Comedie van Israel
(1590)–D.V. Coornhert– AuteursrechtvrijEerste handeling.
| |
[pagina 15]
| |
Tis een schalck bedriegher, een vernuftigh snappaart,
Een listigh verleyder, en doecht roement klappaart.
Zegt doch: ist gheen zotheydt, dat ghy eens anders hooft
Boven u, van u hert, dat hy niet en kent, ghelooft?
Israel.
Trouwen ja.
Achazib.
Dit doet ghy, ghy ghelooft zijn woorden blindt
Meer dan de waarheydt klaar die ghy in u zelf bevint.
Doch al klapt zo schoontgens van God zijn valsche mondt.
Datter gheen God en is, zeyt hy me in s'herten gront.
Israel.
Wat zou dat?
Achazib.
Ga naar margenoot+Elck doet zulcx: zoudt u in hem wonderen.
Die God minst acht, zal meest heerlijck van God donderen.
Dits des werelts zede: dit doen alle wyzen.
Dus magh ick dees kloeckheydt in hem niet mispryzen.
Tis wijsheydt voor den luyden zijn gront te verberghen.
Want het naackt ontdecken, zou den slechten vererghen.
Hier door, al was ghereedt d'antwoordt in mijnen monde,
Beantwoorde icx niet al, maar verbarghs in mijn gronde.
Israel.
Wat gront meyndy doch hier?
Achazib.
Dat de dinghen anders zijn
Dan het gemeen volck waant, dwelc oordeelt na den schijn.
Israel.
Noch versta ick u niet, willet breder verklaren.
Achazib.
Gharen, en mijns herten gront grontlijck openbaren.
Let met ernst op mijn woordt, ghy zult wonder horen.
Maar maket niet ghemeen voor Ian allemans oren.
Israel.
Zorght niet. ick kan zwygen. t'wert tot een steen ghesproken.
Achazib.
Mijn grote lieft tot u heeft mijn hert zo ontloken
Dat nu voor u oren zaken zullen komen
Die noyt levendigh mensch uyt mijn mondt heeft vernomen.
Zegt. hout elck metten mont God niet voor rechtvaardigh.
Israel.
Ghewis.
| |
[pagina 16]
| |
Achazib.
Dat gheschiedt al uyt dubbeltheydt aardigh.
Maghmens rechtvaardigheydt te wezen toghen
Datmen yemandt af eyscht boven zijn vermoghen?
Israel.
Gheenssins.
Achazib.
Ghy houwet dan oock voor ongherechtigheydt?
Israel.
Ia.
Achazib.
Vindy macht in u, om met trouwe knechtigheydt
God ghehoorzaam te zijn na al zijns wets eysche?
Israel.
Dat en is in my niet, noch in gheenen vleysche.
Achazib.
Nochtans eyscht dat God elck op een eeuwighe straf.
God eyscht dan t'werck van elck, daar hy noyt doens macht toe gaf.
Wat dunct u: gaat God hier al rechtvaardighe ganghen?
Israel.
Neen zo niet. wy hebbens in Adam al ontfanghen,
Maar weer door zijn zonde in Adam verloren.
Dus eyscht ons God het werck dat wy mochten te voren.
Achazib.
Zo strafs ons dan noch God om eens anders werck quaat.
Dunct u dan oock dat zulx met rechtvaardigheyd bestaat?
Israel.
Neen. t'was eyghen misdaat, wy waren in zijn lenden
Daar door wy ons met hem van Gode oock afwenden.
Achazib.
T'sluyt niet. die niet en is, magh zich tot geen werck spoen.
Maar mochten wy misdoen, wy mochten dan oock recht doen
In Adam.
Israel.
Dat is waar.
Achazib.
Eer hy teelde, zo ick merck
Geloofde hy en deed' boet, dit was een doechtlijck werck.
Lyden wy quaadtdoens straf: waarom niet weldoens loon?
Ghy zijt dan geens quaden, maar eens goeden Adams zoon.
Lijdt ghy u vaders straf nu al rechtvaardelijck?
Ick merck dat ghy dit hoort met gelaat onwaardelijck
| |
[pagina 17]
| |
Altijdt is die waarheydt den onwyzen hatigh.
Dat ick hier uytspreke zwyghen de wyzen statigh,
Die de zuyvere leer uyten Hemele bringhen.
Wildyt huer gront te zijn aanmercken gheringhen?
Leest vlytigh huer schriften die ghy warachtigh vermoedt:
Daar staat dat het God al (niet uytghenomen) zelf doet.
Zo was dan Adams zondt, niet Adams, maar Godes daat.
Ist nu rechtvaardigheydt dat God Adam daarom slaat?
Lijdt Adam, ja oock wy, gheen straf om Gods wercken?
Wie kan rechtvaardigheydt in dees handel mercken?
Israel.
Die reen is my te hoogh, t'magh oock niet voordelen.
Gods rechtvaardigheydt is na d'ons niet te oordelen.
Maar wel na Gods oordeel inde schrift beschreven
Daar staat dat hy elck mensch loon na zijn werck zal geven.
Achazib.
V deckmantel helpt niet, noch al der wyzen vroedtheydt.
van zijn rechtvaardigheyt koom ick nu op zijn goedtheyt.
Zegt doch: is hy oock goedt die zich laat verdrieten,
Goedtheydt te voorderen, en zich te doen ghenieten?
Israel.
Neen.
Achazib.
Ist goedt datmen God met hert, ziel, en ghedacht
Ghestadelijck diene?
Israel.
Ia.
Achazib.
Gheeft hy u wil ende macht?
Israel.
Neen.
Achazib.
Heeft God ons dan lief? hoe magh dat warachtigh zijn:
Nadien hy t'meeste deel schept tot de eeuwighe pijn?
Dits nochtans de grontfest van ons hemelsche leere.
Gheeftmen God dan al recht, liefts en goedtheydts eere?
Israel.
Ghy wadet al te diep.
Achazib.
Daar voor wilt niet zorghen.
Ick ontdeck u een gront voor t'ghemeyn volck verborgen
Zegt noch. diemen lievet en jonstigh heeft bezint:
| |
[pagina 18]
| |
Gout en gheeftmen dien niet, dat hem lust en dat hy mint?
Israel.
Trouwen ja.
Achazib.
Wat ghebiedt God doch allen menschen?
T'gunt ons van herten lust, en daar wy meest om wenschen?
Israel.
Gheenssins. dat verbiedt hy, en ghebiedt dat elck haat.
Achazib.
Is dat lieft, of ghoedtheyt, diemen dus prijst boven maat?
Hoe warachtigh en trou God oock is in zijn woorden:
Meyn ick dat wy beyde terstondt rechts wel hoorden
Als de listighe man Goods beloften voorthaalde.
Wie krijght die doch van God? wie leeft die noyt en faalde?
Israel.
Die zal God eerst gheven na dit sterflyke leven.
Achazib.
Neen. God belooftse hier op aarden te gheven.
Hier ter werelt, niet hier na, leestmen na Moyses gebodt,
Nu ziedy wat waarheydt en wat trou daar is by God,
Oock wat rechtvaardigheyt en goedtheyt zonderlingen.
Israel.
Ghy kalt onghehoorde en wonderlyke dinghen
Die nochtans waar schynen.
Achazib.
Zy zijn warachtigh.
En oock zo verholen, dat zy gheheel krachtigh,
In menigh mensche zijn, die haar vruchten eten
Zonder van dees wortel of gront zelf yet te weten.
Ga naar margenoot+Recht of buyten weten op yemants noes waar ghezet
Een oprechte brille, zo klaar zuyver en net
Dat zich alle dinghen zo zy zijn daar door toghen
Die gants anders schynen int ghemeen volcx oghen.
Al wist schoon deze man niet altoos van die brille
Noch most hy ghemeten inder herten stille.
De zalighe vruchten van dat oprechte oordeel.
Zo gheniet menigh mensch dit onwaardeerlijck voordeel
Al kent hy dees gront niet als die maar in hem is.
Hy oordeelt ghoedt en quaadt met een kennisse ghewis.
Die snoer-recht anders is dan des volcx kennis verkeert.
Hy vliet alst meeste quaadt t'mint elck alst best begheert.
Israel.
O had ick een brille van zo klaren ghezichte.
| |
[pagina 19]
| |
Achazib.
Begheerdy een? neemt daar. ziet of ick dit al dichte.
Israel.
Wat hou? droom ick? wats dit? noyt zagh ick zulck wondere.
Dat terstont boven scheen. zie ick nu ondere.
Dat licht scheen is duyster, dat schandt scheen is eerlijck
T'goet is quaat t'quaat is goet, en t'hatigh is begeerlijc.
Ga naar margenoot+Nu zie ick met waarheydt dat het is een ghespot
Te dienen en te eren een onzichtbaren God,
Vande welcke niemandt zeker en magh wezen
Of hy oock is. Ick zwijgh van zijn goedheydt gheprezen,
Ic merck nu t'was voormaal ooc al in mijns herten gront
Maar buyten mijn weten, nu ist my met lusten kont.
Achazib.
Hola man, hoedt u mondt zulcke dinghen te klappen.
uyt dat zure vaatgen moet ghy zoet wijntgen tappen.
Tis zuyr int volcx oordeel, dat moet ghy verschonen,
Wildy anders vreedzaam byden menschen wonen.
Ghelaat u met woorden dat ghy alleen betrout
Opten God des Hemels, den niemants oogh aanschout?
Ga naar margenoot+Maar wilt van die naam-God u herts gants aftrecken
Om Goden te eren die Goden konnen strecken.
Die waanGod loont zijn volck met armoede pijnlijck
Met verachting spottelijck, ja metter doodt venijnlijck.
En dat zou een God zijn ghoedt en rechtvaardigh?
T'zijn toversche dromen. die Goden zijn eerwaardigh,
Die huer dienaars ghoedt doen vant quade recht bevryen
En weeldigh doen leven in vroechden tallen tyen.
Israel.
Liever welcke zijn die?
Achazib.
Ga naar margenoot+Men vinter veel in ghetal
Maar meest werden ghedient Astaroth ende Baal.
Israel.
Wat loon gheeft elck den mensch, die trouwelijck dient zijn beelde?
Achazib.
Astaroth gheeft rijckdom met haar dochter weelde.
Maar Baal macht en gebodt overt geslacht menschelijck.
Israel.
Wat vintmen doch ter werelt zo goet en zo wenschelijck?
Achazib.
Dit beloven zy niet (als de waanGod) na dees tijdt
| |
[pagina 20]
| |
Of in een droom, die niet dan den slapenden verblijdt,
Maar ghevent metter daat tastelijck en aanschouwelijc.
T'beloofde gheven zy inder waarheydt trouwelijck,
Om zaligh te maken niemandt huers ghelijck is.
Is hy niet recht zaligh, die machtigh, weeldigh en rijc is?
Is dat niet van een mensch een rechte God te maken?
Die al magh dat hy wil heeft wensch van alle zaken.
Die rijck is heeft den born van alle wellusten.
Is dat gheen zaligheydt om heel in te rusten?
Israel.
Zo vuyrighen liefde baart dit schoon behaghen
Dat ick in mijn hert van al mijn voorleden daghen
Noyt zo tochtighen lieft totten waangod en vandt.
Achazib.
Dats niet vreemdt.
Israel.
Waarom doch?
Achazib.
Te ghoedt was u verstandt
Dan dat ghy mocht lieven een ydel waan ende schijn
T'welck al zijn dienaars loont met schandt, droefheydt ende pijne.
Israel.
Ick ghevoel niet alleen lieft tot dees nieuwe Goden
Maar oock haat tot d'oude met al zijn gheboden.
Want die zijn een hinder mijns begherens lustigh,
Een ghequel en wroeghen mijns herten onrustigh.
Waan komt dees verandering.
Achazib.
Door den kracht van mijn gheest,
En dees brils nuttigheydt, die u oordeel zo gheneest
Ga naar margenoot+Dat nieuwe lieft en haat daar inne is gheboren.
Want watmen ghoedt oordeelt, wert gelieft en verkoren,
En watmen quaadt oordeelt, moetmen haten en vlieden.
Dits van lieft ende haat, d'oorspronck in alle lieden.
Zo krachtigh is mijn gheest en des brils oordele
Dat zy lieft en haat baart tot smenschen voordele.
Die haat vliedt van alle dat inder waarheyd quaadt // is.
Maar lieft bejaghet al, dat recht ghoedt en tot baat // is.
Dat mijn gheest en oordeel recht zijn, weet u bevinden.
Dus laat gheen tovergheest u zin meer zo verblinden,
Datmen u rooft dees bril dan bevintlyker klaarheydt,
| |
[pagina 21]
| |
En u een valsche opzet, onder schijn van waarheydt.
Zo dat ghy weer als door verblint ende verzot
Ware Goden verlaat om een onbekende God,
Ontrou, onghoedt, hatigh, ende onrechtvaardigh.
Vwer noch gheens menschen edele liefde waardigh,
Als die maar bedrieghlijck door waan zaligheyt behaaght:
En met onzaligheydt, en ware ellenden plaaght.
Want laat ghy dezen bril (u oordeel) veranderen
Ick, met ware goden zullen van u wanderen.
Dan zuldy bedroghen den waan-god verkiezen
En t'warachtighe ghoedt ghehelyken verliezen.
Zo veel is aant oordeel, aant oordeel gheleghen.
Dat doet heel recht ghaan, of dolen op onweghen.
Wie mijn gheest en oordeel door verwaantheydt verlaat
Krijght flucx een valsche lieft ende oock een valsche haat?
Zo dat hy den waan-God dan met herten moet minnen,
En de ware Goden haten met alle zynen zinnen.
Israel.
Dats geen zorge. wijst my, den middel t'mijnder vromen,
Om zeker en haast aan dees goden te komen.
Achazib.
Ick hebbe twee zonen, konstighe verstanden
Ga naar margenoot+Haar leer zal doen werden doort werck uwer handen,
Deze beyde goden zo gantselijck volmaackt,
Dat ghy volkomentlijck tot u begheren raackt.
Wat wildy meer? ghy zult niemandt derren moeyen.
Ghy zelf werdt de borne daar u heyl uyt zal vloeyen.
Ghy zelf zult dees goden naar u zinn maken
Ghy zelf zult door u zelf aan u wensche gheraken.
Israel.
Wanneer werdt dit? haast doch. bluscht mijn heet verlanghen.
Achazib.
Ick haal u mijn zonen met spoedighe ghanghen.
Die zullen u van als grontlijck onderwyzen.
Volghdy vlytigh haar raadt, elck zal u zaligh pryzen.
Ick had huer al van zelfs van u dienst ghesproken.
Ziet doch: dit spel wil voort, zy hebben ons gheroken.
Ick zieze daar komen. ghy mooght met huer praten
Betrout en volght haar raat, ghy komt aan gelt en staren.
|
|