| |
| |
| |
Coornherts voorstellen in de praktijk gebracht? 5
In het vorige hoofdstuk is de Boeventucht geconfronteerd met
een aantal geschriften die voor het merendeel de hervorming van de armenzorg
betreffen; misdaadbestrijding komt in die geschriften niet of nauwelijks aan de
orde. Hierdoor kàn de indruk gewekt zijn dat Coornhert alleen stond met het
ontwerpen van een meer efficiënt strafsysteem. Dat is niet helemaal terecht;
weliswaar mag men de Boeventucht een uniek geschrift noemen,
toch zijn er gegevens die erop wijzen dat in de loop van de zestiende eeuw in
een aantal Westeuropese landen een mentaliteitsverandering optrad bij de dragers
van de rechterlijke macht. Ook zíj zagen in dat de straffen niet aan hun doel -
afschrikken en onschadelijk maken van misdadigers - beantwoordden. Men ging
beseffen dat er maatregelen nodig waren om te voorkomen dat toevallige
overtreders of in principe niet-misdadige mensen door de tijdsomstandigheden
crimineel zouden worden. In Engeland bracht die mentaliteitsverandering teweeg
dat men omstreeks 1550 een werkinrichting voor misdadigers oprichtte, het
Bridewell Palace in Londen. Dergelijke ‘houses of correction’ of tucht- en
verbeteringshuizen ontstonden vervolgens ook in andere steden en nog weer later
eveneens op het continent.
Naast humanisten als Erasmus en Coornhert die zich
bezig gingen houden met strafrechtsideeën uit de oudheid, waren er ook andere
wetenschapsmensen, vooral medici, die zich gingen verdiepen in de oorzaken van
criminaliteit en de gevolgen van de opgelegde straffen. Uit de lectuur van onder
meer Plato en Seneca had men geleerd dat de straf niet alleen een vergeldende
functie diende te hebben, maar ook een corrigerende: de gestrafte mens kon dóór
de straf weer op het goede spoor worden gezet, ja zelfs worden genezen van zijn
tot het kwade neigende instelling. Vooral de relatief nieuwe strafrechtelijke
categorie van ‘schadelijke leeglopers’ kon, zo was de overweging, baat hebben
bij een gedwongen verblijf in een verbeteringsgesticht. Het laatste hoofdstuk
van deze inleiding zal in dit verband Coornherts ideeën over het nut van
straffen vergelijken met de straftheorie van Plato en Seneca. Het doel van het
hoofdstuk dat thans volgt is na te gaan wat de rol van de Boeventucht is geweest bij de veranderingen die zich in de
zestiende-eeuwse Hollandse strafrechtpraktijk voltrokken; anders gezegd: zijn de
vier ‘middelen’ die Coornhert propageert | |
| |
(par. 25, 28, 29 en 30)
ook in praktijk gebracht? Zo ja, is dat aantoonbaar onder invloed van Cóórnherts
voorstellen gebeurd, en niet door andere oorzaken? Het gaat hierom:
werkinrichtingen te Amsterdam, (1) het tuchthuis en (2)
het spinhuis; verder om (3) Hollandse galeien; en (4) openbare werken.
| |
Het tuchthuis
Tegen het eind van de jaren '80 van de zestiende eeuw constateert de
vroedschap van Amsterdam verscheidene malen dat het aantal jeugdige
delinquenten toeneemt. Men wil de jonge arrestanten niet langer onderwerpen
aan onterende lijfstraffen, maar ze, hun jeugd en toekomst in aanmerking
nemende, doen opnemen in een gesticht. Het voormalige Clarissenklooster aan
de Heiligeweg wordt ingericht als tucht- en verbeterhuis. Op 3 februari 1596
worden de eerste gevangenen binnengevoerd.
Ook in Leiden werd de oprichting van een tuchthuis
overwogen. Stadssecretaris Jan van Hout reist in
1597 en '98 een aantal malen naar Amsterdam om zich persoonlijk op de hoogte
te stellen van het instituut aan de Heiligeweg. Uit Amsterdam krijgt hij
kopieën mee van de verschillende voorstellen die destijds met betrekking tot
het tuchthuis waren gedaan. Coornherts Boeventucht is daar
niet bij. Wel zegt Van Hout in zijn eigen dossier over de oprichting van het
Leidse tuchthuis: ‘daertoe geen cleyn behulp geweest en zijn geschriften,
die by eenige liefhebbers des vaderlants ten zulcken eynde voor eenige
jaeren zo in geschrift als in druc waren uytgegeven. Diemen goet gedacht
heeft van in desen te dienen tot onderrechtinge en hiertoe voegen: Discours
onder verbeteringe van verstandigen... de handt ende pen melden Dirc
Volckertsz. Coornhert, daer ooc mede over een stemt de tijt ende plaetse,
deurdien de zelve XXIVen Octobris LXVII opte voorpoorte in den hage gevangen
lag’ (Hallema 1926, 3; Bonger 1978, 55). Naar de wijze waarop Jan van Hout
het handschrift in handen kreeg, kunnen wij slechts gissen. De mogelijkheid
bestaat dat Coornherts vrouw het ‘Ruijdt-bewerp’ mee naar huis nam, nadat
zij Coornhert in de gevangenis bezocht had (Bonger 1978, 54). Het is dan
voorstelbaar dat vrienden van Coornhert, zoals Van Hout en wellicht ook
Spiegel, er kennis van namen. Van Hout kan het origineel ook gekregen
hebben, daar een afschrift van hebben laten vervaardigen en dat bewaard
hebben.
In verband met de rol die de Boeventucht bij de oprichting
van het Amsterdamse tuchthuis gespeeld kan hebben, is het van betekenis dat
Van Hout het handschrift niet via het Amsterdamse stadsbestuur in handen
kreeg. Een voor de hand liggende reden hiervoor is het feit dat de Boeventucht in 1587 in druk was verschenen, zodat Van Hout
| |
| |
er dus gemakkelijk zelf aan had kunnen komen. Meer
waarschijnlijk lijkt het dat het Amsterdamse stadsbestuur bij de realisering
van het tuchthuis geen of heel weinig aandacht geschonken heeft aan de Boeventucht en het dus ook niet noodzakelijk achtte Jan
van Hout daarop te attenderen. Dit is een logische verklaring als je kijkt
naar de inhoud van de geschriften die Van Hout wèl meekreeg, en die van de
Boeventucht. De eerste zijn veel minder algemeen,
daarin worden alléén met betrekking tot het Amsterdamse tuchthuis praktische
en
Fig. 5 Hendrik Laurenszoon Spieghel. Gravure van
J. Muller. Rijksprentenkabinet Amsterdam.
tot in details uitgewerkte voorstellen gedaan. In de Boeventucht valt de term ‘tuchthuis’ niet eens, verder maakt de
instelling van een stedelijke werkinrichting voor misdadigers deel uit van
een áántal voorstellen ter bestrijding van de misdaad. De Boeventucht is maar een ‘ruyd bewerp om by verstandigen beter na
gedacht ende volkomelijker ghehandelt te werden’, zoals Coornhert zelf zegt
in par. 40.
| |
| |
Eén van die ‘verstandigen’ was de Amsterdamse dichter Hendrick Laurensz. Spieghel, wiens broer Jan in het stadsbestuur
zat. Hendrick Laurensz. was één der beste vrienden van Coornhert. Het staat
vast dat zij over strafzaken hebben gecorrespondeerd (Becker 1928, 265). Een
door Spieghel geschreven ‘bedenking’ over deze zaken is door het Amsterdamse
stadsbestuur ter harte genomen. Met andere woorden: Coornhert kàn, zij het
ook indirect en moeilijk aantoonbaar, via deze weg tòch een zekere mate van
invloed hebben gehad op de oprichting van het Amsterdamse tuchthuis. Of
daarbij de Boeventucht een rol heeft gespeeld, valt
moeilijk uit te maken. Recent onderzoek over de strafrechtpleging in
Amsterdam in de zeventiende eeuw, zoals dat van Spierenburg (1978, 174-175),
kent aan Coornhert slechts een zijdelingse invloed toe bij de oprichting van
het rasphuis.
| |
Een kijkje in het Amsterdamse tuchthuis
Uit de reisverslagen van Jan van Hout en de stadsgeschiedenis van Wagenaar
valt de dagelijkse gang van zaken in het Amsterdamse tuchthuis te
reconstrueren. De tuchthuisregenten vertelden Van Hout tijdens een
rondleiding ‘dat de tuchtelingen waren gecomen tusschen de tsestich ende
tseventich personen. Zommige die daer inne gebrocht zyn, door dien zy
bevonden waren zonder anhout (= zonder werk, zonder verdienste) ende als
vagabunden te loopen; sommige die daer inne by sententie van Schepenen voor
eenighe Jaren waren gecondemneert; eenige, nae die (= nadat ze) alvoren
waren openbaerlicken geschandaliseert als gegeesselt ende gebrandmerct;
zommige die ten versoucke van hare vrunden ende magen daer ingebracht waren
mits haer dissoluyt ende ongebonden leven.’ (Hallema 19272, 79).
Er waren dus verschillende soorten tuchtelingen. Volgens Jan van Hout was er
iemand tot twaalf jaar veroordeeld met de clausule dat bij goed gedrag
verkorting van de strafperiode met vier jaar toegekend kon worden. Van Hout
vroeg aan zijn begeleiders ‘off het nyet beter en waer, tselve tuchthuys aen
twe off drie classen te verdeelen mit behoirlic onderscheyt tusschen
geschandaliseerde boeven ende der goeder luyder kinderen, die daer opt
begeren vande vrunden werden gebracht’, waarop de regenten antwoordden dat
zij de doorgewinterde misdadigers (die een schandteken droegen, b.v. een
brandmerk) ‘veel tractabeler’ (veel gemakkelijker in de omgang) vonden dan
de op verzoek geplaatste kinderen! (Hallema 19272, 80).
Het onderscheid tussen crimineel veroordeelden (de misdadigers) en
correctioneel veroordeelden (lastige kinderen) werd pas enige jaren later
gemaakt. Daartoe werd in 1603 een separaat of geheim tuchthuis ingericht,
speciaal voor lastige kinderen van gegoede burgers. | |
| |
Fig. 6 Poort van het Spinhuis, Spinhuissteeg.
Gemeentelijke Archiefdienst, Amsterdam.
| |
| |
Deze kinderen werden ook wel ‘Wittebroodskinderen’ genoemd. In
de tijd dat Jan van Hout het tuchthuis bezocht, was het zwaarste werk dat
door de tuchtelingen verricht werd, het raspen van ‘bresilhout’. Dit hout
werd zo genoemd omdat veel houtsoorten die voor de rasperij gebruikt werden,
uit Zuid-Amerika, met name Brazilië, werden aangevoerd. Brazielhout,
Pernambukhout en andere harde houtsoorten werden gebruikt als grondstof voor
de verfindustrie. In mei 1599 kreeg het tuchthuis het voorrecht om als enige
instelling binnen Amsterdam en de vrijheden van de stad zorg te dragen voor
het raspen van het nodige hardhout. Per dag moest een paar raspers ten
minste veertig pond hout raspen. De tuchtelingen werkten in vier paren in
een gemeenschappelijke verblijf- en werkzaal of ‘stonden paer en paer in
haer huyskens’, dat wil zeggen werkten per tweetal in een cel. ‘Al de
huyskens hebben haer in ende uytgang op een gemeene plaetse, groot by
Raminge vyff roeden in tviercant.’ (± 350 m2).
's Winters was er 's avonds les voor de jonge gedetineerden. Ook was er alle
zondagen school: lezen, schrijven en godsdienstoefeningen. Werkweigeraars
kregen zware ketenen en boeien om. Men was er niet zuinig met het toedienen
van een pak rammel. De voeding bestond niet alleen uit water en brood
(hetgeen Coornhert, ook bij zware arbeid, steeds voldoende acht), maar ‘haer
spys es, behalven potspys goet Roggenbroot mit goede boter ende goede caes,
elc hun behoirlicke portie. Sondaichs ende Donderdaichs hebben zy elc van
(hen) wat vleys, ooc tweemael ter weec wat vis.’ Als drank was er goedkoop
verdund bier. Bezoekers (niet zelden welgestelde reizigers uit het
buitenland; men kon er zelfs een rondleiding krijgen) werden toegelaten
tegen betaling van minimaal een stuiver per persoon. Let wel, niet om de
gevangenen te bezoeken, maar om ze te bezichtigen. (Hallema 19272, 81-84)
Voor de tewerkstelling van vrouwen werd eveneens een verlaten klooster
ingericht: het spinhuis. Opgericht in 1597 ontwikkelde het zich al spoedig
van werkhuis tot strafplaats. Daarnaast ging het tevens functioneren als
centrale plaats van waaruit de arbeidsvoorziening werd geregeld van vrouwen
die niet in het spinhuis verbleven. Uit het voorafgaande zal duidelijk
geworden zijn dat er eigenlijk maar weinig te zeggen valt over de rol die
Coornherts Boeventucht mogelijkerwijs bij het tot stand
komen van het Amsterdamse tuchthuis (met betrekking tot het spinhuis is er
helemaal niets bekend) gespeeld heeft. Uit de praktijk van deze
werkinrichting herkent men een paar dingen die enigszins in de Boeventucht terug te vinden zijn, maar daaruit kan men geen
conclusies trekken. Zoals al is opgemerkt kàn Coornhert, via Spieghel, enige
invloed op de op- en inrichting | |
| |
Fig. 7 Buitenaanzicht van het Amsterdamse
tuchthuis. Uit F. von Zesen, Beschreibung der Stadt
Amsterdam. 1664.
| |
| |
van het tuchthuis gehad hebben. Of daarbij dan juist de Boeventucht betrokken is geweest, blijft hoe dan ook de
vraag.
| |
Hollandse galeien
Sedert de elfde eeuw bestonden er al galeien in een aantal landen rond de
Middellandse Zee (Hallema 1951, 134). Uit de Noordelijke en Zuidelijke
Nederlanden kunnen, vooral op grond van een aantal plakkaten uit 1554,
misdadigers worden veroordeeld tot dienst op de Spaanse galeien: leeglopers,
vagebonden, plegers van losbandig gedrag (Hallema 1951, 134-135). De Spaanse
galeien waren meestal oorlogsschepen. De maximum straf was levenslang. In de
Boeventucht duikt de galeistraf op als één van de
middelen om adequaat te straffen.
In par. 25-27 doet Coornhert het voorstel ‘ghezonde ledighganghers’ in te
zetten op ‘Roeyschepen’. Om aan te geven wat hij precies bedoelt, trekt hij
vergelijkingen met de ‘veeren van Aemsterdamme ende Dordrecht’ (par. 25) en met ‘Galeyen’ (par. 25, 26, 27). Met het
voorstel misdadigers tot galeistraf te veroordelen, sloot Coornhert aan bij
het gepraktizeerde strafrecht van zijn tijd. Het nieuwe van zijn voorstel is
dat hem Hòllandse galeien voor ogen staan, dat zijn galeien die als
binnenlandse beurtschepen dienst doen, speciaal ten behoeve van reizende
kooplieden.
Welnu, voor zover dat bekend is, is dit voorstel nooit uitgevoerd. Wèl werd
er aan het eind van de zestiende eeuw een aantal Hollandse galeien met een
andere functie ingericht. Dit waren kleine oorlogsschepen voor de
binnenlandse dienst. Invloed van Coornherts voorstellen is hier niet
aannemelijk.
| |
Openbare werken
Over het reglement voor deze Hollandse galeien van 1598 vermeldt Hallema
onder meer (1953, 76-77): ‘Werd de galei in de wintertijd opgelegd, dan
werden de banditen (sic) twee aan twee geklonken, in een
soort van gevangenis te Vlaardingen opgesloten om overdag te worden gebruikt
“aan eenige stads- ofte landswerken, tot bewaringe van dewelke de Gardiaan,
Provoost ende een ofte twee knegts den last zullen hebben”. Dit was dus ook
weer de toepassing van Coornhert's beginsel [...]’
Coornhert pleit zowel in 1567 al als in 1587 voor het inzetten van
misdadigers bij openbare werken (par. 28 en 30). In 1567 was hij daar
rijkelijk vroeg mee, aangezien stadsuitbreidingen en inpolderingen pas later
in de zestiende en de zeventiende eeuw op gang kwamen. Vooralsnog is niet
bekend of het juist Coornherts ideeën zijn geweest die geleid hebben tot het
te werk stellen van delinquenten | |
| |
bij openbare werken. Misschien
dat ook hierbij voorbeelden uit het buitenland bepalend zijn geweest.
|
|