| |
| |
| |
Ontstaan, geschiedenis en structuur van de Boeventucht 1
In dit hoofdstuk, dat uit twee delen zal bestaan, zullen we in het eerste deel
het ontstaan van de tekst en de geschiedenis ervan bespreken. We zullen dan zien
dat de eerste druk van 1587 een uitgebreide versie is van een concept in
handschrift uit 1567. We vergelijken vervolgens handschrift en eerste druk om te
achterhalen om welke redenen Coornhert veranderingen in zijn tekst heeft
aangebracht.
In de tweede helft van het hoofdstuk bezien we de structuren van de beide versies
en bespreken we de belangrijkste verschillen daartussen. Die
structuurverschillen verklaren waarom twee in wezen zo verschillende zaken als
geschiedenis en structuur van de tekst hier in één hoofdstuk bij elkaar zijn
gezet.
Aan het eind van het hoofdstuk geven we een structuurschema van de tekst van de
eerste druk.
| |
Ontstaan en geschiedenis van de Boeventucht
Lange tijd heeft men op gezag van Jan ten Brink,
een Coornhert-editeur uit de vorige eeuw, gemeend dat de Boeventucht geschreven moet zijn in ongeveer 1572/1573, toen
Coornhert, voor de tweede maal in ballingschap, te Xanten verbleef. Die
mening heeft men moeten herzien toen A. Hallema in 1923 een handschrift van
de Boeventucht terugvond in het oud-archief van de
gemeente Leiden (Hallema, 1926). Het lag daar in een map met andere stukken
die alle betrekking hadden op de voorbereiding, de opbouw en de
in-werking-stelling van een tuchthuis in die stad. Op de map staat:
‘Tuchthuis 1598’ (Gemeente-archief van Leiden, Archief van de secretarie
1574-1851, inv. nr. 5234).
Dit handschrift bevat de aantekening: ‘Begonnen ende voleyndt inden haege
opten voorpoorte opten XXIVen octobris LXVII’. Jan van Hout concludeerde
daaruit in de jaren 1590 dat dit het handschrift van Coornhert was en dat
deze het stuk had geschreven tijdens zijn verblijf sinds september 1567 in
de Haagse Gevangenpoort. Dat laatste was juist, het eerste niet. Hallema
heeft later aangegeven dat het Discours niet in Coornherts
handschrift is geschreven, maar door een copiïst is vervaardigd (Hallema
1928, 653; ook Bonger 1978, 55 noot 116).
Het handschrift bestaat uit één bifolium en drie in elkaar geschoven bi- | |
| |
folia, zodat het stuk 16 pagina's heeft. De romp van het stuk,
Discours onder verbeteringe van den verstandigen
geheten, is geschreven met een andere hand dan de inleiding ervoor. Die
inleiding moet later toegevoegd zijn, want er staan in de marge
paragraafaanduidingen (die overeenkomen met de paragrafen in de gedrukte
tekst), terwijl het handschrift niet in paragrafen is ingedeeld. Wel zijn in
het handschrift de alinea's van elkaar gescheiden door regels wit, waardoor
ze het karakter van paragrafen hebben. Het heeft twintig jaar geduurd
voordat er op basis van het handschrift een gedrukte tekst verscheen. De
drukker was Harmen Janszoon Muller te Amsterdam. Het enige nog overgebleven
exemplaar van deze druk bevindt zich in de collectie van de Maatschappij der
Nederlandse Letterkunde, in de Universiteitsbibliotheek te Leiden.
Voor de druk heeft Coornhert zijn tekst nog herzien. De verschillen tussen
handschrift en eerste druk kunnen voornamelijk verklaard worden uit drie
oorzaken: de tijd die twintig jaar is voortgegaan, de stijl die Coornhert
heeft willen verbeteren en de structuur die Coornhert heeft aangepast om de
inhoud duidelijker te doen overkomen. Van de eerste twee oorzaken volgen nu
enkele voorbeelden, de verschillen in de structuur komen verderop aan de
orde.
Veroorzaakt door het verschil in tijd zijn de volgende veranderingen. In het
handschrift staat iets over het ‘proffyt dat zyne majesteit genijeten
zoude’; in de eerste druk, par. 27, staat ‘profijt datmen
trecken zoude’. De Spaanse koning werd immers in 1587 niet meer erkend. Ook
zijn er loon- en prijsverschillen: in het handschrift zijn arbeiders ‘een
halven stuver daechs verterende’; in de druk, in par. 33, is dat ‘eenen
stuyver daeghs’; in het stuk voorafgaande aan par. 1 in de druk heeft
Coornhert het over ‘het verderflijcke oorlogh’. In het handschrift kon hij
al wel spreken van ‘des tyts ongelegentheijt’, maar van oorlog was nog geen
sprake. Pas als na 1585 de trek van de Vlaamse textielarbeiders naar het
noorden op gang gekomen is, spreekt Coornhert over de textielindustrie (par.
17).
De volgende voorbeelden illustreren de stijlveranderingen. Het begin is in de
gedrukte tekst veel fraaier door drieslag en beeldspraak; die ontbreken in
het handschrift. Daar staat slechts: ‘Staet daeromme eerst te mercken dat
het eijnde alle der voorsz. placcaten teghen den Rabbauwen nijet en is
geweest dodinge van veele mensche, maer minderinge vant geboefte, want het
gheen minder doecht en is in doverheijt, immers meerder, oock lustiger ende
prijselijcker werk, dondersaeten voor mesdaet te behoeden ende onschuldich
te houden, dan den schuldigen te straffen’.
In de druk begint par. 1 met: ‘Alle straffing schijnt voorneemlijck te
gheschieden omme te voorhoeden dat goede menschen sich niet en | |
| |
zouden begheven ten quaden: dat quade luyden geneselijck zijnde, door anxte
voor scande of smerte tot dueghden mochten komen: ende dat bose
ongeneselijcke schelmen met een vruchtbaer ontsich wech
genomen, ende de vromen beschermt zouden mogen werden.’ Verderop in par. 1
wordt dan het tegengaan van de misdaad vergeleken met het bestrijden van een
ziekte. Ook de slotzin van de druk is officiëler en formeler dan die van het
handschrift. In het handschrift staat: ‘Dat zy hijer mede ghenoech alleen
voor een Ruijdt-bewerp omme bij verstandighen bat naegedacht te worden’; in
par. 40 van de druk staat: ‘Ende achtende hier mede ghenoegh tot een ruyd
bewerp om by verstandigen beter na gedacht ende volkomelijker ghehandelt te
werden, hebbe ick hier nu volzeyt’.
Eveneens een stilistische verbetering is het wegwerken van de tautologie
‘nuttig profijt’. In het handschrift staat: ‘welck proffyt hoe welt boven
maten nut is’, in de druk staat in par. 34: ‘welck profijt hoe welt zeer
groot is’. Ook een verduidelijking als van ‘en soude nijet cleyn wesen’ tot
‘en zoude niet kleyn maer over groot wezen’ (par. 33) is een stilistische
verbetering.
In het algemeen is de gedrukte versie wat duidelijker, fraaier en officiëler
dan het handschrift, misschien om te zorgen dat het de magistraten meer zou
aanspreken.
Na 1587 is de Boeventucht herdrukt in het derde deel van
Coornherts Wercken, verschenen te Amsterdam in 1630. In
deze tweede druk zijn de afkortingen opgelost; de spelling is van een andere
zetter en er komen nogal wat zetfouten voor. Verder wijkt hij niet af van de
eerste druk.
Nadien is het werk niet meer herdrukt. Hallema gaf nog een transcriptie van
het handschrift, nl. in TNTL 1926 (Hallema 1926). De door
ons verzorgde uitgave is gebaseerd op de eerste druk van 1587.
| |
De opbouw van Boeventucht
De hierboven beschreven gang van zaken bij de totstandkoming van de Boeventucht maakt uiteraard dat er complicaties optreden
bij de beantwoording van de vraag naar de structuur van het stuk. Van ‘het’
stuk bestaan immers twee versies, die nu juist op het punt van de structuur
ingrijpend verschillen. In de gedrukte tekst (1587) is een inlas van niet
minder dan 12 paragrafen toegevoegd aan de handschriftelijke versie.
Het ligt voor de hand om eerst te bekijken hoe Coornhert zijn eerste concept
in handschrift heeft opgebouwd, om daarna te zien waar hij structurele
wijzigingen heeft aangebracht en zo mogelijk de vraag te beantwoorden waarom
hij dat heeft gedaan.
| |
| |
| |
Het handschrift
De eerste versie van Boeventucht zoals we die uit het
handschrift kennen, is als we het onderschrift mogen geloven, blijkbaar ‘aus
einem Guss’ ontstaan: begonnen en voleind op 24 oktober 1567. We moeten dan
haast wel aannemen dat Coornhert in gedachten al lang met dit plan is bezig
geweest: het is anders nauwelijks denkbaar dat hij zo snel een zo goed
doordacht stuk zou kunnen produceren. Want goed doordacht is het, al zijn er
oneffenheden.
Het eigenlijke Discours begint met een inleiding. De auteur
stelt zich daarin voor als een ‘vyand van ledicheyd’ en deze uitdrukking,
die wat cliché-achtig aandoet, zal in verband met het te behandelen
onderwerp van zwaar gewicht blijken te zijn: in ledigheid ziet de auteur een
van de belangrijkste oorzaken van criminaliteit. Bescheidenheidsformules
voltooien de presentatie van de schrijver: hij is ongeleerd en beschikt niet
over ervaring op bestuurlijk gebied. Toch biedt hij zijn plannen maar aan,
omdat ze nergens anders te vinden zijn, in de hoop dat wijze bestuurders
iets met deze gegevens van ‘de basis’ zullen kunnen beginnen. In de rest van
de inleiding geeft Coornhert een schets van de toestand van de dag. Er
bestaan allerlei plakkaten die met strenge lijfstraffen en zelfs met de
doodstraf de misdaad trachten tegen te gaan. Het is echter evident dat het
beoogde doel allerminst wordt bereikt, integendeel, het aantal misdadigers
neemt hand over hand toe. Er zal dus op andere maatregelen gezonnen moeten
worden. Hierna begint het eigenlijke betoog, en wel met een onderzoek naar
de oorzaken van de snelle aanwas der rabauwen. De
schrijver ziet er drie. In de eerste plaats is daar het ‘ledighe brassen’
dat men bij de armen kan waarnemen, een leven van ledigheid en verkwisting
dat wel tot misdaad moet leiden. In de tweede plaats signaleert Coornhert de
‘hope van onghestraftheyd’ bij de misdadigers: om allerlei redenen achten ze
de kans om gevangen en berecht te worden tamelijk klein. In de derde plaats
wijst hij erop dat de boeven maar een ‘cleyn ontsich voor eenen quaden
voormiddaghe’ aan de dag leggen, waarmee hij bedoelt dat de misdadigers de
snelle doodstraf niet als erg afschrikwekkend beschouwen. Het loont de
moeite deze drie oorzaken goed te onthouden, want deze punten blijven in de
Boeventucht steeds een rol spelen.
Na het noemen van de drie oorzaken geeft Coornhert er vervolgens een verklaring voor. Het ‘ledighe brassen’ ontstaat doordat de
overheid niet voldoende toezicht houdt op de levenswijze van de armen. De
‘hope van onghestraftheyd’ ontstaat doordat enerzijds de boeren bang zijn om
hun belagers aan te geven, uit angst voor vergelding, en doordat anderzijds
de ambtenaren van justitie hun plicht verzaken voornamelijk uit financiële
motieven. De verklaring die Coornhert | |
| |
geeft voor het ‘cleyn
ontsich’ is in onze ogen heel schrijnend: het geboefte overweegt dat een
snelle tenuitvoerlegging van de doodstraf voor hen eigenlijk barmhartiger is
dan een leven vol ellende en armoede.
De volgende stap in het betoog is dat er middelen
aangewezen worden waardoor men de genoemde oorzaken kan wegnemen. Het
bekende rijtje volgt weer. Om het ‘ledighe brassen’ te voorkomen moeten
ambtenaren aangesteld worden die de wijken in de steden afgaan om te
registreren wie er boven zijn inkomen leeft, zodat dergelijke lieden
gestraft kunnen worden. Om de ‘hope van onghestraftheyd’ weg te nemen moet
er een zodanige straf verzonnen worden dat de landman geen wraak hoeft te
vrezen en dat de justitie die straf graag zal uitvoeren. Voor het voorkomen
van het ‘cleyn ontsich’ is het middel eenvoudig: verzin een straf die nog
erger is dan de dood.
Nu raakt Coornhert een beetje in moeilijkheden met zijn drieslag. Immers, het
middel dat hij noemde om het ledig brassen te voorkomen, namelijk
registratie, houdt tegelijk een tamelijk concreet voorstel in. Hier zijn
twee onderdelen uit het betoog samengevallen: het probleem van de
gevaarlijke ledigheid meent Coornhert nu eigenlijk wel opgelost te hebben.
Vandaar dat hij, nu hij tot de kern van zijn betoog gekomen is, namelijk het
doen van voorstellen om het door hem gesignaleerde
probleem van de groei van de misdaad op te lossen, het ‘ledighe brassen’
verder buiten beschouwing laat. Hij gaat slechts verder met voorstellen die
te maken hebben zowel met de ‘hope van onghestraftheyd’ als met het ‘cleyn
ontsich’. Dat hij deze twee oorzaken nu samen neemt, is begrijpelijk. De
oplossing voor beide problemen wordt gezocht in een goed uitvoerbare en
adequate straf. Het gevolg is wel dat de nadruk van het hele Discours sterk ligt op verbetering van het strafstelsel en niet op
de voorkoming van criminaliteit. De gezochte straf blijkt dwangarbeid te
zijn. De suggestie wordt door Coornhert op vier punten uitgewerkt. In de
eerste plaats stelt hij veerdiensten voor met galeien waarop allerlei boeven
voor korter of langer tijd te werk gesteld kunnen worden. Gezien de termijn
van honderd jaar die hij als mogelijkheid noemt, wordt ook aan levenslange
straf gedacht. Vervolgens kan men het geboefte ook aan het werk zetten bij
landwinning, in industriële werkplaatsen, of tenslotte in arbeidskampen voor
allerlei werkzaamheden op het platteland. Een kleine verfijning die wordt
aangebracht, houdt in dat misdadigers die de doodstraf verdienen, in het
gezicht worden gebrandmerkt om ontsnappen te bemoeilijken. Na deze
uiteenzetting van voorstellen volgt een beschouwing over de te verwachten
gevolgen van een en ander. Eerst komt een enigszins
buiten het betoog vallend stuk over het economisch nut dat de plannen zullen
opleveren. Daar- | |
| |
voor waren ze weliswaar niet bedoeld, maar de
magistraat aan wie Coornhert zijn voorstellen aanbiedt, zal voor dat
economische aspect zeker gevoelig zijn. Hierna worden de gevolgen geschetst
met het oog op de ‘hope van onghestraftheyd’ en het ‘cleyn ontsich’. De
landman hoeft niet bang voor wraak te zijn nu zijn belagers een flinke tijd
opgeborgen blijven; de ambtenaren zullen dergelijke straffen die hun geen
geld kosten en bovendien voor jonge misdadigers minder definitief zijn dan
verminking, graag ten uitvoer leggen. En wat het ‘cleyn ontsich’ betreft: de
jammerlijke en ellendige dwangarbeid zal veel afschrikwekkender kracht
hebben dan de doodstraf. En Coornhert wordt bijna lyrisch wanneer hij
beschrijft hoe heerlijk Nederland dan zal zijn: veilig en vreedzaam, vol
sobere en hardwerkende mensen, vol gehoorzame kinderen.
Het slotpleidooi kan dan ook zeer kort zijn: wat een
schitterend resultaat dat zo makkelijk verkregen kan worden wanneer men deze
voorstellen volgt.
Samenvattend kan men vaststellen dat Coornhert in deze handschriftelijke
versie meer geïnteresseerd is in een goed strafstelsel, dan in voorkoming
van criminaliteit. Hij besteedt althans aan dat laatste onderwerp veel
minder aandacht, en beperkt zich tot het noemen van registratie als een
middel om mensen die aan het begin van een misdadige carrière staan, zo snel
mogelijk aan te pakken.
| |
Eerste druk
Wat dit laatste betreft, biedt de gedrukte versie van het stuk een grote
verrassing: de preventie heeft een veel belangrijker plaats gekregen. Men
kan dat gemakkelijk aflezen aan het hierna afgedrukte schema. Het blokje van
de paragrafen 14-23 (met de inleiding daarop) is geheel nieuw. Aan de hand
van het genoemde schema kan men de opbouw van de Boeventucht zoals die gedrukt is, in één blik overzien. Het
hiervolgende betoog wil hierbij slechts een korte toelichting geven.
Aanvankelijk loopt de opbouw van de tekst in handschrift en druk parallel. Na
een inleiding met presentatie van de auteur en beschouwing van de huidige
situatie (par. ‘0’-3), volgt een uiteenzetting over de oorzaken van het een
en ander (par. 4), een verklaring daarvoor (par. 5-7) en een analyse van de
middelen waardoor men aan de ongewenste situatie een einde zou kunnen maken
(par. 8-11).
Naar men zich zal herinneren was het middel om het gevaarlijke ‘ledighe
brassen’ te voorkomen de registratie, en achtte Coornhert dat blijkbaar een
goede methode om beginnende boeven meteen aan te pakken en dan te straffen.
Analyse en aanpak vielen in het handschrift samen en veel meer dan
registratie werd daar door Coornhert | |
| |
ook niet voorgesteld. In
de gedrukte tekst treedt echter op deze plaats een wijziging van kapitaal
belang op. De registratie van (potentiële) criminelen krijgt nu een dubbel
doel. In de eerste plaats bestaat daardoor de mogelijkheid van bestraffing
van hen die inderdaad tot misdaad zijn vervallen. Deze groep mensen behoort
dan verder tot de categorie voor wie de ‘hope van onghestraftheyd’ en het
‘cleyn ontsich’ een rol spelen. Maar in de tweede plaats, en dat is
essentieel, heeft Coornhert nu ingezien dat door registratie ook de
mogelijkheid ontstaat mensen die op het slechte pad dreigen te komen,
daarvan af te houden: de gevaren van het ‘ledigh brassen’ kunnen worden voorkomen. In de volgende afdeling voorstellen doet
Coornhert daarvoor dan ook breedvoerig ideeën aan de hand. Lediggangers van
het eigen gebied behoren aan het werk gezet te worden, niet bij wijze van
straf dus, maar bij wijze van preventie. De auteur biedt een aantal
praktische suggesties aan. Iedere stad moet, in overeenstemming met de ter
plaatse beoefende nijverheid, een soort sociale werkplaatsen inrichten. Deze
moeten onder toezicht van notabele burgers en burgeressen staan, die erop
toezien dat de armen behoorlijk werken en daarvoor ook behoorlijk betaald
worden. Lediggangers van buiten de streek, bedelaars dus, dienen buiten de
grenzen gehouden te worden (par. 13-24).
Pas daarna gaat Coornhert dan verder met de ons al uit het handschrift
bekende voorstellen voor de verbetering van het strafstelsel, waardoor de
twee andere door hem genoemde oorzaken van de toename van de misdadigheid
zouden verdwijnen (par. 24-31).
De ingreep mag een grote verbetering genoemd worden. In de eerste plaats om
een structurele reden: de drieslag is nu ook in het onderdeel voorstellen compleet aanwezig. Eerst staan daar nu immers
voorstellen ter voorkoming van het ‘ledighe brassen’, daarna volgen die
tegen de ‘hope van onghestraftheyd’ alsmede het ‘cleyn ontsich’. Toch lijkt
het ons niet dat Coornhert zo'n structuralist was dat hij alleen om déze
reden zo'n grote invoeging gedaan zou hebben. Het zal hem toch vooral om de
inhoudelijke verbetering gegaan zijn, waardoor hij een bijdrage kon leveren
tot de preventie van criminaliteit.
De rest van de gedrukte tekst loopt in grote lijnen parallel met die van het
handschrift. Daarbij moet dan wel worden aangetekend dat de paragrafen die
over de gevolgen van Coornherts voorstellen handelen, wel met zoveel woorden
vermelden dat de ‘hope van onghestraftheyd’ en het ‘cleyn ontsich’ zouden
verdwijnen, maar niet spreken over de goede gevolgen van de sociale
werkplaatsen. Met andere woorden: in dit gedeelte is de aanpassing aan de
nieuwe versie van de tekst niet volkomen tot stand gebracht, en daardoor
missen we hier ook de verder zo fraai volgehouden drieslag.
| |
| |
|
|