Dat des Duyvels wet swaar is ende lastigh
(1631)–D.V. Coornhert– Auteursrechtvrijij Capittel.De begheerlijcke dinghen zijn oock tweereley, als uyterlijcke ende innerlijcke. De innerlijcke zijn der Zielen goeden, alle salighe deughden, als Gherechtigheyt, Waarheyt, Liefde, Cuyscheyt, Goedertierenheyt enĚ„ dierghelijcken, inder Menschen Zielen vlietende uyt den eenighen overvloeyenden Fonteyne alder Deughden Christo Iesu. De Begeerlijckheyt van desen wert gheboren uyt de kennisse vande natuyrlijcke schoonheyt der selver. De kennisse komt uyt ondervindinge in ernstlijck soecken, maar t’soecken heeft sijnen oorsprongh uyt de bevoelijcke noodtrdruftigheydt deser Deughden ende begheerlijcke of wenschelijcke Goeden der Zielen. Dese heylighe Begheerlijckheyt ghelooft de Waarheyt, die t’verkrijghen Ga naar margenoot+ der Deughden belooft, begheert die in Waarheyt Ga naar margenoot+ het begheerde. Want men verkrijghet altijt datmen begheert na den wille Godes. Ende want dese Begheerte spruytende is uyt het nootdruftigh behoeven der Deughden, soo machmen die voorsz innerlijcke begheerlijcke dinghen oock wel te recht noodtdruftigh noemen. Maar d’uyterlijcke begheerlijcke dingen en zijn van selfs nyet nootdruftigh, dan worden sulcx inder Menschen sinnen door den inghewortelden Waan of aangheerfde Opinie. Men mach ghesont ende deughdelijck, oock in vreden leven sonder een Coning, Prince, Hertogh, Graaf, Ridder, Raadt, Stadthouder of Burghermeester te wesen, sonder over alle t’Landt deur vroomheyt, rijckdom of gheluck vermaart te wesen, sonder in alle overvloedige leckerheyt ende weeldigh ghebruyck van vrouwen, van cierlijcke kleederen, van hooghe palaysen, ende sonder inde besittinghe van oneyntlijcke ackers, huysen, renten ende ontalbare gouden penninghen te wesen. Nochtans betoont de daghelijcksche Ondervindinghe dat een Ghierigaert de kisten vol ende t’herte ydel hebbende, hem selve een willighe behoefte maackt van t’gunt hem sijn zotte Wane ende godloos wantrouwen Godes vroedt maackt noch te ghebreken aan sijne Rijckdommen. T’selve gheschiet nyet min inden Staetsuchtighen van selfs nyet noodtlijck en zijn, soo en zijn sy oock uyter natuyren nyet begheerlijck, dat is, nyet schoon, lieflijck noch waerdigh genoegh omme vanden Mensche die een Beelt Gods ende Godlijcke Creature is begheert te werden. Hooghe staet is een lastige verwaantheyt, vleeschelijcke wellust, een hongherende droom een Rijckdom, een quellend’ ongenoeghen: Maar de voorsz innerlijcke begheerlijcke dinghen zijn heyligh, heerlijck, lieflijck, soet ende eeuwigh, ende daaromme uyter naturen van self waerdigh om bemint te werden van den onsterflijcken Mensche. |
|