Dat des Duyvels wet swaar is ende lastigh
(1631)–D.V. Coornhert– Auteursrechtvrij
ix. Capittel.
| |
[Folio 233v]
| |
of verzaadt werden, het is onmogelijck. Vermacht dan de gheheele Werelt nyet, so en sal’t oock voorwaar een van de alderminste gheele greyntgens ende deelkens des Werelts, uyten buycke der aerden gegraven, geenssins vermogen. In d’aldergrootste verkregen Rijckdommen, diemen oock nae wensch genoech waant, blijft de Ziele dan noch ydel en̄ hongerig. Het moet voorwaar nootlijck also zijn. Want al ist soo dat de Ziele metten Lichame so groote gemeenschappe heeft, dat sy versaemt zijnde eenen Mensche make: so heeft en̄ behoudt nochtans elck sijn pijn en̄ lust, droefheyt en̄ vreuchde soo geheel op hem selven, dat die Ziele vrolijck kan wesen in een sieckelijck of pijnelijck Lichaem: daar tegen kan ’t Lichaem sijn wellustigh gevoel hebben, de Ziele treurich zijnde: nochtans met sulcken onderscheyt, dat een verstandighe vrolijcke Ziele nemmermeer haar vreughde en mindert, door’t lang quelen vandē Lichame: maar dat een gesondt weeldigh Lichaam dickwils verdwijnt ende in teringe verteert, door’t gestadigh treuren van een swaarmoedige Ziele. Laat ons nu de Ziele den Lichame, of een Ruyter, en̄ het lichaam den kleede of Paert gelijcken. Men bedecke een gichtig been, een koortsich Lichaam, of eenē tantswerigen ghepijnighden mont met zijden, bonten, ende purpuren kleederen: sullen die vermoghen hebben den gicht, coortse, of tantsweer te verjagen? Of men stelle eenen hongherigen Ruyter met sijnen Paerde in een stallinghe of weyde, daar hoy en̄ gras overvloedigh is, maar geen broot of menschelijcke spijse met allen: sal’t weeldigh verzaden van’t Paerdt den hongher des Ruyters boeten konnen? wislijck neen: So luttel mach de vercrijginge der lichamelijcke goeden, den noodtlijcken honger ende behoeft der Zielen verzaden. Want de Ziele behoeft Godes self: geen creatuyr is Godt, dat mach gheen creatuyr de Ziele vernoegen. So blijckt wederomme dat de Ziele het beste ende edelste deel vanden Mensche, ydel ende onvernoeght blijft, nyet teghenstaande ’t Lichaam in volle weelde schijnt te baden. Nu willen wy mede besien, of de Rijckdom den uyterlijcken Mensche, die ‘tsnoodtste ende verachtelijckste deel is, oock onbehoeftigh can maken. De Processen der Ghemeenten, ende d’Oorlogen der Princen geven blijckelijck genoegh te kennen, dat Rijckdommen sulckdanighe sekere besittinge nyet en is, datmense den besitter nyet benemen en mach: maar datse benemelijck is, ende dat d’een d’ander die, of met liften of met ghewelt afhandigh maken mach. Alsoo behoeven de Rijcken oock der mogender macht om heure Rijckdom te beschermen ende haar die vredelijck te doen ghebruycken. Hoe yemant min goets heeft, hoe daar minder gearbeydt wert om hem sijn armoede of nootdruftigh luttel te berooven. Daar teghen is’t ghewis dat groote Rijckdommen veele belaghers ende begheerlijcke vyanden hebben. So is licht hier uyt te mercken dat de Rijckdom behoeftigh maackt. Want de Rijcken behoevē Mogentheyt om heure overvloedt te beschermen, ende d’Armen niet: maer wat machmen hem benemen die nyet en heeft? Siet den rijcken Coopluyden veele ghelts by hun hebbende over landt reysen, hoe zijn heure waghenen met dienaren, knevelstaven, sint-roers, swaerden ende andere gheweren, en̄ heure herten met sorghvuldicheyden ende ancxten beladen? Daar teghen loopt een schamel Werckman of Ambachts-gheselle oock sonder een broodtmes te hebben dickwils alleen deur duystere, diepe ende moordersche Bosschagien al singhende. Merckt hier doch eens grondtlijck (beminde Leser) op het schadelijck en̄ gemeene bedrogh van dit arghelistighe, aerdtsche en̄ helsche Serpent. Het belooft den Menschen, deur’t eten vā desen Appel, Goden te maken, hun selfs ghenoegh te zijn ende nyemant te behoeven. Nu schelet soo veele dat sy onbehoeftigh daar deur souden werden, dat sy oock ter contrarien dies te meer behoeftigh zijn. Want heeft yemandt veel koeyen, hy heeft veel moeyen: heeft hy veel kostelijck huysraet, hy moet oock veel koffers ende kassen, groot huys (nyet sonder groot cruys) met veel lastige dienstboden, regeerders ende bewaarders hebben, soo dat groot besit groote hulpe en̄ bystant vereyscht, die sy nyet behoeven en souden, indien sy nyet rijck en waren. Heeft dan de Mont der Waarheyt desen Duyvel sijnen eygen name nyet te recht ghegheven als hy hem een Loghenaer noemde? Het ghebruyck der Rijckdommen is maar eenderley, twelck alleen is by den Vroeden die in als de Coninglijcke middelwegh wanderen ende bescheydene mate houden konnen. Maar ‘tmisbruyck is by den Zotten en̄ menighvuldigh. Onder duysentreleye andere misbruyckē der Rijckdommen blijcken dese drie of de ghemeenste meest: namentlijck het verteren boven nootdruft, nochtans beneden ‘tvermogen: boven nootdruft ende boven ‘tvermoghen, ende beneden nootdruft, oock beneden ‘tvermogen. ‘Teerste is by den heerlijcken Mannen die men verstandigh ende gheluckigh acht: t’ander by den Deurbrenghers, diemen gheluckigh, maar zot acht: ende het derde by den Gierighen, die men zot ende ellendigh acht. Laat ons eens den grondt deser drie Personen ernstlijck van binnen deursien, ende eerst vanden eersten wijs gheachten: die nochtans een Zot is, want hy sijn herte aan ‘taertsche goet hangt, ende den rust of ‘tgenoegen der Zielen daar inne waant te vinden. |
|