Comedie van Israel
(1590)–D.V. Coornhert– AuteursrechtvrijDerde handeling.
| |
[pagina 47]
| |
Zo blijckt de trou zeltzaam by veel groote Hanssen.
En t'volck is onzeker als de mommeschanssen.
Wee mijns, wat rijcker roof, wat moorden grouwelijck,
En wat ancxtigh vluchten zien mijn ooghen rouwelijck
Aant arme Ioodtsche volck. O waart noyt begonnen.
Nu zie ick gheen raadt meer noch troost onder der zonnen.
Aristobolus.
Als menschen troost verdwijnt, placht God meest te troosten,
Diet hem maar toe betrout, al waar hy vanden boosten,
Vanden boosten zondaars, die oyt leefden op Aarden.
Want God helpt den mensch niet na menschelijcker waarden.
Maar hy ziet op haar noodt, boetvaardigh berouwen,
Recht ootmoedigh bidden, en verkryghens betrouwen.
Daarom O Israel, zo ghy u zelf recht mistrout,
En ghy u ootmoedigh aan Gods beloften houdt,
Dat hy zijn volck ter noodt nemmermeer zal verlaten:
Zo weet ick noch een raadt die u ghewis zal baten.
Israel.
O Ia. dats al in my: zegt doch wat weet ghy voor raadt?
Aristobolus.
Men zalt Ghebedt zenden aan God voor een Ambassaat.
Rust ghy haar te recht uyt, ghy zult na wensch verkryghen
Weet ghy hier oock raadt toe. ick merck neem aan u zwygen:
Zegt wat doet u bidden?
Israel.
Mijn recht bekende noodt.
Aristobolus.
Welck is die noodt?
Israel.
T'ghequel van mijn vyanden groot.
Aristobolus.
Haat ghy u vyanden?
Israel.
Bitterder dan die doodt,
Aristobolus.
Wat vyanden? diet lijf, of die de ziele wonden.
Zijnt de Philistynen? of zijnt uwe zonden.
Israel.
Ick haat den Philistyns, die quellen mijn lijf en goet.
Aristobolus.
Ga naar margenoot+De zonde is nu noch vrundt (hoor ick) met u ghemoedt.
Houdy dan noch vrundtschap met Godes vyanden?
| |
[pagina 48]
| |
Zo zeydt daar t'ghebedt niet want het werdt tot schanden.
Maar zegt. is Gods straf niet goet en rechtvaardigh?
Israel.
Ia.
Aristobolus.
Zijn u zonden quaadt en recht straffens waardigh.
Israel.
Zy zijn.
Aristobolus.
T'ghebedt is dan averechts en verkeert,
Want ghy niet vant quaadt waar vant goedt verlossing begheert.
Ghy begheert verlossing van Godes goede straf,
Niet van u zonde quaadt, die en biddet ghy niet af.
Dat Godt u vyanden uyt den Lande zou jaghen
Bidt ghy, maar Gods vyandt wildy int herte draghen.
Houdy dan noch vrundtschap met Godes vyanden
Zo zendt daar t'ghebedt niet want het werdt tot schanden.
Zegt noch: weet ghy niet wel dat Godes straffinghe leert?
Israel.
Ghewis.
Aristobolus.
Ist niet zijn straf die u nu quellijck deert?
Israel.
Tis.
Aristobolus.
Hebdy die straf lief?
Israel.
Neen, maar leedt boven al.
Mijn zonden zijn honich by straffens bittere gal.
Aristobolus.
O mensch, u zonden quaadt, zijn u een verblydinghe.
En ghy haat truerighlijck Gods goede kastydinghe.
Zodanighe bidders werden van Godt niet verhoort.
Ghy bemint u quaatheyd en haat Gods heylzaam woordt.
Houdy dan noch vrundtschap met Godes vyanden,
Zo zendt daar t'ghebedt niet want het werdt tot schanden.
Antwoordt noch. vreest ghy niet schade in rijckdoms doornen?
Israel.
Ia.
| |
[pagina 49]
| |
Aristobolus.
Veel meer dan ghy vreest des lieven Gods vertoornen?
Israel.
Zo ist.
Aristobolus.
Moght ghy aan den Philistijns u leedt smertigh
Na lust wreken: zoudt ghy hunluy oock zijn barmhertigh?
Israel.
Neen.
Aristobolus.
Moght ghy verkryghen, en na wensch lang ghebruycken
Hoghe macht, vele ghelts, met wellust der buycken:
Zoudt ghy u door alzulcx niet zaligher vermoeden,
Dan doort verkryghen Gods met alder deughden goeden?
Israel.
Wat wildy dat ick zegghe?
Aristobolus.
Gheen loghen, maar waarheydt.
Ghy vreest den Here niet, is dat een kleyne zwaarheydt?
Dat ghy van Gode bidt, in s'herten onrustigheydt,
Streckt om t'verkreghen te verdoen in wellustigheydt.
Oock zijt ghy wraackghierigh ende betrout in node,
Op Godes vyanden u Afgoden snode.
Houdy dan noch vrundtschap met Godes vyanden,
Zo zendt daar t'ghebedt niet, want het werdt tot schanden.
Israel.
Wat schaadt het ghebedt doch tot eenigher stonde?
Aristobolus.
Een herteloos ghebedt spot met Godt en is zonde.
Het bidt en begheert niet zijn beed' te verwerven.
T'middel daar God door geeft, wildy niet, dat is sterven:
Sterven van eyghen wil en van u blindt verkiezen.
Ghy wilt dueghts loon winnen, maar t'quaadt zelf, niet verliezen.
Israel.
Is dit u zegghen recht, zo en zal niemandt beden.
Aristobolus.
Hoe dat?
Israel.
Eer wy goedt zijn, zijn wy al vól quaadtheden.
Die vol quaadtheden is, is met Gods vyanden vrundt.
| |
[pagina 50]
| |
Niemandt wilt verderven, des gheens den hy goedt gunt,
De vrundt der zonden dan, zendt aan Godt geen biddens post,
Om van zynen vrunden te moghen zijn verlost.
Is dit waar: zo moet ghy het beden oock af raden.
En zegghen dat niemandt verlost werdt vande quaden.
Aristobolus.
Men magh t'quaadt hebben en minnen onverstandelijck.
Men magh t'quaadt oock hebben, en hatens vyandelijck.
Die t'quaadt noch hebben en dat niet en haten,
En komt verlossings beed, niet een hayrken te baten.
Ga naar margenoot+Maar die t'quaadt heeft, recht kent, en vyandtlijck haat,
Met betrouwen biddet volherdigh vroegh en laat,
Om verlost te werden van Gods vyanden quaadt,
Vrundt is met de straf Gods, vyandt van eyghen misdaadt.
Des lydens zuyvering nemmermeer en versmaadt,
Alzo hyt den middel van zijn ghenezing verstaat,
Deze noch quaadt zijnde, bidt om goedt te werden,
Laat af van zijn zonden, pleeght dueght met volherden,
Ende verkrijght altijdt vande mildtheydt des Heren,
Na wensch het begheerde, ja meer dan zijn begheren.
Want op Gods vyanden is hy vyandelijck verstoort,
Dus werdt oock zijn ghebedt altijdt met eeren verhoort.
Maar ghy die t'oude quaadt altijt van nieus weder pleeght,
En u lieve boosheydt nemmermeer recht af veeght,
Houdt alsnoch vrundtschappe met Godes vyanden,
Dus zendt daar t'ghebedt niet, want het wert tot schanden.
Israel.
Ick meyn dat deze man my noch eens dol zal maken.
Hy valt my hart teghens in alle myne zaken.
Bidde ick qualijck als ick mynen zonden belye?
V raadt mishaaght my noch, die stel ick aan d'een zye,
Van t'Ghebedt naar u zin, cierlijck toe te rusten.
Ick wil hier inne doen zoot my zelve zal lusten.
T'ghebedt zal ick zenden onghepronckt ende slecht,
Met kennisse van zonden. want dat Ghebedt is recht.
Aristobolus.
Waarlijck neen Israel, ick wil u niet verdullen.
Maar zaagh u gaarn door wel bidden met dueght vervullen,
En eens recht vry werden van zonde met zijn quaden,
Maar ghy veracht doorgaans mijn vrundtlijck en trou raden.
Dat zal u grootelijck, maar my gheenssins schaden.
Vaart wel, bedenckt u bet, ick wijck die my versmaden.
|