Comedie van Israel(1590)–D.V. Coornhert– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 5] [p. 5] Eerste handeling. i. uytkomen. Wt ghetrouwe liefde des vrundtschaps moedere, Straft de verstandighe zijn dolende broedere. Aristobolus. ACh leyder hoe deerlijck doolt Israel mijn broeder Zonder enigh herder, zonder eenigh hoeder, Op zijn eyghen weghen by hem zelf verkoren. En niemandt en helpt dit schaapken verloren, Maar veel onthelpen hem, die door schijndoechts pleghen Hem yverigh locken, op rechtschynende onwegen. Dit jammer te aanzien, zonder hulpe te bieden, Vermagh die liefde niet, die gheen moeyt wil vlieden, Om des naastens moeyten te bekeren in rust En helpt elck daar zy magh. helpen is haar hooghste lust. Maar mijn lieve ruste, my voort helpen vervaart. Want luttel onderwints (zomen zeydt) veel rusten baart Oock kost het vermaan tijdt tot broodtwinnens vergeten Maar tot snaastens voedtsel, laat lieft huer zelve eten. Of t'volck mijn doen achte voor roemzuchts begheren? Ick zoeck t'volcx eer niet, huer spot magh my niet deren. Maar wie weet of herder of Prins op my zal woeden? God zal my verstercken, of voor aanstoot behoeden. Die weet dat ick maar zoeck Israels eeuwigh verblyden. O mocht hem dat worden, ick acht gheen tijdtlijck lyden. Mijn onlust schijnt zeker, onzeker is zijn vrucht, Ist al wijsheydt dat ick diet leedt ghewis beducht, Om zijn onzeker lief, in onghemack gha lopen? Och jaat die wyze lieft, kant al dulden en hopen. Ick hoop noch zijn betring, dus wil ick hem spoedelijck Zijns dolens vermanen, minlijck en zachtmoedelijck Tusschen hem ende my, daar kome af dat magh. Vorige Volgende