Comedie van Israel
(1590)–D.V. Coornhert– Auteursrechtvrij
[pagina 6]
| |
Israel.
Waar af dat doch broeder?
Aristobolus.
Van u zelfs ghebreken.
Israel.
Van mijn ghebreck tot my? dat en werdt geen achterklap.
Aristobolus.
Die doet mijn tonghe niet, die en is gheen lachter tap.
Israel.
Dat vandt ick noyt in u, maar wel tot my u jonste
Int wel raden. O God, of ick die volghen konste.
Had icx altijdt ghevolght, het hadde my veel ghebaat.
Aristobolus.
Volght noch mijn goeden raadt, tis huyden niet te laat.
Israel.
Waar in dat?
Aristobolus.
Int laten van u quade leven.
Israel.
Leef ick dan zo qualijck?
Aristobolus.
Ia ghy boven schreven.
Israel.
Dat zie ick niet. waar in, dunckt u mijn leven zo quaadt?
Aristobolus.
Dat ghy d'oude zonden met alleen niet en laat,
Maar nieuwen daar by voeght, met hoope boven maat.
Dit doedy, al schynet dat ghijt niet en verstaat.
Ghy stopt moetwilligh t'oor voor Gods inspraack ghenadigh.
Ghy en zucht niet droeflijck over u wandel misdadigh.
Ghy veracht stoutelijck Godes rechtvaardigheydt
Door u herdtneckigheydt en styve onwaardigheydt.
Mosten deze nieuwe verdoemelyke zonden
Dan noch by de oude (veel te groot) zij ghebonden?
Ick meyn niet dat u luft, Goods goedtheydt te terghen:
Maar wat doedy anders met dit zondigh vererghen?
Om Goods langmoedigheydt t'ontsteken ter wraken
Behoefde gheen nieu quaadt: t'oude konft dat wel maken.
Ghy spraackt beroemelijck zeer veel hoghe dinghen.
Ghy roemde u Goods volck heyligh zonderlinghen,
Nochtans zaghmen aan u veel oudt desems kleven.
Hebdy dees valsche roem niet al langhe bedreven?
| |
[pagina 7]
| |
Israel.
Leyder ja ick.
Aristobolus.
Tis dan te recht een oude zonde,
Wijckt dees ydele roem nu oock uyt u monde?
Hoe ghy oock u broeder handelt gants onredelijck
Weet ick. ghy vergheeft niet, maar plaaght hem wredelijck.
T'viel te lang zoude ick al u oude zonden nomen,
Die uyt blinde doling altsamen voortkomen.
Dees oude doling, dees groote oneerlijckheydt
Is noch niet wech, maar blijft met hare begheerlickheydt
Krachtigh, doort hanteren van die oude paden.
Ghy ontbeert het gheloof met haar loflijcke daden.
Ghy tast metten handen, en vergheet zo gheheel
De ware zuyvering uwer oude zonden veel,
Dat ghy meer ende meer nieuwen daar by gaat voeghen.
Zoude God, lief broeder, hier mede ghenoeghen?
Zulck verarghen lyden? u met zwaarlijck straffen?
Israel.
Hy straft mijn buren niet, die oock zulck quaadt schaffen.
Aristobolus.
Die hebben alleenlijck den wet der naturen:
Die hebt ghy oock en noch Moyses wet in schrifturen.
Ende door u (van God voor zijn volck uytghescheyden)
Werdt Gods naam ghelastert by d'onbesneden heyden.
Oock heeft God u meest lief, zijn geliefden straft hy meest.
Israel.
Maact dat my doch niet vroet, maar een onredelijck beest.
Lieft doet den lieven lief, maar diemen haat doetmen leet.
Maactmen lieft een strafster, zo maactmen liefde wreet.
Aristobolus.
Verstady dat noch niet? wel ick stelt nu ter zyden.
Maar ghy zullet verstaan int verzoecken van lyden:
Zo ghy dat niet en vermijdt door ware onschuldigheydt.
Dit rade ick u: terght niet Goods lange gheduldigheydt,
Die roept u ter dueghden uyt der zondaren percken.
Maackt dees beroeping vast door dueghtlijcke wercken.
Nemmermeer zuldy (doedy dit) meer zondighen.
Nemmermeer zal God u zijn straf verkondighen.
En nemmermeer zuldy onzaligh moghen wezen.
Israel.
V jonst, maar niet u raadt, werdt van my gheprezen.
| |
[pagina 8]
| |
Aristobolus.
Waarom?
Israel.
T'middel doogh niet. dat is onmoghelijck.
Machmen gheen straf ontgaan (zo ghy zijt betoghelijck)
Dan doort niet zondigen, zo magh dit niemandt ontgaan.
Wat mensch zondight hier niet? van wie wort geen zonde gedaan.
Door eens naalden oghe: kroop veel eer een kemele:
En zonder vloghelen vloogh ick eer ten Hemele:
Dan dat hier een mensch na Goods wet zou wandelen.
Blijckt dees raadt dan niet spot, by alle verstandelen?
Aristobolus.
Alle natuurlijck mensch vander joecht, in zonden sneeft.
Maar geen recht Godlijc man den zond' hier meer aankleeft:
Daar en leeft gheen mensche die niet gezondight en heeft:
Maar daar leefter wel die zond' zo gants begheeft,
Dat, zo hy in zonden vry was van gherechtigheydt,
Hy in doeghden vry is, vander zonden knechtigheydt,
Merckt doch lief broeder wel op dees onderscheydt.
Ga naar margenoot+Want hier inne dooldy dit let u inzonderheydt
Al de ghedaan zonden wil God ghoedigh vergheven
Als wy t'quade laten ende t'ghoedt beleven.
Magh dit niemant met God zo ghy wilt bewyzen,
Zo zijn Goods beloften, niet mijn raadt te mispryzen,
Als een spot, een zotheydt, en ydel verlanghen.
Want dan gevet God niet, en geen mensch macht ontfangen.
Israel.
Nu maackt ghyt noch argher. doet dit niet stracx lopen
Den rechten baan tot het vertwyfelde wanhopen:
Want gheen mensch ter werelt maght quade geheel laten.
Komt niemandt, dan zulcke, die beloften te baten,
Magh oock yemandt hopen t'beloofde te erven?
Moet dan niet elck mensch in vertwyfeltheydt sterven?
Aristobolus.
Neen, niet mijn, maar u gront, den mensch wanhopigh maackt,
T'geloof krijght de belofte, ooc eermen ter daadt geraact,
Ga naar margenoot+Wie ghelooft datmen t'quaadt in God magh ontwerden,
Die zal (blijft hy levendt) int afsterven volherden.
Onmoghelijck ist hem eenighzins te rusten
Voor dat hy ghekruyst heeft t'vleesch met zynen lusten.
Dees quaadt later verkrijght, t'beloofde met verblyden,
| |
[pagina 9]
| |
Maar sterf een ghelovighe onder dit wel stryden,
Hy is der beloften mede al ontfanckelijck.
Want God den wil voort werc van hem aanneemt danckelijck.
Zo gheloofde Moyses dat het beloofde landt
Ghewonnen mocht worden door Goods mogende handt.
Hy zaght met verlanghen, en gheniet dat gheestelijck.
D'onghelovighe niet, die storven beestelijck.
Die dan waarlijck ghelooft, en strydet vromelijck
Om t'quaadt gants te doden, hem ist niet verdomelijck,
Al starf hy voor de zeghe, want God hem bemint.
Is hy gheen volmaackt man, hy is een volmaackt kindt.
De kleyne kinderkens, kryghen oock t'beloofde ghoedt.
Daar blijct klaar dat mijn gront niemant wanhopen doet.
Ga naar margenoot+Maar dat het u grondt doet, zuldy nu moghen verstaan.
Zegt my: magh oock yemant het beloofde goedt ontfaen,
Die onghelovigh is?
Israel.
Neen.
Aristobolus.
Waar dan tot u ghezeydt.
Ick schencke u een stede maar met zulcken bescheyt
Dat ghys niet zult hebben, ten zy dat ghy zelf betreedt.
Den rechten smalen wegh, die alleen daar toe leedt.
Scheen dan die wegh te smal in u duystere oghen,
En onmoghelijck om gaan, zegt, zoudt ghy oock poghen
Den wegh te betreden met betrouwen koenlijck?
Israel.
Neen. want niemandt bestaat, tgunt hy waant ondoenlijc.
Loons hoop verzoet arbeydt. wie is zo zot dat hy loopt
Ter plaatsen waart, daarmen te moghen komen wanhoopt,
Aristobolus.
Ghy zegt wel. maghmen oock teffens blijflijck wezen,
Inde quade zonde en ghoede doecht gheprezen?
Int doncker en int licht? inden doodt en int leven?
Israel.
Neen.
Aristobolus.
Zalmen int een ghaan, men moet t'ander begheven.
Israel.
Men moet.
Aristobolus.
Maghmen int quaadt blyven en wezen zaligh?
| |
[pagina 10]
| |
Israel.
Neen. t'quaat maact ellendigh en tegen God weerpaligh.
Aristobolus.
Nadien ghy houdt dat elck hier int quaat moet blyven:
Hoe mooghdy heyl hopen? moet ghy niet verstyven.
In wanhoop vertwyfelt, doort onghelovigh swerven?
Ghy ghelooft Goods woordt niet: hoe zoudy verwerven
Zijn beloften zaligh, zonder die te betrouwen?
Ghy treet opten wegh niet: zoudt ghy de stadt aanschouwen?
Ziet zo volght uyt u gront, dat de belover God,
Int schencken vande stadt met alle menschen spot.
Rechts of hy die ghave, door een wegh onghaanlijck
Oock blijckt u hope valsch, ydel en maar waanlijck,
Die vant ghoedt worden klapt met een herteloze mondt
Maar wanhoop vertwyfelt bezit uwer herten gront.
|
|