stràften vormen de groep van ‘kwade’ armen, kenbaar aan
hun weerzin tegen werk. In de praktijk viel dit onderscheid overigens
moeilijk te maken. Werkwillig kon een arme zich wel tonen, maar op veel
plaatsen was geen werk genoeg, zodat hij tòch moest gaan bedelen. De
armenzorg was weinig efficiënt geregeld en werkte daardoor beroepsbedelarij
in de hand; en wie eenmaal tussen de bedelaars en vagebonden terechtkwam had
weinig kans meer op terugkeer naar een geordend leven. Hij was per definitie
onbetrouwbaar geworden. Wie zou hem nog werk willen geven?
De overheid sterkte dit wantrouwen door allerlei verordeningen tegen de
bedelaars af te kondigen. Tientallen schrijvers ‘bestudeerden’ hun
wonderlijke wereld en publiceerden de bevindingen in werken over het leven,
de organisatie en de taal der onmaatschappelijken. Voorbeelden zijn
Sebastian Brants Narrenschiff (1494); het anonieme Liber vagantorum (1509) en de Vlaamse pendant hiervan: Der fielen, rabauwen oft schalcken vocabulaer (1563). De
veelzeggende ondertitel van dit laatste werk luidt: ‘ooc de beveysde
manieren der bedeleeren oft bedelerssen, daer menich mensche deur bedrogen
wort, wort hier geleert, op dat hem elck daer voor wachten mach, ende is
seer nut ende profijtelijck om lesen voor alle menschen’. In dit werk worden
ruim vijfentwintig verschillende soorten bedelaars en bedelaressen
beschreven en afgebeeld.
Die afbeeldingen brengen ons bij een andere ‘bron’ waaruit veelal een morele
veroordeling van de pauper en tegelijk een waarschuwing aan de toeschouwer
spreekt: de iconografie. Landlopers, rondzwervende gedeserteerde en
afgedankte soldaten, ‘varende luyden’ (reizende kunstemakers en
kwakzalvers), prostituées, beroepsbedelaars, kortom de hele grauwe horde van
‘quaetdoenders’ wordt op schilderijen en op prenten in bijvoorbeeld
emblematabundels goed zichtbaar gemaakt. Schilders als Pieter Brueghel en
later Adriaan van de Venne wisten allerlei vertegenwoordigers van de
medogenloze anti-maatschappij afschrikwekkend weer te geven. Alle tekenen
van uiterlijk verval, zoals verwrongen gelaatstrekken en afstotelijke
mismaaktheid, vormden de ‘bewijzen’ van een door en door zondige
levenswandel. Het zijn vaak, ook voor ons nog (laat staan voor angstige en
bijgelovige tijdgenoten van de kunstenaars), macabere afbeeldingen van
vechtend, moordend en zich volvretend uitvaagsel; soms zie je op de
achtergrond een galg of een heel galgenveld met tentoongestelde lijken, de
ondubbelzinnige verwijzing naar het definitieve eindpunt van een
buitensporig leven...