Comedie van Israel
(1590)–D.V. Coornhert– Auteursrechtvrij
[pagina 22]
| |
Eerste handeling.
| |
[pagina 23]
| |
Amal.
Wy zullen u maken een born of fonteyne
Die altijdt overvloeyt van gout outer en reyne
Dat zo bevallijck is en zo wonderlijck van kracht
Dat ghy na wil bekoomt ampteren eer ende macht.
Israel.
Hier toe behoeft reedtschap, stof en goey handeling,
Waar krijgh ick dat?
Amal.
Zorght niet, volght maar ons wandeling.
T'ghereetschap ende stof lever ick na begheren
Maar des konsts handeling zal u mijn vroeder leren.
Eerst moet daar zijn een klock van maacxel als een herte
Ghenaamt Cor impium, verstelt voor wroeghens smerte.
Om dees behoeven wy niet zeer verde te ghaan.
Ghy hebtse al zo my u woorden doen verstaan.
Cupiditas prava is haar oven ghereedt.
Die brandt zeer lichtelijck wel gloedelyken heet
Door delectatio (inde verbeeldinghe zoet)
Falsi boru, kolen heet als de helsche gloet.
In die distilleer-klock lever ick dees kruyden,
Tot een ghereedt ghebruyck, by alreley luyden:
Falsi[t]as, by mate, by ellen, by ghewichte,
Item duplicitas, zwaar int woordt, in daadt lichte,
Hypochrisis schijnghoedt, en Asius behendigh,
Die t'gout zijn rechte heer flucx maken afwendigh,
En doen dat ons fonteyn alle mans gout verovert,
Zomen de vette melck uyt vreemde koeyen tovert.
Als mijn broeder dit stof konstelyken bereyt.
Die zeg uu t'gunt hy doet. het mijn heb ick ghezeydt,
Marma.
Mijn broeder, Heer levert, maar ick ghebruyke t'gelt,
Tot verkryging van eer, van wellust, en van ghewelt.
Ten is gheen minder konst gout wel te ghebruyken
Dan dat te bejaghen in ons listighe buyken.
Israel.
Wat is dit recht ghebruyck?
Marma.
Milt zijn ende oock sparen.
Dat is veel uytgheven, ende veel bewaren
Ick gheef rijckelijk uyt, doch veel min dan ick magh?
| |
[pagina 24]
| |
Israel.
Aanden armen?
Marma.
Somtijdts voort volck inden klaren dagh,
Ga naar margenoot+Niet om der armen nut, maar om t'volcx jonst ende eer.
Doch zijn dees ghiften kleyn, ick gheef groter en meer
Den moghenden rijcken heymelijck int donckere.
Daar lijde schenck geen getuygh. daar is gaaf geen pronckere.
Israel.
Gheefdy den rijcken meest? dats water in zee gebracht.
Marma.
Ga naar margenoot+Dats waar. t'zijn machtighen en helpen gevers tot macht
Merckt doch. al mijn doen streckt om te komen int hoghe.
Ga naar margenoot+Hier om timmer ick hoogh voor den luyder oghe,
Koop zyden ghewaden, ghesteenten, juwelen,
Zilverwerck, tapyten, konstighe taferelen,
Die t'volck doen verwonderen en eerwaardelijck nyghen:
En dit al om boven mijns ghelijck op te styghen,
Om de hooghste te zijn in grootachtbaarheydt eerlijck.
Ga naar margenoot+Wat meynen oock anders de maaltyden heerlijck
Die ick dick zo prachtigh, als lecker toe ruste?
Want behalven de vlijt tot de smakelyke luste
In menighvuldigheydt van weeldighe spyzen,
Doe ick mijn heer oock milt ende heerlijcken pryzen,
Door des spijs chieraden, die noyt buyck en vulden.
Want ick doe pasteyen prachtelijck vergulden,
Den taarten wapenen, den vladen beschilderen
Den sukaden verwen, en t'ghezicht zo verwilderen
Dat de hant twijflijck grijpt, en t'oogh twist metten kake,
Wiet wint, de diere pracht, of de leckere smake.
Door zulcken ghaafrijcken ende heerlijcken leven
Doe ick mijn meester snel in hoogheydt verheven.
De hoghen trecken hem door otnfanghens konste,
Van ondren schuyft hem op des ghemeenen mans jonste.
Dats daar vant uyt gheven. hoort nu mijn verklaring
Vande voorzichtighe ende nutte bewaring.
Alsmen ghesteghen is in enighen hoghen staat
Ga naar margenoot+Dan meert noch die inkomst vande vruchtbare baat.
De rechter kan vet merch uyt magher twisten zuyghen,
T'hert om rechtvoordering, maar tis om trecht te buygen.
D'ontfangher is zijn zelfs, niet zijns heeren, baatzoecker
En drijft metten ghelde zijns, niet zijns heren woecker.
| |
[pagina 25]
| |
De Toller schijnt zijn heer over t'volck ghoedtdadigh
Maar tot zijn eyghen baat schat hy elck onghenadigh.
Israel.
Maar daar door wert de jonst des gemeyn volcx verloren:
Marma.
Daar acht hy niet meer op, die gheeft hy nu te voren.
T'volck moet hem wel eren, groot achten en ontzien,
Ia oock (spijt hier herte) met smeecken ghaven bien.
T'volck zelf behoeft de jonst der hanssen ondraghelijck.
Die vergharen schatten, doort nemen ontraghelijck:
Om hem zelf te vryen vant rechtvaardigh beklaghen.
Of om eenen nieuwen hogher staat te bejaghen.
Hier in dien ick ghetrou by nachten en by daghen.
Israel.
V beyder konst en dienst is my een groot behaghen.
Tot rijckdom en machte porde my u vaders woort.
Maar nu ick u beyden hier af hebbe ghehoort
Voel ick t'begheerlijck hert veel vuyrigher branden.
Want een ghereedt middel spoedight gherede handen.
Nu vinde ick warachtigh onghelooflyke zaken
Hebbe ick niet zelve macht om zelve te maken
Met mijn eyghen handen zo moghende Goden
Dat zy my verlossen uyt alle myne noden?
Ia dat zy my gheven volkomelijck na wenschen,
Rijckdom, macht en lust, een zaligheydt der menschen?
Wat staan wy hier vergheefs, laat ons flucx gaan binnen
Gheen werck magh eynden voor des wercx beghinnen.
Maar die wacker beghint hebet al half ghewonnen.
Amal. Marma..
Gaat voor heer, wy volgen. verzoeckt nu wat wy konnen.
| |
Chorus i. Stem Psal. 16.HElaas ick zie t'begin van troerigh leydt
Mits inde vroecht van Israels blyde tyden.
Hy terght den Heer met nieuwe zondigheydt.
Men raadt hem wel dat hy het quaadt zal myden.
Hy acht des niet en volght de valsche loghen.
Die hem ghelooft, wert jammerlijck bedroghen.
Armoede kleyn onziet en vreest hy meer
Dant wroeghen fel vant zondigh quaadt gheweten,
Oock dan den straf van zijn gherechte Heer.
| |
[pagina 26]
| |
Der zielen heyl wert in zijn hert vergheten.
Voort Hemelsch ghoedt heeft hy t'aardtsche verkoren.
Zo werdt om schau het wezen zelf verloren.
Noch roemt de zot dat hy den Heer betrout:
Dat hy ghelooft en is van Goods gheslachte.
Maar hoe magh een die troost en hope hout
Op rijckdom quaadt, op weelde zat op machte.
Den waren God met ghantser herten eren?
Men kan gheenssins te pas dienen t'wee heren.
Israel maack zelf met zijns vernuften handt,
D'afgoykens broosch die waan zo schoon kan proncken
Dat zy tot huer trecken al zijn verstant.
Zijn herte brandt in liefde blindt zo droncken
Dat hy aanbeedt het maacxel zijnder handen
Voort hooghste ghoedt. Den waren God tot schanden.
Noyt amoureux door Venus lust verdwaast
Zaghmen zo heet in boelderye woelen:
Als Israel zot nu vuyrigh jaaght en raast,
Na ghelt en macht zijn afgodische doelen.
Hy denckt noch acht niet meer op Goods gheboden.
Maar dagh en nacht dient hy zijn twee afgoden.
Hy spoort na t'ghoudt met loghen onbeschaamt,
Met arghelist met woeckers felle tanden,
Met schoon bedrogh en valscheydt konst ghenaamt
Recht of rijckdom hier in d'aadtsche waranden
Oneyndelijck zijn eyghendom zou blyven,
En of zy mocht met zaligheydt gheryven.
Elck styght int hoogh door pracht met spoedigheydt
In huysraadt, kleedt, kost en veel droncken wynen
Oock hoogh ghebou. want de hooghmoedigheydt
Maackt dat niemandt die neerste hier wil schynen.
Maar elck een pooght, om door zijn pomp misprezen
Boven ander machtigh gheacht te wezen.
Sodoms hooghmoedt en gheyle ghulzigheydt.
En was zo hoogh voor God noch noyt gherezen:
Als Israels pracht en zatte schuldigheydt.
Die dit al pleecht zonder zijn God te vrezen.
Zou Goods ghedult dit onghestraft aanschouwen,
Neen zy ghewis. Ick wacht Goods wraack met rouwen.
Die strenghe wraack komt traaghlijck kruypen aan,
Maar zy komt aan als wy daar minst op dincken.
Israel en zal haar niet ontsluypen, dan.
| |
[pagina 27]
| |
Maar den beker van Godes toorn uyt drincken.
Hy laat den Heer, diens wet wil hy niet volghen,
Dit grote quaadt maackt God op hem vervolghen.
|
|