Comedie van Israel
(1590)–D.V. Coornhert– AuteursrechtvrijEerste handeling.
| |
[pagina 11]
| |
Aristobolus.
Moetmen hier quaadt blyven en altijdt ongehoorzaam.
Wat haat ons Messias en Godes ghenade?
Werdt de mensch oock zaligh die altijdt blijft int quade?
Daar toe is de ghenayen Messias ons noodtlijck
Ons te vryen vant quaadt, dats vande zonde doodtlijck,
Ende ons te brenghen in onschults leven veyligh,
Doort volbrengen zijns woorts, het licht ons levens heyligh.
Schijnt dit onmoghelijck byden zwacken menschen:
T'valt Gods mogentheyt licht, die wercket na wenschen.
Achazib.
Dat zulcx Goods wille zy, most ghy eerst doen blijcken.
Maar om tot tijdtwinning, die moeyten te ontwijcken,
Zal ick u doen mercken klaar vast en betoghelijck,
Dat de ghehoorzaamheydt elck hier is onmoghelijck.
Niet uyt Philosophi of Heydensche blinden,
Maar uyt elcx ontwijflijck en zeker ondervinden:
Oock me uyt de kranckheyd van ons vleesch verschoven.
Zegt? wie maghmen boven t'ondervinden gheloven?
Wat magh hy oock weten, die zelf niet en verzoeckt?
Nu vindt zich alle vleesch, oock wy ons zelf zo vervloeckt
En godloos van aardt, dat hier niemandt en magh
Goods ghebodt volbrenghen na t'Godlyke behagh.
Dit blijckt klaar als de zon. ja kinderen verstaant.
Wat mooghdy hier teghen?
Aristobolus.
Ga naar margenoot+Voorwaar meer dan ghy waant.
Vint ghyt oock Israel, ondoenlijck int verzoecken?
Israel.
Ghewis ende zeker, zekerder dan uyt boecken.
Aristobolus.
Ghy spreeckt voorwaar niet recht. want hebdy met al u pondt,
Wille, opzet, aandacht, ende ernstighe grondt
Int verzoecken van dien noch noyt zulcx te recht gepooght
Hoe mooghdy recht zeggen dat ghy dit niet en vermooght?
Hoe veel jaren, maanden, daghen, ja hoe veel uren
Hebdy in dit verzoeck vlytelijck moghen duren?
Ick houde wel niet een: hoe hebdy dan bevonden
Tgunt ghy met rechten ernst u noyt hebt onderwonden?
Maar hebdy dit ghedaan, en u pondt recht besteedt
Hoe mooghdy lochenen tgunt ghy door ondervinden weet?
Want dan weet ghy ghewis, dat hert ziel en ghedachten
| |
[pagina 12]
| |
Na Goods ghehoorzaamheydt stadelijck konnen trachten.
Want daar dit zo geschiet, werdt Gods gebodt volbracht,
Zo God van niemandt eyscht boven zijn gave of macht.
Om wel vast te bouwen most ghy al dieper delven.
Daar valt nu Israel t'verzoecken in u zelven.
Wat mooghdy dan weten van een anders verzoeck?
Of is u, als Gode, elcx hert een open boeck?
Of acht ghy u zelve van zo groter waarden
Dat ghy zijt de beste, stercxte en wijsste op aarden?
Want dan mocht ghy zeggen, ick bevint boven mijn kracht,
Dus vermaght oock niemant van alt menschelijck geslacht.
Waar dat niet een verwaant Luciferaansch goetdincken
Om uyten Hemel hoogh in d'afgront diep te zincken?
Ga naar margenoot+Dat zy ghenoech ghezeydt om u verzoecken ghewis,
Nu aan des vleeschs krancheyd. zegt oft vleesch niet en is
V vyandt?
Israel.
Voorwaar ja, de quaatste en meest,
Daar elck ghelovighe ter werlt altijdt voor vreest.
Want hy verlaat ons niet voor den lijflyken doodt.
Aristobolus.
Ist vleesch sterck?
Israel.
Neen, maar kranck, ja zelf kranckheydt, dits de noodt.
Aristobolus.
V onbescheydenheydt wondert my hoghelijck.
Is u vyandt kranck, hoe ist onmoghelijck
Ofte oock zwaar om doen, door Gods almogende handt
Grondtlijck te vernielen een zo krancken vyandt?
Ziedy niet Israel dat dees man spreeckt zottelijck?
Wie hoorde oyt spotter spotten zo recht spottelijck?
Bracht hy u noch teghen int vyandtlyke perck
Een vyandt moghende, onverwinlijck en sterck,
T'mocht wat schynen by t'volck, die de blinde logen, leyt:
Doch waart niet. gheen kracht gheldt teghen Goods almoghenheydt.
Zo nu een kranck vyandt den kamp tegen u komt slaan,
Hoe magh die sterck quellen, of krachtigh wederstaan?
Achazib.
Ist spotlijck en zotlijck dat ick hebbe ghezeydt,
Zo toont ons doch u ernst en hooghgheleerde wijsheydt.
Doet ons blyken, mooghdy, dat de gheloovighe man
| |
[pagina 13]
| |
Een uur, ik zwijgh altijdt, onderdanigh leven can.
Aristobolus.
Ga naar margenoot+Derft ghy oock lochenen onmoghelijck om te gheschien
T'gunt wy ontwyselijck Goods wil te wezen zien?
Israel.
Neen. dat waar gelochent d'almachtigheydt van God.
Achazib.
Maar waar blijckt Goods wille?
Aristobolus.
Ga naar margenoot+In zijn volmaackt ghebodt,
Verkiezinghe, heyligh, en beloften milde.
Zou God ons ghebieden t'ghunt hy niet en wilde
Dat wy in zijn kracht hier zouden volbringhen?
Zou God ons verkiezen tot zodanighe dinghen,
Die hy niet zou willen dat wy hier beleven?
Zou God ons beloven t'gunt hy niet en wil gheven?
Achazib.
Dat en zegghe ick niet. maar wat ist dat God gebiedt?
Aristobolus.
Dat wy zijn wille doen ende den onzen niet,
Zijn stem ghehoorzamen, hem dienen naacktelijck,
Niet ten halven int deel, maar gheheel volmaacktelijck.
Esa. 58. d. 13. I. Reg. 15. e. 22. Genes. 17. a. I. &c. Achazib.
Dat gebiedt God, ick kent, niet om datment zou wercken
Maar alleen om dat wy ons kranckheydt zouden mercken.
Aristobolus.
Dats wel des wets gevolgh, niet haar oorzaack of eyndt.
Wilt God niet: zo spreect God recht anders dan hyt meynt.
Zo ist niet doen gheen zond', want dits dan zijn wille,
Ia t'zondighen waar doecht, na t'ghezicht van u brille.
En ghehoorzaamheydt zond', als tegen Goods behagen.
Dus klapt ghy plompelijck tegen des schrifts gewagen.
Daar zeydt God tot Israel, mijn wet te horen wilt spoen,
Die ick u huyden leer, op dat ghy die zoudt doen.
Ghy zultse onderhouden en volbrenghen metter daadt.
Dit spreect Gods waarheydt zelf. u dichten is menschen praat.
Deut. 4. a. I, 6. 13, 5. 31, 6. I. 3, 7. II. &c.
Ga naar margenoot+Vande verkiezinghe tuyght des wets verkondene,
God verkiest u huyden tot zijn volck byzondere
Om te onderhouden alle zyne wetten.
Dits Goods verkiezinge, wie magh die doch beletten?
Deut. 26. d. 18. etc. I. Thes. 2. b. 12, 4. b. 7, 2. Thes. 2. c. 13. I. Pet. I. a. 1. 2 Rom. 8. e. 29. Eph. 1. a. 4, a. b. 10. | |
[pagina 14]
| |
Ga naar margenoot+Maar inde beloften streckt Goods wil immers zo verdt,
Daar wil hy besnyden zijns volcx zondighe hert
Zo dat zy hem met hert, met ziel ende met zinnen
Als huer Heer en God lieven en beminnen.
Deut. 30. b. 6. Eze 11. d. 19, 36. c. 25 26, 37. f. 23. Esa. 54. c. 5, 65. c. 17. 18, 60. d. 18. Zach. 13. a. 2. Zoph. 3. c. 13. Oze. 2. d. 17. Ioan. 8. e. 36, 17. c. 19. 2. Pet. 1. b. 10. 1. Pet. 2. d. 24, 3. d. 18. 1. Ioan. 3. a. 5. Gal. 5. c. 16. 2. Thes. 3. a. 3. 1. Thes. 5. d. 23 Luc. 1. b. 17. g. 75. Colos. 1. c. 22. &c. Wat mensch zijn God bemint, die doet dat God hem beveelt.
Dit belooft Goods waarheydt, diet den gelovers uytdeelt.
Het zijn bedrieghers valsch godloos en onmenschelijck
Die zaken lochenen zo klaar en zo wenschelijck.
Merckt nu O Israel, zo ghy dezen man hoort
Zydy onghelovigh vant Goddelyke woordt
En zult boze lasters van God moeten ghevoelen,
Oock vry zonder wroeghen metter zonden boelen.
Ist u dan niet beter, Goods woordt te gheloven?
Met een Godlijck leven te pryzen God van boven?
Ende een bitter wroeghen over den zonden te maken
Om in ghehoorzaamheydt Gode te ghenaken?
Dit rade ick, dit bidde ick, dit vermaan ick met trouwen
Ghelooft, wilt en begint, nemmermeer maght u rouwen.
|
|