vij. Capittel.
Van des Duyvels Beloften.
Hy en belooft ons noch huydendaaghs anders nyet dan hy in’t Paradijs Adam ende Eva beloofde, dat is, te worden als Goden, ende dit nochtans deur verscheyden middelen na elckerlijck gesint is, den genen, welcker opinie acht dat geen dingh te behoeven t’alderbeste is, belooft hy Rijckdomme, beveelt hem daer sijn hert ende sin op te setten, ende sijnen God af te maken, op dat hy de Rijckdommen verworven hebbende, nyemant en behoeve, maar self de Man ende sijn eygen God soude mogen zijn. Die machtigh te wesen voor t’best aansien belooft hy moghentheyt, bevelende nyemandt benevens hem te lijden, op te stijgen ende sijnen stoel oock boven den Alderhoochsten te stellen, met verachtinghe vanden Almogenden. Zo belooft hy den wellustighen opinien weelde, en̄ in summa elckerlijck t’gunt hy voor sijn opperste goet verkoren ende hem selven mede verbeeldet heeft. Alle welcke dingen, te weten Rijckdom, Macht ende Weelde, in sich selven nyet quaadt zijnde, den verkeerden ende quaden, quaedt en̄ verkeert werden. Ende dit deur d’opinie die nyet zijnde, t’selve verkloeckt ende verlustight in der Onwijsen ooghen. Laat nu besien wat Saligheyt of Godtlijckheyt de Menschen moghen verwerven deur dese drie principale Appelen, daar alle de Werelt met Adam afbijt, als namentlijck Rijckdom, Hoogheyt ende Wellust.