Comedie van Israel
(1590)–D.V. Coornhert– AuteursrechtvrijDerde handeling.
| |
[pagina 54]
| |
Zo vermetel, zo blindt, zo zot, zo wraackghierigh,
Zo godtloos, zo vervloeckt, ende zo hovaardigh.
Dat zy afgryslijc was voor Gods aanzicht eerwaardigh.
Dit bewees niet alleen zijn ghelate verthoornt,
maar oock zijn antwoord streng met verwyting doordoornt.
Doch scheent eerst dat Godt niet en zoude antwoorden.
Wantmer maar belyding, gheen bidding in hoorden.
Met al dat wild gheklap (sprack God) is niet ghebeden.
Hy heeft maar herteloos zijn misdaadt beleden.
Hoe wel my zijn meening naacktelijck staat open.
Die streckt om de roede, niet zijn zonden te ontlopen.
Ga naar margenoot+Zo bidt hy dwaaslijck om zijn eeuwigh bederven,
Dat is, om onghestraft in weelden wilt te zwerven.
Hy bidt om verandring van mijn goede nature,
Dat ick niet lieven zou mijn eyghen schepsel dure.
Hy bidt als of een zoon dien de vader recht straft,
Om dat hy lastering van zijn vader hadt ghebaft,
Tot zynen vader riep, met een lasterlijck smeken:
O schelm, O dief, O moorder, vergheeft mijn ghebreken.
So lastert my Israel door zijn straffings smerte,
Midts onder zijn bidden in zijn godloos herte.
Daar twyfelt hy of ick de werelt oock bestiere:
Daar gloeyt wraackgierigheydt als root staal inden viere
Daar acht hy mijn straffing voor onrechtvaardigheydt:
En daar veracht hy zulcx mijn groote hooghwaardigheydt:
Dat hy verde boven my, het snode ghelt betrout,
En menschelijcke macht grooter dan de myne houdt.
Al dit schiet bedecktelijck int hert van dees quade zot,
Daar, maar niet metten mondt, zeydt hy, daar is geen Godt.
Zijn mondt prijstmy, maar t'hert is zijn afgods tempele,
Wie zagh doch van bidden oyt zulcken exempele.
Ga naar margenoot+Zo ick noch maar en waar zijn schepper ende voeder,
Die hoord' hy te eeren als zijn Heer ende behoeder.
Hadde hy mijn hulpe trou, noch noyt te recht gesmaackt,
Kleynder waar de misdaadt daar inne hy nu gheraackt.
Nu hebben d'Egypters, d'Amorrheen, Amons kindren,
Oock de Philistynen hem dickmaal willen hindren.
Ia dees met andere, hebben hem voormaals verdruckt:
Hy riep tot my, ick heb hem uyt haar handt gheruckt,
Al dit vergat hy flucx, mijn weldaadt moght niet baten,
My, zijn trouwe hulper, heeft hy trouloos verlaten:
En vreemde Afgoden tot mijn verachting ghedient:
| |
[pagina 55]
| |
Daarom oock en ben ick niet meer dien spotter vriendt.
Ick wil gheen nieuwe hulp meer tot d'oude voeghen,
Zo hy zond tot zond voeght, tot mijn onghenoeghen.
Hoe dickmaal heb ick hem ter noodt heerlijck verlost?
Ick holp hem als d'Afgodt hem niet helpen en kost.
Moght mijn bevonden trou u oock niet ghetrou maken?
Moght d'Afgods ontrouheydt, u niet hem doen verzaken?
Ga naar margenoot+Die helpen kan, helpen wil, en helpt al den dagh,
Mistrout hy, en betrout die niemandt helpen magh.
Ia die hem onthelpet, vernielt ende verderft.
Is dat niet dollijck en verkeerdelijck gheswerft?
Met zulcke verkeerden ben ick oock rechts verkeert,
Gheef antwoort verkeerdlijck op huer verkeerde begeert.
En zeg dat hy ter noodt nu magh gaan aanropen
Zijn eyghen Afgoden daar op hy plagh te hopen.
Laat deze hem helpen uyt zijn druckigh gheschille,
Zo zy moghen, ick hebs wel maght, maar gheen wille.
Dit sprack Godt zo straflijck dat icker noch af grille,
Ick stond eerloos beschaamt, God sweegh doe voort stille,
En ick magh oock zwyghen. want nu heb ik volzeydt.
Israel.
O strenghe antwoorde, O wanhopigh bescheydt.
Gheen schepsel en heeft macht om mijn kommer te stelpen.
Godt alleen vermaght wel, maar hy wil my niet helpen.
T'lyden wast, ick heb macht ende verstandt verloren.
Wee mijns ellendighe, wat deed ick ye gheboren.
Hy zijght in onmaght ter aarden, twee draghen hem binnen.
| |
Chorus iii. Stem: Psalm. xiii.WIe hier der wyzen raadt versmaadt,
Betroort te laat zijn zotheydt quaadt,
Als valsche lust werdt ware rouwe.
Maar die zijn zin te buyten gaat,
Gheniet des wijsheydts trouwe.
De zot werdt op d'Overheydt gram,
En merckt niet hoe t'onnozel Lam,
Zijn boosheydts tyranny moet lyden.
Dat hy als een verwoede Ram
In zich fel gaat bestryden.
| |
[pagina 56]
| |
Die t'hert noch vol Afgoden draaght,
Yverigh d'Afgoden schijn belaaght,
En d'Afgods beeldt rasch gaat vernielen:
Eert d'Afgodt zelf noch onverjaaght
Opt Altaar zijnder zielen.
Zulck klaaght vant lichaams dienstbaarheydt,
Diens ziel noch vast ghebonden leydt,
In slaverny onder die zonde.
Ter zonden dienst ist hert bereydt,
En dient Godt metten monde.
Bruyckt Godt uyt liefden dan zijn Roe,
Die zijn zy eer dan boosheydt moe,
En bidden af des strafs ghenezen.
T'quaadt minnen zy, dat neemt vast toe,
En haten t'goedt met vrezen.
Ist wonder dat de lieve Godt
T'verkeert bidden van zulcken zot,
Tot zijn verderf niet wil verhoren.
Zo werdt meest elcx Ghebedt een spot,
Die t'quaadt noch heeft verkoren.
|
|