Comedie van Israel
(1590)–D.V. Coornhert– AuteursrechtvrijDe vierde handeling.
| |
[pagina 57]
| |
Aristobolus.
Godt weyghert recht en wel, want ghy badet qualijck.
Israel.
O Aristobole, t'qualijck bidden betaal ick,
Met schaamten en droefheydt zo ghy my propheteerde.
Had ick u raadt ghevolght, ick had nu al t'begheerde.
Aristobolus.
Volght noch raadt.
Israel.
Neen leyder, dats nu al veel te laat.
Aristobolus.
Of ick u neen bewees?
Israel.
Ick volghde uwen raadt.
Maar dats niet. veel te groot zijn mijn zonden onwaardigh.
En de strenghe Here is my veel te rechtvaardigh.
Aristobolus.
Ga naar margenoot+Boven alle beyde streckt zijn barmhertigheydt.
Israel.
Den goeden.
Aristobolus.
Oock quaden, die t'quaadt met smertigh leydt,
Bekennen, betrueren, en haten in s'herten grondt.
Israel.
Alzulcx is in my niet.
Aristobolus.
Ghy verkryghet terstondt,
Wildy maar verlaten den bril vant valsche oordeel.
Israel.
Die bril en doets my niet, dus waar dat gheen voordeel.
T'komt aan de strenheyt Gods, al quijt die elcx misdaden
Wat helpet my, als ick sta in onghenaden?
Vergheeft hy barmhertigh al der werlt misdadigh,
Wat baats my, blijft hy my streng en onghenadigh?
Aristobolus.
T'zy nu zo ghenomen. zegt, gheschiedt u onrecht?
Israel.
Neen.
Aristobolus.
Ist nu al recht dat u lamp teghen den zon vecht?
geschiedt u recht: waarom beklaaght ghyt u dus schendigh?
| |
[pagina 58]
| |
Israel.
Ga naar margenoot+Al is die straf schoon recht, zy maackt nochtans ellendigh.
Aristobolus.
Ia voor een tijdt, recht als het smertighe korozijf,
In vervuylde zeeren tot ghenezinghe vant lijf.
Zo valt die scherpe straf der zielen vuyle wonden,
Oock zuyvering bitter vande veroude zonden,
Dit lijdt mensch troostelijck zonder doodt te vrezen.
Godt straft niet om doden, maar om te ghenezen.
Israel.
Dat is u ghevoelen, maar ick houdts anders te zijn.
Aristobolus.
Dats om dat u oordeel recht anders is dant mijn.
Israel.
Ga naar margenoot+Zo ist.
Aristobolus.
Wist ghy ghewis, door die zekere waarheydt,
dat u oordeel valsch waar, en het mijn recht vol klaarheyt
Zoudt ghy niet willighlijck met my hier in ghevoelen?
Israel.
Ia.
Aristobolus.
Ghy hebt int dienen van u Afgodsche boelen
V oordeel naghevolght in allen tallen stonden.
Zegt hebdyt warachtigh ofte valsch bevonden?
Israel.
Valsch in allen stucken, dit quelt en beschaamt my meest.
Aristobolus.
Is mijn oordeel altijdt teghen u oordeel gheweest?
Israel.
Tis. had ick dat gevolght, ick laagh dus niet verschoven,
Aristobolus.
Wat let u nu dan mijn recht oordeel te gheloven.
Werpt wech het valsch oordeel dat Godt u wil vernielen.
Ghelooft dat hy zuyvert het onreyn uwer zielen.
En dat hy doodt de zonde in u hert noch verheven,
Om zijn heylighe dueght daar inne te doen leven.
Israel.
Zou dat wel moghen zijn?
Aristobolus.
Tis zo ick u vermaan.
Wildyt zelf zeker zijn, zelf weten en zelf verstaan?
Verlaat u valsch oordeel dat u stadelijck bedrieght:
| |
[pagina 59]
| |
En krijght een recht oordeel dat nemmermeer en lieght.
Hoe zal dat te werck gaan? wie zalt my indrucken?
Aristobolus.
Treckt den bril van u nues, treedtse in duyzent stucken.
En zet dees weder op.
Israel.
Neen. tis al te fynen bril,
Dan dat ick die zo haast aan stucken breken wil.
Aristobolus.
De fijnheydt van die bril zuldy haast mispryzen,
Als de klaarheydt van dees diens valscheydt zal bewyzen.
Stelt dees eens opten nues.
Israel.
Ga naar margenoot+Dees doet my wonder sporen.
T'schijnt nu al weer anders dant my scheen te voren.
My dunckt dees bril t'ghezicht grootelijck zal stercken,
Heeft zy eenigh name.
Aristobolus.
Ia, Wacker op mercken
Op al u ghedachten woorden ende wercken,
En op Gods doen met u. dit maackt wyze klercken.
Ga naar margenoot+Doch maght goedt opmercken noch smenschen klare ghezicht,
Gants gheen waarheydt kennen zonder het hemelsche licht.
Wederom zal niemandt de waarheydt kennen moghen,
Al stondt hy midts int licht, sluyt hy moetwilligh d'oghen.
Al zaagh oock een Doctor ernstlijck in een open boeck,
Hy leeft noch en verstaat, ist in een doncker hoeck.
Zo komt dan de kennis door Godt en mensch te gaar,
De mensch aanmerckt vlytigh, Godt schenckt hem zijn lichte klaar.
Dat zal Gods ghenade voor u ooghen doen blincken,
En u alle noodtdurft overvloedelijck schincken.
Als eerst het ghelove, dadigh ende krachtigh,
Dan voorts kennisse ghewis en warachtigh,
Van Godt, van u zelve, van al dat ghy behoeft,
Van t'goedt dat ghy ontbeert en van t'quaat dat u bedroeft.
Oock mede een nieu hert, nieu wil, en nieuwe gheest,
Daar door Godt den mensche volkomentlijck gheneest.
Zonder welcke dinghen niet en werdt recht ghebeden.
Dan zuldy recht bidden in gheest en in waarheden,
Dan zal Godt mildt gheven al dat ghy kondt wenschen,
| |
[pagina 60]
| |
Dan zuldy zaligh zijn boven den ghemeen menschen,
En dan zuldy mijns raadts wel moghen ontberen.
Want dan zal v raden de wyze gheest des Heren.
Israel.
Ga naar margenoot+Dees klare bril thoont my naacktelijck voor oghen,
Mijn licht ghelovigheydt, en t'bedrogh vande loghen.
Fy mijns. hoe blindelijck heeft my die bedroghen.
Hoe heb ick zijn valscheydt zo lang gheloven moghen?
Vandt ick niet ontwyflijck met smerten t'alder uren,
dat mijn ziel met waar leedt zijn valsch lief most bezuren?
Zijn leedt blijft stadelijck, zijn lief als een pijl vervliet.
Hy beloofde my vrueghde en gaf bitter verdriet.
Hy beloofde my weelde en gaf jammer ellendigh.
Ga naar margenoot+Dit bevandt ick daaghlijcx, noch behielt hy my behendigh
In zijn strick bedrieghlijck door zijn arghe listigheydt.
Van dit valsche oordeel, oorzaack van mijn twistigheydt.
Zal my dan dit bedrogh noch langher verklicken?
Gheenssins. daar leydt de bril aan hondert duyzent sticken.
Ey godloos Achazib ghy bracht my in schanden,
waardy, o schelm, nu hier, ick schuerde u met mijn tanden
Ghy schalcke verleyder, listighe bedrieghere,
Dubbelde hypocrijt en zeer valsche lieghere,
Ach in wat ellenden ben ick door u gheraackt.
Aristobolus.
Adieu Israel, ick ga, ziet dat ghy vlytigh waackt.
Israel.
O Aristobole, zoudy my nu verlaten?
Aristobolus.
Mijn blyven magh letten, en u gheenssins baten.
Ick heb zulcke tekens in u al vernomen,
Dat wyzer raadt dan ick, u haast by zal komen.
Gods troost blijft buyten, zo lang mensch op mensch betrout.
vaart wel man. blijft wacker, ziet dat ghy goey wake hout.
|
|