ring; de toeloop
van bedelaars uit allerlei landen naar de als mild bekend staande Nederlanden en
de vrijgevigheid van de bevolking. Na deze opsomming zegt het rapport
(geparafraseerd): Zoals het voor een arts een vereiste is dat hij de oorzaak
kent van de ziekte van zijn patiënt, om deze goed te kunnen genezen, zo is het
eveneens noodzakelijk voor de ter vergadering aanwezigen om de oorzaken te
kennen van de wantoestanden in deze stad (Prinsen 1905, 143). Ook Coornhert
gebruikt deze uit de oudheid stammende medische metafoor in de Boeventucht, namelijk in par. 1. Vergelijking van het handschrift met
de eerste druk leert dat deze metafoor in het handschrift nog ontbreekt.
Uiteindelijk komt het Leidse rapport tot oplossingen. De middelen voor de
armenzorg dienen in een centrale kas te vloeien; ook het toezicht op en de
registratie van de armen moeten centraal worden geregeld. Zo is controle op de
besteding van de middelen gewaarborgd. Bovendien komen er opzichters in de
verschillende buurten.
Door een efficiënte registratie wordt het nu mogelijk een deel van de armen tot
arbeid te dwingen. Hoewel Coornherts voorstel gedetailleerder is dan het
rapport, wordt de indruk gewekt dat hij op de een of andere wijze van het Leidse
voorstel heeft afgeweten. Misschien was hij wel op de hoogte van de volledige
inhoud van het Leidse armenzorgrapport; alleen zijn de argumenten hiervoor,
althans de tekstinterne argumenten, niet echt doorslaggevend.
Wel is er een sterk tekstextern gegeven voorhanden, ontleend aan Coornherts
levensloop. In 1579 had Coornhert in verband met de ‘Leydtsche Disputatie’ nogal
veel contact met het Leidse stadsbestuur, waarin zijn vriend Jan van Hout
secretaris was (Bonger 1978, 83 e.v.). Zelfs een jaar eerder al bevond Coornhert
zich in Leiden ter gelegenheid van een disputatie in het Academiegebouw (Bonger
1978, 16). Juist in deze jaren was men in Leiden bezig met de realisering van de
voorstellen die in het armenzorgrapport gedaan worden. Het is heel goed mogelijk
dat Van Hout en Coornhert daarover gesproken hebben; misschien heeft Van Hout
Coornhert het rapport wel laten lezen. Indien dit waar is, dan is daarmee het
opvallendste verschil tussen het handschrift en de eerste druk van de Boeventucht (de toevoeging van par. 13 t/m 21 in de eerste
druk) verklaard. De recentste studie over het Leidse rapport en Coornherts Boeventucht is die van P. Brachin (1984).