende alsoo commerlijck den wegh van sijnen sweete bedruypen, alleenlijck om in den ooghen der ghemoetende heerlijck te schijnen: dan dat hy slechtelijck, rechtelijck, ende na nootdruft lichtelijck ghecleet, sijnen wegh met lusten ende onbekommert wandelen soude. So dan onwedersprekelijcken blijckt dat sulcke Rijcken die beneden t’vermoghen rijckelijck, nochtans in heuren persoone nyet gulselijck, teren, een behoeftigher ende ellendigher leven leyde, dan de Schamelen na nootdruft terende. Wat swarigheyt sal’t dan vallen te betooghen de behoeftighe ellende vanden gulsighen, overdadighen ende onghereghelden Deurbrenghers? |
|