Comedie van Israel
(1590)–D.V. Coornhert– Auteursrechtvrij
[pagina 61]
| |
MOst die trouwe raadtsman my dan oock beswijcken
In deze hooghste noodt, nu ick ellendelijcken
Van Godt ben verlaten onder mijns vyandts handt,
Zo gheheel machteloos zonder alle verstandt?
Zeker zo ick, als voor, zijn raadt niet wilde volghen,
T'moght schynen dat hy ghing, te recht op my verbolghen.
Maar nu ben ick zijns raadts zo hertelijcken begherigh.
Dit weet hy, en is noch van my zo heel afkerigh.
Godt weyghert my bystandt, de mensch wil niet helpen,
En ick magh zelf gants niet om mijn kommer te stelpen.
Ga naar margenoot+Waar zal ick my wenden? wien doe ick mijn gheklagh?
Maar wat ist? Godt doet recht. ick verschulde hard' slagh.
Ick heb Godt verlaten en den mensch gheaankleeft:
Ist dan onbehoorlijck dat my Godt en mensch begheeft?
Ga naar margenoot+Wee mijns, van acht'ren dringt, d'onvermydelijcke noodt
Voor wacht my t'leyde kruys, al mijnder lusten doodt.
Mijns herten onghenoeghen lijdt niet dat ick hier ruste.
En t'voortgaan is zwangher met doodtlijcker onluste.
Of ick noch al met ernst bestondt voorwaarts te gaan.
Ga naar margenoot+Ick heb daar gheen kracht toe, kan mijn wegh oock niet verstaan.
Blijf ick staan, my honghert op dees verdorde weyden:
Ga ick voort, ick dool meer, ick kan my zelf niet leyden.
Blijf ick, de felle wolf zal my hier eenzaam verslinden,
Ga ick dan voort, ick val inden grachte der blinden.
Rondtsomme verschrickt my het ancxtigh beduchten,
Daar toe ick niet kan doen dan met herten verzuchten.
Iohanna.
Even zo weynigh als die al-vervullende lucht
Het ydel ledigh laat, maar vervult dat metter vlucht:
Ga naar margenoot+Zo weynigh alst water eenigh onbedijckt dal
In dorre droogheydt laat, maar bevochtighet al:
Ende zo weynich als die stralen der zonnen
Een open doncker huys, doncker laten konnen,
Maar moeten met huer glants dat huys verlichten ghereedt
Als daar opening is, al waart maar door een spleet:
So weynigh vermagh ick dat ick van troost ledigh laat
Den mistroostighen mensch, leegh van quade toeverlaat.
So weynigh vermagh ick, niet te bedouwen spoedigh,
Metten hemelschen douw een dor herte ootmoedigh,
En zo weynigh magh ick laten Gods licht te toghen
Den recht armen van gheest blindt in huer zelfs oghen.
| |
[pagina 62]
| |
Israel is leegh van waan, die heeft hy zo verschoven,
Dat hy den loghen valsch niet meer en magh gheloven.
Hy is recht ootmoedigh en by hem zelfs zo zot,
Dat hy zich kan buyghen onder den hoogh wyzen Godt.
Nu ick hem zo bequaam heb konnen bespieden,
Moet ick hem mildelijck Gods gaven aanbieden,
Wat gheldet hy zal die begheerlijck ontfanghen.
Godt groet u Israel, Godt boet u verlanghen
Met zijn troost, met zijn hulp, met zijn rijcke goedtheydt,
Israel.
Noyt mijn daghen voelde ick in mijn ziel zulcke zoetheydt
Als die minlijcke groet, daar nu in heeft ghebaart.
Wie zydy? waan komdy? zegt edel Princesse waart.
Ick ken u niet altoos: wat doet u my verzoecken,
Met u Hemelsch licht in dees duystere hoecken?
Iohanna.
Ghy zijt een Hebreeusch man, mijn naam is Iohanna,
Nu weet ghy wie ick ben, des ick oock daar van // ga
Om u te verklaren van waar ick ben ghekomen.
Ick koom stracx van Gode met gaven uytghenomen,
Om u hier ligghende int wanhopigh verdomen,
Lieflijck te vertroosten van u ancxtigh schromen,
En met dueght vervullen, na u quaadtheydts vernielen,
Israel.
O zoete Medecijn der ellendigher zielen.
In my is doch niet goedts, hoe naamdy hier u ganghen?
Iohanna.
Ick koom om te gheven, niet om te ontfanghen.
In u zagh ick maar zonde, en recht bekende noodt,
En haaste my t'uwaarts, doe ghy van u zelven vloodt.
Om u toevlucht te zijn, doe ghy niet wist waar vlieden.
Zegt. wat bracht u in noodt?
Israel.
Ga naar margenoot+Bedrieghlijcke lieden,
Maar meest mijn verwaantheyt, die de loghen gheloofde.
T'welck mijns herten ooren ter waarheydt zo verdoofde,
Dat ick my van niemandt, hoe wijs oock, en liet raden.
Iohanna.
Zoudt ghy nu de waarheydt oock willen versmaden.
Israel.
Neen.
| |
[pagina 63]
| |
Iohanna.
Godt is de waarheydt.
Israel.
Ga naar margenoot+Dat heeft Moyzes betuyght.
Iohanna.
Gheloofdyt?
Israel.
Ia.
Iohanna.
Waar by?
Israel.
Zo lang ick my had ghebuyght
Voor Godt, en hem diende als mijn Heer en mijn hooft,
Gaf hy my veel meer goedts dan hy my hadde belooft.
Oock heb ick hem te recht na t'pleghen van mijn zonden,
In zijn ghedreyghde straf warachtigh bevonden.
Iohanna.
Wildy Godt wel weder ghelooven met betrouwen?
Zijn zoete beloften zo wel warachtigh houwen,
Als zijn straffe dreyghing? en alleen op hem bouwen?
Israel.
Godt zo te betrouwen is my gants onmoghelijck.
Iohanna.
Oft Godt wilde gheven?
Israel.
Ick dancke hem hoghelijck.
O boodt Godt my dat aan, ick ontfingt begheerlijck.
Iohanna.
Daar ist. daar is zijn trou, des gheloofs gave heerlijck.
Blijft Godt u Heer ghetrou ende dient hem eerlijck,
Hy zal u bevryen van u jammeren deerlijck.
Israel.
Lof gaafrijcke miltheydt die my zondaar quaat-aardigh
Begaaft met een kleynoodt zo dierbaar en waardigh.
Dits een kostelijcke ring, zuyver en van louter goudt.
Iohanna.
Ga naar margenoot+T'geloof lijdt proef int vuyr, maar t'verbrandt niet als hout
Daar inne ist van aardt alst onverbrandelijck goudt.
Oneyndtlijcke trouheydt beduydt des rincx rondigheydt
Haar klare karbonckel dient tot wyze kondigheydt,
In des nachts aanvechting duyster en vervaarlijck,
Want zy licht int doncker als een sterre klaarlijck.
Steeckt hem aan u vingher en wilt hem vlytigh wachten.
Hy is zo wonderlijck van wercking en krachten,
| |
[pagina 64]
| |
Zo wel in dueght te doen als in verstandts betoghen,
Dat ghy al t'verstaan goedt na wil wercken zult moghen.
Na dat ghy den quaden zult hebben verwonnen.
Doch behoeft daar meer toe, dat Godt u al zal jonnen,
Zo ghy hier in trou zijt en blijft in Godes Wet.
Israel.
Hoe zal icx al kryghen?
Iohanna.
Doort ghelovigh Ghebedt.
Daar eyscht oock meer toe.
Israel.
Wat?
Iohanna.
Kennis in waarheydt beproeft.
Israel.
Ga naar margenoot+Waar af doch?
Iohanna.
Van ghever, van bidder, en van behoeft.
Israel.
Hoe zal ickt spoedelijcxt daar aan moghen raken?
Iohanna.
Hier staat Cognitio, die zalt u kondigh maken.
Israel.
Dat doet O vrundinne tot mynen voordeele.
Cognitio.
Gaarne. neemt die schalen van warachtigh oordeele.
In d'een legt u zonden zwaar en menighfuldigh,
Ga naar margenoot+In d'ander legt de Wet, en ziet wat ghy blijft schuldigh.
Want daar zy het quaadt zo strenghelijck verbiedt,
Eyscht zy ware onschuldt, die hebdy gantselijck niet.
En daar zijt goedt beveelt eyscht zy die edele dueght.
Daar af ghy ydel zijt, maar vol quaadt al vander jueght,
Dit doet dan diep zincken met nedre spoedigheydt,
Ga naar margenoot+In ware heylighe en veylighe ootmoedigheydt.
Dan komt oock doort weten van alle dueghts ontberen,
Onghenoeght en onrust, die baren t'goedts begheren,
Meer dan ghy hebt. weeght voorts u schadelijcke zotheyt,
Met de wijsheydt heylzaam van d'alwetende Godtheydt.
Ga naar margenoot+V quaadtheydt, zijn goedtheydt, u kranckheydt, zijn moghentheydt.
Dan zuldy klaar mercken, alst u zo voor oghen leydt,
| |
[pagina 65]
| |
De heerlijcke glantse van Gods wijsheydt gheeert,
Die u weyghert t'ghunt ghy tot u bederven begheert.
Zijn minlijcke goedtheydt, die u zelf komt aanbieden
Zijn heyl, die u zotheydt, als t'verderf, plagh te vlieden.
Oock zijn macht oneyndtlijck, volbrenghende krachtigh
In zijn volck, t'gunt daar toe zy zich kennen onmachtigh
Ga naar margenoot+Nu merckt ghy wat daar is u noodtlijck behoeven,
Namentlijck goedt worden, dat niemandt magh bedroeven.
Dit mooghdy onbeschroomt van Godt bidden met wenschen.
T'verkryghen schaadt niemandt, en betert allen menschen.
Want het is een verlies van quaadtheydt schadelijck,
Ga naar margenoot+En een zaligh kryghen van goetheydt goedtdadelijck.
Elck bidt dit voor hem zelf, oock voor zijn broedere
Want dit verkryghen maackt elck verkrygher goedere
Dan hy eerst was. dit magh gheen mensch verquaden.
Och of alle verlieten al t'ander blindt verkiezen,
Welcx verkryghen meest arght en rust doet verliezen,
Zy zouden alle tijdt het begheerde goedt verwerven,
En Gods heylighe rust hier, en hier na beerven.
Ga naar margenoot+Dit waar te recht voor al het Rijcke Gods ghezocht,
En zijn gherechtigheydt. Die huysvader wijs bedocht,
Zoude u vant toewerpsel zo rijckelijck bezorghen:
Dat onnodigh zou zijn te zorghen voor den morghen.
Zo werptmen opten Heer de zorgh van alle zaken.
Betrout zijn goetheydt wijs, die zal voor u waken.
Die zalt al wel maken, u ghenoeghlijck voeden,
En heel zorghvuldelijck voor alle quaadt behoeden.
Dits de zalighe les, die wy u voorschryven.
Dits Gods woordt. neemdyt aan, wildy daar in blyven?
Daar mede een werden ende u maken ghewoen,
Nemmermeer u eyghen, maar altijdt Gods wil te doen?
Israel.
O moght my dat werden, ick vindt boven mijn macht,
Maar ghy eel maaghdekens Goddelijck van gheslacht,
Hebt verstandt en macht, zo ick nu kan mercken
My dit te doen verstaan en dadelijck te wercken.
Ga naar margenoot+Weest ghy mijn leydtsluyden ick volghe u stille.
Ick zal ledigh rusten, doet ghy in my u wille.
Ga naar margenoot+O heylighe luste, O goedtwerdens verlanghen,
O zoete leringhen, zalighmakende zanghen,
Die mijn ghewonde ziel met u zoetheydt minnighlijck
| |
[pagina 66]
| |
Zo lieflijck bedouwet, dat zy versmelt innighlijck,
Door begheerten vuyrigh met zo hemelschen krachte,
Dat mijn zin, mijn reden, mijn verstandt en ghedachte,
Als nevel verdwynen voor der zonnen klaarheydt.
Ia mijn leden zyghen door krachteloze swaarheydt.
Ick moet.
Iohanna.
Ga naar margenoot+Hy valt in zwijm gheheelijck van hem zelven.
Nu ist tijdt in zyn borst grondelijck te delven.
Om hem te beroven van hem zelfs, t'zynder baten.
Niet zonder zyn wille. want hy stondt ons ghelaten.
Daar beneem ick hem met een ghenezende smerte,
Zyn steenen hert, en gheef daar voor een vleeschen herte.
D'eyghenwilligheydt hardt is nu uyt hem verloren.
Een ghebooghzame wil is daar voor gheboren.
Nu ist met dezen mensch al gheheel gewonnen,
Al werdt zyn lijf oock stracx vander doodt verslonnen.
Ga naar margenoot+Want Godt is zyn vader, hy is nu Gods kindt.
Dien hy niet ancxtigh vreest, noch om zyn loon bemint.
Maar hy lieft om goedtheydt zyn goedighe Vader,
Met een natuyr Godtlijck uyt des heylighen Gheests ader,
Door ons beyder wercking in hem nu gheworden.
Het waar nu al schier tijdt dat wy hem aanporden
Om den Heer te bidden, die bereydt is te gheven
Der zonden ware doodt, en een dueghden-rijck leven.
Israel.
Barmhertigh is o Godt met my u wanderinghe.
Ick voel in mijn herte zulcken veranderinghe,
Dat u Wet, dien ick eerst hate doort ontrusten,
My nu zo wenschelijck is: dat myns herten lusten
Onophoudelijck niet anders en bejaghen,
Dan des Wets volbrenghen. niet uyt ancxt voor plaghen,
Maar om dat zy zo zoet is, licht en lustigh om draghen,
Overmidts haar goedtheydts, en schoonheydts welbehaghen.
Cognitio.
Ghy zijt blyde Israel, zo waart ghy oock voortyden,
Als Achazibs bedrogh u in droom dee verblyden.
Ga naar margenoot+Ist nu mede gheen droom? ist gheen waans vermeten.
Israel.
Dat was enckel loghen, die magh men niet weten.
| |
[pagina 67]
| |
Dits waarheydt diemen niet magh hebben met wanen.
Ick waande des loghens bedrieghlijck vermanen,
maar nu weet ick waarheydt doort ghevoel bevindelijck.
Cognitio.
Hebdyt van u zelve?
Israel.
O neen, zo blindelijck
En magh ick my zelve nu gheenssins meer beromen.
Ga naar margenoot+Van my komt niet dan quaat, t'goet moet van Gode komen.
Van u O lief Vader, u moet ick daar af dancken.
Ghy vertroost den droeven, ghy gheneest den krancken,
En ghy helpt den swacken u wille te volbringhen.
Hadde ick macht na wil, ick dedet in allen dinghen
Na u heylighe wil. maar nu aankleeft my t'quade.
O waar ick daar af vry.
Cognitio.
Volght ghy onzen rade,
Ghy krijght volkomen kracht om grondtlijck te vernielen,
Al t'aanklevende quaadt, en swackheydt uwer zielen.
T'quaadt hebdy van zelf, daar u ziel truerigh in sneeft.
God is en heeft alleen t'goet, dat goet maakt dien hyt geeft.
Maar hy gheeft dat alleen diet recht bidt en begeerlijck.
Ga naar margenoot+Die bidt alleen recht, die na zyn woorden leerlijck,
In gheest en waarheydt bidt met verkryghens betrouwen.
God is geest en waarheyt. dit gheldt in zijn aanschouwen.
Doe ghy om verlossing baadt van u vleeschs vyanden,
Badet ghy inden vleesch, t'Ghebedt werdt tot schanden.
Ende door valsche waan, int oordeel bedroghen,
Baadt ghy niet in waarheydt, maar in ontrouwe loghen.
Maar nu zalmen t'Gebedt, gheschickt na Gods behaghen
V hertelijck verzoeck voor zyn oghen doen draghen,
Zo werdy na wensch van u Vader verhoort.
Israel.
Waar vind ick zulck Ghebedt?
Cognitio. Zy komt hier rechte voort.
Eer ghyt zelve verzint, zal zy u ghenaken,
Zo haast u begheert zo vuyrigh zal blaken
Om verlossing vant quaadt, dat in u ziel noch woont,
Dat ghy u verdoemnis zo gants niet en verschoont,
Dat ghy, bevrydt vant quaadt, eer den Hemel zoudt derven,
Dan dus quaadt blyvende den Hemele verwerven.
| |
[pagina 68]
| |
Tot deze vuyrigheydt komdy eer en bequamer,
Zo ghy gaat in u zelf, dats in u slaapkamer,
Wtsluytende buyten al uwer zielen krachten,
Alle tijtelijcke swervende ghedachten,
Om met dees twee schalen aandachtigh toverweghen,
Gods grote weldaden, en u ondanck daar teghen.
Zo mooghdy schickelijck by gheschrifte stellen.
T'verzoeck om verlossing van al dat u magh quellen.
Mijn zuster zalt ghebedt totter zielen verquicken,
Bequamelijck rusten, bereyden en schicken.
Op dat eerwaardelijck v Ghebedts verthoning,
Met vrucht magh gheschieden aan die hooghwaarde Koning.
Israel.
Zy is daar eens gheweest, maar werdt zo beschaamt,
Dat ghyze zult vinden onwilligher dan ghyt raamt.
Cogitatio.
Zorght niet, zy werdt bereydt, zo eerlijck na t'betamen,
Dat zy dees Legaatschap haar niet en zal schamen.
Israel.
Verkoren maaghdekens, mijn grote hartstoorlijck leedt
Belemmert mijn zin zo, dat ick nau zelf en weet,
Hoe ende wat ick best aan den Heere zal beden.
Iohanna.
Mijn zuster Cognitio, zal met u binnen treden
En t'Request bewerpen, niet en kan ontvluchten
Haar verstandighe pen, ghenaamt s'gheests verzuchten.
Beschickt ghy haar t'papier van klare aandachtigheydt,
Metten rouwighen inckt vander tranen klachtigheydt.
Gaat te zamen binnen, ick zal t'Ghebedt hier beyden,
Ende haar, als zy komt na t'betamen bereyden.
|
|