iij. Capittel.
De noodtdruftighe dinghen metten innerlijcken begheerlijcke dinghen zijn altijt in eenen yeghelijck eenreley ende hem selve ghelijck, hebben oock een eynde: Alsoo streckt het nootdruftigh eten en drincken tot des lichaams onderhoudenisse, ende het cleeden tot der Leden bedeckinghe, waar af nyet hongheren, nyet dorsten, ende nyet te vervriesen het eynde is. Soo ghewis als alder menschen lichamelijcke nature noodtlijck gheneghen is tot voedtsel ende decksel, soo ghewis is oock alder Menschen ghemoedt gheneghen (of om bat te segghen, als metten vlammen opwaarts stijghende) tot Gode, diens H. Woort alleen de gheestelijcke spijs, dranck ende cleedinghe is der gheloovighe Zielen, welcx eynde is saligheyt, dat is, vereenighinghe met sijnen Schepper Godt, ende het eeuwighe gebruyck van ’t smakelijcke Manna, Christus, ende vanden nieuwen soeten Most sijnen Geest der Waarheyt. Daar beneven en magh’t oock nyet feylen of de menschen, welcker nootdruftigh behoef eenighe kennisse heeft vercreghen vanden heerlijcken chieraden Christi (verstaat de Godlijcke Deughden, daar af hy Ghebenedijdt, den vollen Schrijn is) en moeten oock nootlijck lustigher ende begheerlijcker werden omme meer deughden ende goedts te bekennen ende vercrijgen: t’welck oock altijt gheschiedt, overmits de Wijsheyt haren Soecker int ghemoete loopt, ende de Vaderlijcke Liefde liever gheeft dan de Menschen ontfanghen.