De patriottentijd. Deel 3: 1786-1787
(1899)–H.T. Colenbrander– Auteursrecht onbekend
[pagina 229]
| |||||||||||||
Zesde hoofdstuk.
| |||||||||||||
[pagina 230]
| |||||||||||||
hoewel niet van harteGa naar voetnoot1), dat eenige regimenten zouden worden mobiel gemaakt. Spoedig bleek, dat van eigenlijke vrijheidsberooving geen sprake was geweest: de Prinses zat weder veilig te Nijmegen. Echter bleef de koning het feit der aanhouding, en der bewaking door een vrijcorpist met de blanke sabel, opvatten als een ergerlijke beleediging voor zich, voor welke hij een ondubbelzinnige voldoening eischen mocht. Aan zijn verhouding tegenover de geschillen in de Republiek veranderde overigens het gebeurde niets. Hij wilde zich te dien opzichte volstrekt niet anders gedragen dan tot nu toe, en hield daarom den eisch om voldoening geheel afgescheiden van de hangende bemiddelingsplannen. Hij verdacht zelfs zijn zuster eenigermate (hoewel hij er haar niet openlijk van beschuldigen dorst), van gehoorzaamd te hebben aan een toeleg van Harris, om hem met Frankrijk in moeilijkheid te brengen. Had Frankrijk hem maar aanstonds aan een redelijke voldoening kunnen helpen, het geval ware zonder ernstige gevolgen gebleven. De berichten van Thulemeyer bleven er, als steeds, op gericht, den koning te bevestigen in de meening dat hij zich in de Republiek aan Frankrijk te houden had. De gezant was zeer geraakt, dat de Prinses niet hem en wel Harris van de reis had verwittigd. De algemeene opinie in den Haag, schreef hij, was dat zij met haar plotselinge komst een opstand had willen bewerken, maar men moest zich niet voorstellen dat Frankrijk het werkeloos zou hebben aangezien. Brieven uit Parijs kondigden nu reeds de formatie aan van een kamp van 15.000 man te Givet, terwijl bij Lille 20.000 en bij Duinkerken 9000 man werden bijeengetrokken, en te Brest zestien linieschepen werden uitgerust, te Rochefort vier, en twee te Toulon. Ook gaf Vérac te kennen dat de Prinses nimmer in den Haag zou kunnen komen, eer de stadhouderlijke provinciën de bemiddeling van Frankrijk hadden aangenomen. De berichten uit Engeland daarentegen lieten geen twijfel, of Pitt was vaster dan ooit besloten zich ter wille van de Republiek niet in moeilijkheden te wikkelen. Heeft Thulemeyer dit alles inderdaad geloofd - waaraan ik in weerwil van de heftige beschuldigingen van Harris en anderen, geen reden vind te twijfelen - dan is hij zeer slecht ingelicht geweest. In werkelijkheid bestonden de fransche toerustingen voorloopig nog slechts op papier, en was Pitt geheel anders | |||||||||||||
[pagina 231]
| |||||||||||||
gezind dan Thulemeyer voorstelde. Frankrijks besluit om zich een bemiddeling in de Republiek te doen opdragen, had in hooge mate Engelands argwaan gewekt. Den 29sten Juni was aan Frankrijk medegedeeld, dat Engeland groot belang stelde in het herstel van de eendracht in de Republiek, in het behoud van haar constitutie en in de handhaving van de rechten van het stadhouderschap; ook zou men, tot oefening van het zeevolk, een eskader van zes oorlogsschepen doen uitloopen in het KanaalGa naar voetnoot1). Hierop werd ten antwoord gegeven dat ook Frankrijk zijn krijgsmacht diende te oefenen en daartoe de uitrusting eener vloot te Brest en het formeeren van een kamp te Givet had verordend, en dat het met zijn bemiddeling niet de omverwerping van de waarachtige constitutie der Republiek of de vernietiging van het stadhouderschap beoogde; mochten de Staten-Generaal Engeland tot de bemiddeling uitnoodigen, dan zou de koning die zeer gaarne met Zijn Britsche Majesteit deelenGa naar voetnoot2). Van engelsche zijde werd hierop geantwoord, dat men niet tot verdere wapening ter zee zou overgaan dan was aangekondigd, op voorwaarde dat ook van fransche zijde niet meer dan zes schepen werden uitgerust, en dat werd afgezien van het bijeentrekken van troepen op de noordgrensGa naar voetnoot3). Hierop werd den 20sten Juli door Montmorin ten antwoord gegeven, dat Frankrijk zijn toerustingen ter zee geheel zou richten naar die van Engeland; wat de keus van Givet voor het kamp betrof, deze was eenmaal gedaan en kon bezwaarlijk worden opgegevenGa naar voetnoot4). Voor het uiterlijk liet men zich dus niet door Engeland bevreesd maken. ‘Laten de patriotten hun militaire toebereidselen in geen geval staken’, schrijft Montmorin den 2den Juli aan Vérac, ‘en laat Paulus de gezaghebbers in de verschillende nederlandsche koloniën aanschrijven, zich gereed te houden om het bevel over te dragen aan fransche officieren, die betreffende de gemeenschappelijke verdediging in de overzeesche gewesten nader zullen worden onderricht, maar dit alles in het diepste geheim’Ga naar voetnoot5). - ‘Engeland daagt ons uit’, schrijft denzelfden dag Rayneval, ‘het is voor ons een hoogst moeilijk oogenblik’Ga naar voetnoot6). | |||||||||||||
[pagina 232]
| |||||||||||||
De fransche staatkunde had ten doel, te verhinderen dat het tot een uitnoodiging der Staten-Generaal aan Engeland kwam, en men hoopte dit werkelijk te kunnen verhinderen met hulp van Pruisen. Immers Frankrijk had nog nooit zonder omwegen te kennen gegeven, dat het Pruisen tot een openlijke bemiddeling wilde toelaten. Deelde men nu aan Frederik Willem II mede dat men hem als medebemiddelaar op het oog had, mits niet Engeland als derde werd opgenomen, dan zou de pruisische koning, die in zulk een aanbod het voorteeken van de zoo lang begeerde nadere verstandhouding tot Frankrijk zou meenen te zien, wellicht van de uitsluiting van Engeland een voorwaarde willen maken aan de Staten-Generaal, of voor het minst zijn gezant willen opdragen, die uitsluiting aan te raden. Pruisen en Engeland waren dan voor langen tijd gescheiden. De pruisische gezanten in den Haag en te Versailles waren met dit plan ingenomen, en bleef de pruisische regeering zichzelve gelijk, dan moest zij het met beide handen aangrijpen. De aanhouding der Prinses had dus voor Frankrijk niet op een ongelukkiger oogenblik kunnen komen. Aanvankelijk zag men te Versailles het gewicht van het voorval weinig in. ‘De reis der Prinses is een lichtvaardigheid’Ga naar voetnoot1), schrijft den 9den Juli Montmorin aan Vérac; ‘ik hoop dat men te Berlijn wel verstandiger zal zijn dan haar gedrag goed te keuren’. In de boodschap betreffende de bemiddeling, die de fransche zaakgelastigde de Falciola den 14den Juli te Berlijn aflegde, wordt van den ganschen eisch om voldoening niet gerept, daar die eisch bij het opmaken der bevelen aan Falciola te Versailles nog niet bekend was geweest. Desniettemin nam de pruisische regeering de boodschap zeer heusch op, en zond onmiddellijk aan Thulemeyer bevel, voor de gezamenlijke bemiddeling van Frankrijk en Pruisen als bij het stadhouderlijk hof zoowel bij de patriotten zijn beste krachten in te spannen, en wel te waken dat Engeland uitgesloten bleefGa naar voetnoot2). Tegelijk echter gaf de regeering aan Falciola ten antwoord, dat zij, ten volle Frankrijks besluit goedkeurend om aan de bemiddeling kracht bij te zetten door | |||||||||||||
[pagina 233]
| |||||||||||||
een kamp te Givet, eveneens zich tot toerustingen genoodzaakt zag, om ook aan de pruisische bemiddeling den gewenschten nadruk te kunnen geven, en om, vóór alles, voldoening te bekomen voor de aanhouding der Prinses. De bemiddeling zelve scheen slechts vrucht te kunnen dragen, zoo Frankrijk vooraf toestemde in de volgende zes punten:
Zoo trof het dat op het oogenblik zelf dat Frankrijk eindelijk Pruisen tegemoet kwam, deze laatste macht haar toenadering aan een voorwaarde binden moest waarop Frankrijk volstrekt niet was voorbereid, en die Pruisen toch ook onmogelijk achterwege kon laten. Immers de zaak der voldoening was, ten gevolge van de bevelen van den 4den aan Thulemeyer, reeds bij de Staten van Holland aanhangig gemaakt toen Falciola zijn boodschap overbracht; vóór nu Pruisen zich met Frankrijk er over had verstaan welken afloop deze zaak hebben moest, kon bezwaarlijk aan het aanvangen eener fransch-pruisische bemiddeling worden gedacht. Dit uitstel kwam Engeland ten goede, want het stond geschapen dat Frankrijk en Pruisen het over de voldoening niet eens zouden worden. Frankrijk zat aan de patriotten gebonden, en de patriotten hadden zich sinds lang vastgewerkt. In de Republiek was, zooals gemeld, de reis der Prinses door | |||||||||||||
[pagina 234]
| |||||||||||||
een oranjeopstand in de stadhouderlijke provinciën, en door den aanval op Wijk gevolgd. De patriotten voelden te goed dat zij op het eerste wijken onmiddellijk nog verder achteruit zouden worden gedrongen. Men had te Versailles of te Berlijn goed praten over stilstand, stilstand was voor hen de ondergang. De door lang aangehouden prikkeling opgewekte krachten van de meerderheid der natie bruisten tegen hen aan, krachten wellicht nog te overwinnen in een gevecht, maar niet meer te stillen door welk voorstel van bemiddeling ook. De patriotten hadden nimmer om bemiddeling gevraagd, maar om hulp. Het wantrouwen tegen Frankrijk begon zoozeer post te vatten in Holland, dat de steden van de meerderheid niet dan met moeite te bewegen waren de fransche bemiddeling aan te vragen, wat zij eindelijk den 6den Juli met twaalf stemmen tegen zeven toch dedenGa naar voetnoot1). Den volgenden dag bracht Holland zijn voorstel in bij de Staten-Generaal; alle provinciën, de patriotsche niet uitgezonderd, namen het ad referendum. Nauwelijks was deze uitslag te Versailles bekend, of de hollandsche patriotten werden berispt dat zij niet mede Pruisen hadden uitgenoodigdGa naar voetnoot2). Alsof het hun de vorige maand aldus ware bevolen! Ja zelfs kwam het hooge woord er uit, dat ook in een uitnoodiging aan Engeland moest worden berust, wanneer Pruisen er niet in slaagde de stadhouderlijke provinciën van het inhalen van Engeland terug te houdenGa naar voetnoot3). Intusschen was de klacht der Prinses over de verhindering harer reis bij de Staten van Holland aanhangig gebleven. Officieel kon men haar niet antwoorden, zeide De Gijselaar aan Vérac, maar men zou Paulus op haar afzenden met de vertrouwelijke boodschap, dat men haar wel in den Haag zou willen | |||||||||||||
[pagina 235]
| |||||||||||||
zien, mits zij eerst brak met haar manGa naar voetnoot1). Doch nog eer men den moed had gevat haar dezen voorslag te doen, kwam de koerier uit Berlijn aan met den eisch om voldoening, die den 10den Juli aan de Staten van Holland beteekend werdGa naar voetnoot2). Thulemeyer was met de zaak vrij wat verlegen; zijn meester, zeide hij tot Van Bleiswijk, had wel eens meer een driftbui, maar die dreven wel overGa naar voetnoot3). Zonder eerst Frankrijk te raadplegen, antwoordden de Staten van Holland reeds den 14den met een gemotiveerde afwijzing. Er was geen beleediging geschied, betoogden zij, er was enkel gehandeld ter verzekering van de rust der provincie; er kon niet worden gestraftGa naar voetnoot4). Op welke voorwaarden de Prinses wèl zou kunnen worden toegelaten, gaf dit antwoord niet te kennen. Men deelde dit echter ondershands aan Thulemeyer mede, die er in toestemde, door een achterdeurGa naar voetnoot5). in het huis van Vérac te worden gebracht, waar hij, behalve dien gezant, Van Berckel, De Gijselaar, de la Coste, Bourgoing en Caillard vond, die hem zeiden dat men geneigd was onder de hand met de Prinses te handelen zoo zij den Prins verzaakte, en hem vroegen of hij dit wilde bekend maken te Nijmegen en te BerlijnGa naar voetnoot6). Thulemeyer stemde toeGa naar voetnoot7). Als het te | |||||||||||||
[pagina 236]
| |||||||||||||
Berlijn ingang vond zou hij er voor naar Nijmegen gaanGa naar voetnoot1). Frederik Willem II intusschen was met het antwoord van Holland zeer ontevreden. Ook niet de geringste voldoening werd zijner gekwetste majesteit in uitzicht gesteld; de Staten hadden, in hoe hoffelijke bewoordingen ook, de gansche beleediging naar het rijk der fabelen verwezen. 's Konings eigenliefde was er diep door gewond. Hij wilde voor het minst een voldoening zooals hij die aan Falciola had opgegevenGa naar voetnoot2). Was de Prinses op uitnoodiging van de Staten eenmaal weder in den Haag, dan had hij er niet tegen dat Thulemeyer beproefde de geheime onderhandeling tusschen haar en de pensionarissen op gang te brengenGa naar voetnoot3); zelf haar nogmaals het voorstel te doen, liet hij wijselijk na. Hij nam zich voor, weldra bij de Staten van Holland op de voldoening terug te komen, en daar het gebleken was dat de enkele bedreiging met wapengeweld geen doel trof, ging hij nu tevens over tot het samentrekken van een leger bij Wezel, van ruim twintigduizend man, het bevel waarover werd aangeboden aan hertog Karel Willem Ferdinand van Brunswijk. Deze keus beteekende iets: de fransche partij had steeds Möllendorf voor zulk een bevel genoemd. Overigens was de maatregel nog niet bedoeld als een anti-fransche demonstratie: van de afgezonden bevelen werd onmiddellijk, den 21sten Juli, in de | |||||||||||||
[pagina 237]
| |||||||||||||
vriendelijkste termen aan Falciola kennis gegeven, met de mededeeling dat de koning slechts beproefde een billijke voldoening te verkrijgen, en tevens handelde in het belang der franschpruisische bemiddeling, die door de gelijktijdige aanwezigheid van een fransch leger te Givet en van een pruisisch leger bij Wezel slechts kon worden gebaat. De pruisische gezanten aan vreemde hoven kregen in last nog van niets anders te spreken dan van het formeeren van een kamp ter oefening van de soldaten; dit zou het blijven zoo Holland voldoening gafGa naar voetnoot1). Niets lag verder buiten 's konings voornemen dan op een gewelddadigen omkeer in de Republiek aan te sturen. Nog den 6den Augustus liet hij dit opzettelijk weten aan zijn gezant te ParijsGa naar voetnoot2). Doch het goedschiks verkrijgen van voldoening voor een daad die de patriotsche partij onmogelijk anders kon opvatten dan als een noodzakelijken en geoorloofden maatregel van zelfbehoud, lag buiten de grenzen van het bereikbare. De Prinses in den Haag zonder dat zij eerst den Prins verzaakte - wat zij nimmer doen zou - beteekende òf de nederlaag der patriotsche partij, òf, en voor het minst, de omverwerping der patriotsche regeering door de gewapende patriotsche natie. De dringende rekesten der burgergeconstitueerden in het begin van Juli, om in geen geval de Prinses binnen de provincie toe te laten, lieten hieraan geen twijfel. Bleef de koning voldoening eischen en kwam hij die gewapenderhand nemen zoo zij hem geweigerd werd, dan zou hij de gansche patriotsche partij tegenover zich vinden om hem te weerstaan. Maar ook, om door hem verpletterd te worden zoo Frankrijk eens niet tusschenbeide kwam. En de weifelende houding van Montmorin tegenover Engeland gaf hoop, dat Frankrijk inderdaad niet zou durven. Pruisen niet afwijkende van zijn eisch om voldoening, Engeland besloten blijvende geen gewelddadige tusschenkomst van Frankrijk toe te laten, en de overwinning der oranjepartij scheen buiten kijf. De Prinses begon den koning hierop voor te bereiden. Het wantrouwen en de verdeeldheid waren bij de tegenpartij tot het uiterste geklommen. Een zoo verdeelde vijand kon geen | |||||||||||||
[pagina 238]
| |||||||||||||
sterke vijand zijn. De patriotten, schrijft zij den 13den, gelooven niet aan een pruisische wapening. Laat zoo spoedig mogelijk de troepen aanrukken, en laat een deel zich, op verzoek van de meerderheid der provinciën, in de Generaliteitslanden werpen, die van garnizoenen ontbloot zijn en op het punt van in opstand te komen. Een ander corps, op de oostgrens der Republiek samengetrokken, zou Overijsel en Groningen voor Holland waardeloos maken. Zoo dan het stadhouderlijk leger het zelf niet met Holland klaarde, was onmiddellijk het pruisisch corps in Brabant bij de hand. Alles hing af van den spoed dien men maakte. De Keizer was, in gezelschap van Catharina en Potemkin, op reis in de Krim, en werd thans blijkbaar door andere belangen afgetrokken van zijn mogelijke plannen tegen PruisenGa naar voetnoot1). In België was bovendien een begin van opstand; op zulk een oogenblik zou Jozef zich zeker niet te ver vooruit wagen, en dat nog wel om Frankrijk te believen waarvan hij immers zoo zeer was vervreemd. Engeland had zich getoond; zeven van zijn linieschepen kruisten bij Ouessant; de fransche daarentegen hadden Brest niet verlaten. Het kamp bij Givet was voor de leus: het was vooralsnog een kamp zonder troepen, en niet vóór half Augustus zouden er troepen kunnen wezen. Er moest gehandeld worden en wel onmiddellijk: de koning kon de bevrijder der Republiek worden zoo hij maar wildeGa naar voetnoot2). - Tegelijkertijd zond zij Stamford naar Berlijn om de terugroeping van Thulemeyer, en een aanzienlijk voorschot aan den Prins ten behoeve der oranjepartij te verzoeken. Voor het helder begrip der Prinses was het geen geheim dat het gewapenderhand aanhouden op voldoening de bemiddeling der mogendheden overbodig zou maken. Zij gaat in haar stuk van den 13den de gansche bemiddeling voorbij. ‘Gij wilt een omwenteling,’ voegt haar de koning den 22sten toe, ‘en gij wilt het verbond met Frankrijk vervangen door een met Engeland. Zoo de prinsgezinde provinciën niet terstond de bemiddeling van Frankrijk en Pruisen aannemen, en niet zorgen dat Engeland daarvan uitgesloten blijft, verleg ik voor u geen hand meer’Ga naar voetnoot3). - Maar, zelf had hij immers tegenover Frankrijk van | |||||||||||||
[pagina 239]
| |||||||||||||
het bekomen van voldoening een voorwaarde gemaakt, zonder welker vervulling hij niet aan de bemiddeling zou kunnen deelnemen? En wanneer nu Frankrijk hem niet aan de voldoening helpen kon, en overigens zelf reeds van de uitsluiting van Engeland had afgezien? De gansche boodschap van de fransche regeering aan het hof van Berlijn van 14 Juli was een uit zwakheid begane daad van kwade trouw geweest. Men had Pruisen in dienst willen nemen voor een werk waar men zelf niet meer den moed toe had. De koning kwam het dezer dagen uit Engeland te weten. Ewart, de engelsche zaakgelastigde te Berlijn, had het geluk gehad in vertrouwelijke verstandhouding te geraken tot 's konings onderhandschen raadsman Bischoffswerder. Deze had den Engelschman medegedeeld dat de koning, op gezag van LusiGa naar voetnoot1) en Thulemeyer, er nog altijd aan twijfelde of het Pitt wel ernst was zich met de Republiek te bemoeienGa naar voetnoot2). Er was met name voor een pruisisch staatsman eenige reden voor dezen twijfel: na zoo herhaaldelijk door Frederik de Groote te zijn teruggewezen, was Engeland geëindigd met tegenover Pruisen een hooghartig stilzwijgen te bewaren, en zoo was er tusschen beide hoven een groote vervreemding ontstaan, waarvan de nadeelige gevolgen laatstelijk nog bij gelegenheid der zending van Goertz duidelijk aan het licht waren gekomen. Doch ook in dit opzicht wijzigde thans Engeland zijn gedrag. Op Ewart's berichten besloot Lord Carmarthen, de in het begin van Juli met Montmorin gewisselde stukken aan Pruisen mede te deelenGa naar voetnoot3). Hieruit bleek, dat Frankrijk aan Engeland reeds toelating tot de bemiddeling had voorgespiegeld, en, wat te Berlijn achterdocht wekken moest, zonder daarbij met een woord melding te maken van de deelneming van PruisenGa naar voetnoot4). Het bleek al verder dat Engeland het | |||||||||||||
[pagina 240]
| |||||||||||||
bijeentrekken van troepen aan de fransche noordgrens zoo goed als verboden had, en daarentegen het gewapenderhand eischen van voldoening door Pruisen aanmoedigde, onverschillig wat er van de gezamenlijke bemiddeling mocht komen. Dit was voor Frederik Willem II een groot punt, want op de voldoening stond hij nu eenmaal; hij kon niet goed meer terug. Juist vóór de engelsche koerier met het bericht van Lord Carmarthen aankwam, had de koning een onbeschrijfelijk gevoel van onbehagen. Zijn eisch om voldoening was thans te Versailles bekend geworden en werd daar slecht opgenomen. Falciola werd gelast, in antwoord op het verzoek van den 4den om Frankrijks steun bij de patriottenGa naar voetnoot1) mede te deelen, dat zijn regeering niet aannam dat er een beleediging was geschied, en dus meende dat er van eigenlijke voldoening geen sprake zijn kon; gaarne wilde zij echter de Staten van Holland uitnoodigen zulke ophelderingen te geven, als geschikt waren om het gebeurde bij de Prinses in vergetelheid te brengen. Bij het overreiken dezer mededeeling had Falciola tevens om staking der pruisische wapening verzocht, tot Montmorin geantwoord zou hebben op de zes punten van 16 JuliGa naar voetnoot2). De koning sloeg dit verzoek af, maar was in hevigen tweestrijd. Alle oude hefboomen der fransche politiek in Duitschland waren nog eenmaal in werking gezet: de vrees voor den Keizer werd aangewakkerd, en in de verte werd met het beiersche ruilplan gedreigdGa naar voetnoot3), iets waartoe Frankrijk altijd toevlucht had als het wilde, door zijn bekend overwicht op den hertog van Tweebruggen. De komst van Stamford bovendien en diens hooge eischen namens de Prinses deden eerst meer kwaad dan goed. Zoo was het waarlijk niet te vroeg dat Engeland overging tot zijn vertrouwelijke mededeeling. Zij maakte grooten indruk, en werd al dadelijk door een mededeeling der zes punten van 16 Juli aan Engeland beantwoord, met verzoek om te mogen verstaan hoe deze werden opgenomen door de engelsche regeering. Daarmede werd inderdaad een gewichtige stap gezet: Frankrijk toch had nog niet op de mededeeling van 16 Juli kunnen antwoorden, en niettemin werd reeds Engeland tot samenwerking op den grondslag der zes punten uitgenoodigd. Wat meer zegt, Lord Carmarthen had van te voren het meest dringende punt, dat der voldoening, | |||||||||||||
[pagina 241]
| |||||||||||||
toegegeven; het lag nu verder aan hem om zich zooveel doenlijk bij het voorstel van Pruisen aan te sluiten, en zoo twee mogendheden te stellen tegen één. Daarna zou Pruisen wel moed vatten tot het gewapenderhand afdwingen der voldoening, en dit was wat Engeland thans bovenal begeerde. De bemiddeling zelf werd meer en meer een ding in de lucht. Wat men daaromtrent overeenkwam werd van ondergeschikt belang, zoo vooraf het woord zou zijn aan de wapenen. Zoo kreeg, begin Augustus, de pruisische politiek een vaster richting. Aanstonds na de engelsche mededeeling nam Hertzberg's aanzien toe, en van nu af had hij weder gelegenheid om te werken voor zijn groote denkbeeld: de ontboeiing van Pruisens buitenlandsche staatkunde.
De hertog van Brunswijk had het bevel over de naar den Rijn te zenden troepen op zich genomen, en begaf zich den 3den Augustus uit zijn residentie op reis naar Wezel. Den 7den was hij te Nijmegen bij de Prinses. Hij was van te voren tegen haar gewaarschuwd: de koning, hadden Finckenstein en Hertzberg hem doen weten, ging niet op haar oorlogszuchtige plannen in. De bedoeling was, de zaken te schikken door bemiddeling, maar de voldoening moest voorafgaan, en liefst in dezen vorm dat de Prinses naar den Haag werd genoodigd, dat haar daar verontschuldigingen werden aangeboden, en dat de patriotten met haar handelden als vertegenwoordigster van den Prins die afwezig blijven zouGa naar voetnoot1). De Prinses en de gansche oranjepartij zochten den hertog natuurlijk op een ander pad te lokken. De evidentie sprak voor het gevoelen van de Prinses, dat een felle slag, onverwachts toegebracht, de patriotsche partij zou doen ineenzinken en de gansche bemiddeling overbodig maken. Het was maar de vraag, of de verhouding van Pruisen tot Frankrijk gedoogde dat de slag werd toegebracht. Doch in ieder geval, vóór het einde van de maand Augustus konden de militaire toerustingen niet voltooid zijn en was reeds daardoor een aanval onmogelijk. Eerst 7 of 9 September zou men kunnen marcheeren; Holland had dus nog een langen bedenktijdGa naar voetnoot2). | |||||||||||||
[pagina 242]
| |||||||||||||
Den 7den Augustus diende Thulemeyer de tweede memorie in, waarbij de koning zich met het antwoord op de vorige onvoldaan verklaarde. De onderstelling, dat de tegenwoordigheid zijner zuster in den Haag oproer zou verwekken, noemde hij een nieuwe beleediging, en hij bleef staan op een aan het feit geevenredigde voldoening, waarvan hij nimmer af zou zienGa naar voetnoot1). De patriotten durfden nu toch niet onmiddellijk weigeren gelijk den eersten keer: de berichten omtrent de nadering van het pruisische leger waren al te dreigend. Zij maakten de memorie commissoriaal aan het groot-besogne en wachtten af wat Montmorin hun zou zeggen. Montmorin bevond zich in niet geringe verlegenheid. Persoonlijk was hij er voor, een leger bijeen te trekken evengoed als Pruisen. Dit zou dan moeten geschieden op gevaar af van in oorlog met Engeland te geraken, dat aan zijn verbod van troepenbewegingen naar het noorden streng vasthield. Den 20sten Juli had Montmorin aan Barthélemy geschreven, dat het kamp bij Givet alleen kon worden opgegeven als het leger bij Amersfoort werd ontbonden. Den 27sten kwam hierop de engelsche regeering met den zeer natuurlijken tegen-eisch van ontbinding der vrijcorpsen. Frankrijk kon er niet aan denken hiermede aan te komen bij zijn partij; het bekostigde immers sedert eenige maanden een gedeelte dier krijgsmacht zelfGa naar voetnoot2)! De rol die Frankrijk speelde werd hoe langer zoo moeilijker. Het eenige waardige besluit ware geweest, de kans op oorlog te aanvaarden en het leger bij Givet eindelijk te verzamelen. Het is dezer dagen in den ministerraad ernstig in overweging gekomen. Montmorin en Castries spraken er vóór, de minister van oorlog, de Ségur, berekende dat het formeeren van een kamp van 15.000 man veertien millioen livres kostte, en Brienne zeide dat het geld er niet wasGa naar voetnoot3). De beweging die in het voor- | |||||||||||||
[pagina 243]
| |||||||||||||
jaar Calonne had geveld begon ook hem te machtig te worden. Men brenge zich steeds de gelijktijdige gebeurtenissen der fransche geschiedenis te binnen: zij zijn niet onbekend. Genoodzaakt den eerst fel door hem bestreden Calonne na te volgen en ongeveer dezelfde nieuwe belastingen in te voeren als deze vruchteloos aan de notabelen had voorgeslagen, stuitte Brienne op het parlement van Parijs, dat weigerde zijn edicten te registreeren. Van 30 Juli 1787 is het beroep van het parlement op de Staten-Generaal, van 6 Augustus het vruchtelooze ‘lit de justice’, van 14 Augustus de verbanning van het parlement naar Troyes, van 18 tot 21 Augustus de straatoproeren te Parijs. ‘Een vriend van mij’Ga naar voetnoot1), schrijft Harris den 10den AugustusGa naar voetnoot2), ‘komt juist uit Parijs terug en zegt dat de ontevredenheid er grooter is dan men zich wel voorstelt. Het volk spreekt er openlijk van verandering in de constitutie en zegt dat de koning geen recht heeft hun belastingen op te leggen die zij niet eerst goedgekeurd hebben. De koning weet niet aan wien van zijn ministers hij zich houden moet.’ Eindelijk was het dan toch Brienne wiens adviezen van dwang tegen het parlement werden gevolgd. Brienne was tevens de groote tegenstander van het gewapenderhand ondersteunen der patriotten. Het een staat met het ander in verband: het was niet alleen het geldgebrek dat dezen oorlog onraadzaam achten deed, maar ook het feit dat hij door de oppositie werd verlangd. De remotiën hadden bij het liberale publiek van Europa de aandacht doen vallen op het democratisch karakter dat de patriotsche beweging thans vertoonde. Zoo verscheen in het engelsch in Augustus '87 van de nederlandsche gebeurtenissen der laatste jaren een overzicht, op mij den indruk makend van door engelsch radicaal, niet door een hollandsch patriot geschreven te zijnGa naar voetnoot3), waarin der democratie in de Republiek van harte de overwinning toegewenscht, en zij er aan herinnerd wordt dat de engelsche natie en mogelijk wel een deel van het engelsche ministerie niet zoo geneigd zijn het voor den Prins op te nemen, als de engelsche koningGa naar voetnoot4). Bijwijlen is bij pruisische | |||||||||||||
[pagina 244]
| |||||||||||||
officierenGa naar voetnoot1), ja zeer merkbaar is bij Brunswijk zelven, een gevoel van wrevel aan te toonen over den dienst dien zij huns ondanks bewijzen aan de reactie tegen den geest des tijds. De ‘amerikaansche’ factie in Frankrijk, (de liberale edellieden als Lafayette en Luzerne), namen het levendig voor de patriotten in Holland opGa naar voetnoot2). Aan het hof te Berlijn kwam minstens één persoon van rang voor, die met hun zaak sympathiseerdeGa naar voetnoot3). Voor Frankrijk was er bovendien een punt van eer in het spel. Tien, twintigmaal had men den patriotten moed ingesproken, voor heel de wereld gold Lodewijk XVI voor hun beschermer. Frankrijks aanzien in Europa was bij de zaak gemoeid; het zou door geen van zijn zwakke clienten meer worden vertrouwd | |||||||||||||
[pagina 245]
| |||||||||||||
als het zijn partij in de Republiek door vreemd geweld ten onder brengen liet. De fransche staatkunde was, na den vrede van Versailles, ten aanzien van Engeland in werkelijkheid aggressief gebleven, en deze haar richting had juist in het verbond met de onder patriotsche leiding gekomen Republiek haar wezenlijkste uitdrukking gevonden. Het opgeven van de Republiek beduidde een erkenning van minderheid. Doch het zelfvertrouwen dat tot handhaving van eenmaal verworven voordeelen doet besluiten, was bij de regeering geheel gaan ontbreken. Men had inderdaad de noodige ruimte van geld niet, en men had reeds kennis gemaakt met de onbetoombare neiging van het publiek om van alles, wat ook, gebruik te maken ter verzwakking van het openbaar gezag. Geen twijfel of dezelfde Lafayette die wraak riep over de lafheid waarmede men de patriotten aan hun lot overliet, zou uit elken tegenspoed, bij een krachtiger partijkiezen ondervonden, nieuwe wapens hebben gesmeed tegen de regeering. Het ‘écrasez l'infame’ scheen een andere beteekenis te hebben erlangd; de ‘philosophes’ waren vergroeid tot venijnige politici. Zoo ontbrak der regeering ook die wanhoopsmoed, welke soms heil verwacht van den oorlog als bliksemafleider. De groote onoprechtheid begint met Augustus, wanneer het bekend is dat Pruisen een leger verzamelt. Hetzelfde kamp van Givet dat men uit vrees voor Engeland niet formeeren durft, moet nog dienen om den koning van Pruisen terug te houden van plannen die hij aangekondigd heeft en reeds volvoertGa naar voetnoot1). IJdelheid zonder weerga; immers Pruisen wist reeds wat tusschen Pitt en Montmorin over Givet was voorgevallen, en een enkele spion was genoeg om Brunswijk zekerheid te geven dat in den ganschen omtrek dier fameuse plaats geen enkel soldaat aanwezig was buiten de gewone garnizoenenGa naar voetnoot2). Montmorin zond den patriotten een afschrift van zijn fraaien dreigbrief naar Berlijn, maar eischte tegelijk dat zij het den koning van Pruisen gemakkelijk zouden maken zijn ‘misstap’ te herstellen. Holland had zich nog steeds niet over een be- | |||||||||||||
[pagina 246]
| |||||||||||||
middeling van Pruisen uitgesproken; het moest die nu onverwijld aanvragen, waarna Frederik Willem II waarschijnlijk veel handelbaarder zou worden bevonden op het lastig stuk der satisfactie. In ieder geval, Frankrijk zou wel zorgen dat het niet tot een inval kwam. - Montmorin herhaalde den wensch, dat Pieter Paulus zou overkomen, met wien Rayneval de zaken bespreken wildeGa naar voetnoot1). De massa der patriotten, ten wier genoegen de fransche beloften van hulp in de couranten naar behooren werden aangedikt, wilde echter van geen tegemoetkoming weten. Het zou immers zijn, of men den aanrukkenden vijand, die van zijn toerustingen geen geheim meer maakte, uit vrees te voet viel! Zoo iets behoefden zich de beschermelingen van een macht als Frankrijk niet te laten welgevallen. Men wilde ook geen bemiddeling van Pruisen verzoeken, omdat men dan zeker wist dat Engeland zich mede indringen zou, dat in de resolutiën der stadhouderlijke provinciën steeds naast Pruisen werd genoemdGa naar voetnoot2). Feitelijk echter verwachtte de oranjepartij van deze bemiddeling niets, maar alles van den aanmarsch van het pruisische leger. Hadden de patriotten alle omstandigheden gekend en naar koele berekening gehandeld, zij hadden alles moeten doen om Pruisen te ontwapenen en te verhinderen dat het onwillens het werktuig werd der oranjepartij. Dit ware in Augustus '87 nog zeer wel mogelijk geweest, en de hertog van Brunswijk verbaasde zich dat het niet gebeurdeGa naar voetnoot3). Maar het was onmogelijk geworden door de opwinding waarin de patriotsche partij verkeerde. De trots der in Holland zegevierende burgerij was door den eisch om voldoening voor wat geen beleediging was geweest, diep gekrenkt. Een onbedrieglijk | |||||||||||||
[pagina 247]
| |||||||||||||
instinct zeide hun dat thans te bukken voor hen het begin van het einde zou zijn. Vooruit lag de weg, men had zich immers in den strijd begeven voor een doel, en men wilde het nader komen. Wilden de regenten den Prins niet schorsen en niet spoedig ernst maken met de zaak der volksvertegenwoordiging, men zou er hen toe dwingen. Al die plannen van wapenstilstand en bemiddeling miskenden het feit dat de bestaande verhouding voor geen der partijen aannemelijk was, te weinig aannemelijk om ook maar voorloopig te worden bestendigd. Nimmer hadden zich de democraten voorgesteld dat zij overwinnen zouden zonder strijd; welnu, zij wilden dien aanvangen. Den 17den Juli had, op de provinciale vergadering van gewapende burgercorpsen te Leiden, het haagsche vrijcorps de verbanning van Willem V met zijn geheele gezin buiten de provincie Holland verlangd; ten eeuwigen dage moest hij zelf van al zijn eereambten vervallen worden verklaard, en de Prinses nimmer als gouvernante of een zijner zoons als opvolger worden toegelaten; de schade, in een burgeroorlog te lijden, moest op zijn bezittingen worden verhaaldGa naar voetnoot1). Den 4den Augustus werd deze eisch als ‘declaratoir’ der hollandsche vrijcorpsen bij de Staten ingediend, in den verzachten vorm van algeheele schorsing en uitbanning van Willem V, en van verbod aan de Prinses en hare kinderen, om de provincie te betreden ‘geduurende deeze troubles.’ Tegelijk werd verlangd dat de provincie in geduchten staat van tegenweer werd gebracht, en dat streng werd opgetreden tegen de vijanden van binnen, b.v. door rondgaande commissarissen met onbepaalde volmacht. De burgers zouden een observatieleger ter beschikking stellen, om ‘door deszelfs wapenen der Staten besluiten te handhaven en kragt bij te zetten’Ga naar voetnoot2). Dit laatste was een denkbeeld van het delftsche vrijcorps, dat in zijn stad een remotie wenschte en zich te zwak voelde die zelf te bewerkstelligen. De vergadering te Leiden had er haar goedkeuring aan gehecht en aan de burgercommissie te Woerden gelast twee vliegende legertjes samen te stellen, een voor Zuid- en een voor Noord-Holland. De legertjes moesten van een grooten trein artillerie voorzien zijn. Dat voor Zuid-Holland kwam het eerst gereed, en trok den 17den Augustus, ruim 700 man sterk, van Woerden naar den kant van Voor- | |||||||||||||
[pagina 248]
| |||||||||||||
schotenGa naar voetnoot1). Tegelijk verscheen (15 Augustus) in de patriotsche bladen een opmerkelijk stuk, ‘Circulaire Missive aan de geheele Natie.’ Men stond bloot, werd gezegd, aan een groot aristocratisch verraad; men trachtte de democraten bij den koning van Frankrijk te verderven. Het oogmerk met de bemiddeling was, een aristocratischen regeeringsvorm te vestigen met de Prinses als Gouvernante. Zoo zou men zich wel wreken op Willem V, maar het volk slechts ‘den blooten naam van invloed doen genieten’; na verloop van korten tijd zouden de regenten, steunende op een of andere groote buitenlandsche macht, zich wel van de geconstitueerden weten te ontdoen en weder alleen de baas zijn. Daartoe zou als artikel één door de bemiddelaars worden bepaald, dat de gewapende burgers zonder onderscheid naar hun woonplaatsen terug moesten keeren, en de troepen van den Prins naar de GeneraliteitGa naar voetnoot2). Men diende nu op zijn hoede te zijn, en allereerst den ambassadeur der verraders bij den franschen koning, Brantsen, te vervangen door een ambassadeur van het volk, te verkiezen op een algemeene vergadering van alle patriotsche corporaties in den lande. Het stuk candideert Capellen van de Marsch. Verder moest, met voorbijgang der niet meer vertrouwde Staatscommissie van Woerden, het militair opperbewind over Holland, Utrecht en Overijsel gelegd worden in handen van een driemanschap Heldewier-Vreede-Capellen van de Marsch; de laatste zou in functie treden zoodra hij uit Versailles terug wasGa naar voetnoot3). Onder zulke omstandigheden hadden de pensionarissen Montmorin's dépêche van den 6den te beantwoorden. Paulus, schreef Vérac terug, achtte de reis onuitvoerbaar. De burgerijen immers waren zelf doende over het zenden van een vertegenwoordiger naar Parijs, en zouden het hem kwalijk nemen als hij zich | |||||||||||||
[pagina 249]
| |||||||||||||
gebruiken liet in een onderhandeling die niet van te voren aan hun goedkeuring was onderworpen. Wat het uitnoodigen van Pruisen tot de bemiddeling betrof, dit zou alleen kunnen geschieden indien en nadat de troepenbeweging werd gestaakt. De burgerijen zouden anders niet te bewegen zijn; zij wilden van geen bemiddeling hoorenGa naar voetnoot1). Montmorin werd ongerust en wilde er een einde aan maken. Bij brief van den 20sten deelde hij Vérac mede dat over zijn post was beschikt, ten gunste van den graaf de St. Priest, gewezen gezant van Frankrijk bij de Porte. Hij kon de komst van zijn opvolger afwachten of niet, naar believen, maar moest in ieder geval Caillard achterlaten. De koning was ernstig ontevreden, heette het, over het onvoldoend bescheid op de dépêche van den 6den, en sloot nu zelf het antwoord in dat hij verlangde dat de Staten van Holland op de tweede memorie van Thulemeyer zouden geven. De koning durfde verzekeren dat Pruisen er genoegen mede zou nemenGa naar voetnoot2). Verder moest de gezant ten duidelijkste aan de patriotten verklaren dat Frankrijk het niet voor de verdrijving van Willem V opnamGa naar voetnoot3). Montmorin speelde hoog spel, want hij had geen tijd gehad het ontwerp-antwoord ter kennis te brengen van de pruisische regeering. Hij vermoedde dus maar dat deze er genoegen mede zou nemen, en wel op grond van het oordeel van GoltzGa naar voetnoot4). Nauwelijks was de fransche koerier naar de Republiek ver- | |||||||||||||
[pagina 250]
| |||||||||||||
trokken, of er kwam uit Pruisen een zeer hartig bescheid op Montmorin's dreigbrief van 3 Augustus. De troepen, heette het, zouden voortrukken tot de plaats van hun bestemming (het Kleefsche), en zich daar rustig ophouden zoo slechts de Staten van Holland voldoening gaven. Welke, zeide het antwoord niet, maar onverwijlde uitnoodiging der Prinses naar den Haag was het minste wat ooit was genoemdGa naar voetnoot1). Montmorin had er van gemaakt, dat de Staten, hoewel de beleediging blijvende ontkennen, gaarne een stap zouden doen om den koning te overtuigen van hun verlangen om zijn genegenheid te behouden, en dus de Prinses zouden uitnoodigen haar reis naar den Haag te vervolgen, zoodra dit plaats hebben kon zonder gevaar voor de openbare rust; dat de Staten vertrouwden dat de Prinses, haar heilzaam oogmerk indachtig om mede te werken tot een bevrediging, geen bezwaar zou maken tegen dit uitstel harer reis. - Veel was het niet, en toch had het de grootste moeite in, het bij de Staten geconcludeerd te krijgen. Van Berckel en De Gijselaar namen wel op zich, het rapport van het groot-besogne naar den ontvangen wenk in te richten, maar voor het lot van dit rapport in de stemhebbende steden stelden zij zich geen borg: feitelijk waren het de burgerijen die er over hadden te beslissenGa naar voetnoot2). Die van Amsterdam, bleek al spoedig, wilde van het voorgestelde antwoord niets weten. Zij wilde geen voorwaardelijke uitnoodiging gedaan hebben aan de Prinses, maar wel een of meer gevolmachtigde personen naar Berlijn zenden om den koning aan te toonen dat men nimmer de bedoeling had gehad de Prinses te beleedigen, en dat dit ook inderdaad niet was geschiedGa naar voetnoot3). Zoo stemden den 8sten September Haarlem, Delft, Amsterdam en Gouda tegen het rapport van het groot-besogne omdat het te veel; de Ridderschap, Brielle, Edam, Medemblik en Enkhuizen omdat het te weinig gaf. Met één stem meerderheid was dus het fransche ontwerp aangenomen. Delft was ditmaal bij de ultra-patriotten, omdat het den 21sten Augustus door het burgerlegertje geheel was gerevolutionneerd; elf personen waren uit de regeering gezet en door patriotsche burgers vervangen.
Het antwoord van Pruisen op de resolutie van 8 September | |||||||||||||
[pagina 251]
| |||||||||||||
kwam al zeer spoedig: den volgenden dag. De koning had reeds lang geleden aan zijn legercommandant opgedragen, met de Prinses overeen te komen waarin de voldoening het best zou bestaan. Zij maakte voor het verkeer met Brunswijk gebruik van de diensten van Gijsbert Karel van Hogendorp, en had bovendien een onderhoud met hem te Kleef, den 17den Augustus. Brunswijk keurde haar eischen goed, die, omdat zij onder zijn oogen moesten komen, gematigd waren gehouden, maar, naar de bekende gezindheid der patriotten te rekenen, toch wel nimmer goedschiks zouden worden toegestaan. Onmiddellijk na het onderhoud met Brunswijk werden zij naar Berlijn gezonden, en van daar naar den koning, die voor korten tijd naar Silezië was gegaan. De Prinses had zorg gedragen haar broeder niet weder van zich te vervreemden door te veel haar einddoel te laten uitkomen, zooals in het stuk van de vorige maand. Zij sloot zich geheel aan bij de uitlegging die van den aanvang af door Pruisen aan den eisch om voldoening was gegeven: désaveu voor de commissie van Woerden, en dadelijke uitnoodiging naar den Haag. Op deze wijze zou de koning met haar instemmen en toestaan dat aan de Staten van Holland een ultimatum werd gesteld, zoodra het pruisische leger tot den inval gereed was. Dan moest men verder zien; hoofdzaak was voorshands het verkrijgen van een ultimatum. Zij stelde zich dus voor, zeide zij, dat de Staten haar een brief van verontschuldiging schreven, en haar uitnoodigden alsnog naar den Haag te komen. Op straf voor de schuldigen zou zij niet aanhouden, immers de meest schuldigen zaten in de Staten van Holland zelf, en zij wist niet of het den koning wel behagen zou, hun verwijdering te eischen. Wèl mocht zij eischen dat aan de commissie van Woerden de supreme volmacht werd ontnomen, van welke zulk een gebruik was gemaakt. Verder zou zij, in haar antwoord op het eventueele bericht der Staten, haar voornemen te kennen geven om met de voornaamste leden der vergadering in onderhandeling te treden tot herstel van den vrede; een onderhandeling in verband met de bemiddeling der drie mogendheden, die ook Holland zich zou moeten laten welgevallen. Werden tot het voeren van besprekingen met haar bepaalde personen aangewezen, dan mocht zij verlangen dat het geen zoodanigen waren die onmiddellijk tot het stuiten van haar reis hadden medegewerktGa naar voetnoot1). | |||||||||||||
[pagina 252]
| |||||||||||||
Intusschen werd alles wat er ten opzichte der Republiek voorviel met aandacht gadegeslagen door Engeland. Door Ewart en Harris goed onderricht, begreep de regeering van hoe groot gewicht het voornemen van Pruisen was, om zijn voldoening af te dwingen met de wapenen. Werd Pruisen niet door Frankrijk gestuit (en wat men uit Frankrijk vernam gaf geen reden dit te verwachten), dan was misschien een plotselinge omkeer in de Republiek nabij. Het was van het hoogste belang dat Engeland zich, vóór de slag toegebracht werd, goed verstond met Pruisen, dat wellicht in een positie zou komen waarin het op het lot van de Republiek overwegenden invloed uitoefenen kon. Nog altijd stond Engeland vrij ver van Pruisen af, en te Versailles paaide men zich met deze wetenschapGa naar voetnoot1). Had Frankrijk maar de kracht gehad de ongelukkige zaak der voldoening uit de wereld te helpen, het zou zijn verhouding tot de Republiek volstrekt niet hebben behoeven op te geven om Pruisen. Zoodra dus Brunswijk aan den Rijn was verschenen, had Harris alle moeite gedaan zich met hem in betrekking te stellen. Hij was er vooral op uit dat Pruisen, zoo het tot geweld overging, gebruik maakte van engelsche hulp. Zou Engeland niet, op het beslissend oogenblik, drie of vier duizend man in den Briel werpenGa naar voetnoot2)? - Wilde Brunswijk hem, Harris, niet een onderhoud toestaanGa naar voetnoot3)? - De hertog was te zeer gewaarschuwd om tegen Engeland op zijn hoede te zijn, dan dat hij uit eigen beweging de samenwerking met die mogendheid bevorderde. Zelfs zag hij het eerst niet gaarne toen eind Augustus de engelsche generaal Fawcett verscheen, om in Duitschland vijf duizend man troepen over te nemen die door Engeland in geval van nood aan de Staten van Utrecht en Gelderland zouden worden geleend, of ook het pruisische leger zouden kunnen versterken indien het tot een openlijken oorlog kwam. Engeland wilde den hertog hierbij persoonlijk interesseeren en deed een bod naar zijn eigen brunswijksche troepen, maar dit sloeg hij plat afGa naar voetnoot4), en verwees Fawcett naar Engelands gewonen leverancier, den | |||||||||||||
[pagina 253]
| |||||||||||||
landgraaf van Hessen-Kassel, en naar den vorst van Waldeck, ‘die tot zijn laatsten boer zou verkoopen.’ - Doch Pruisen mocht uit al dezen aandrang ten minste zien dat het Engeland ernst was, iets voor de Republiek te doen. De eerste mededeeling van Engeland te Berlijn was met het overleggen van Pruisen's artikelen voor de bemiddeling beantwoord. Engeland had zich wel gewacht er veel critiek op uit te oefenen, hoewel de artikelen haast uitsluitend negatief waren en voor een werkelijke beëindiging der geschillen veel te zwak. Doch nu Engeland zelf als medebemiddelaar door verscheiden provinciën was genoemd en door Frankrijk in die hoedanigheid schoorvoetend erkend, kon ook Engeland een voorstel aan Frankrijk doen en dit aan Pruisen mededeelen. In werkelijkheid was het, hoewel in den vorm een voorstel aan Frankrijk, als basis van verstandhouding tusschen Engeland en Pruisen bedoeld. Verklaarde Pruisen zich bereid op dezen grondslag met Engeland in de Republiek samen te werken, dan wilde omgekeerd Engeland de stellige belofte afleggen dat het Frankrijk bezighouden zou tot Brunswijks operatie was afgeloopen. Het groote verschil tusschen het engelsche voorstel en het pruisische in het eerste artikel is, dat de vrijcorpsen niet alleen van de grens teruggeroepen, maar ook ontwapend zullen wordenGa naar voetnoot1). Het artikel omtrent de vrijheid der drie provinciën om over de regeeringsreglementen met den Prins te handelen zonder inmenging van Holland is van het pruisische voorstel overgenomen. Maar dan komt het groote punt: herstel van den Prins in Holland op den voet van 1766. Het jaar van de Bijltjes en van de oranjesocieteiten. Gaf Pruisen dit toe, dan maakte het zich tot den kampioen der oranjepartij. Engeland maakte de uitnoodiging zoo verlokkend mogelijk. Wilde Pruisen maar beloven niet af te wijken van de engelsche punten, en zijn leger op de been te houden tot de bemiddeling zou zijn geslaagd, dan zou Engeland bijdragen in de kosten. Werd het ernst, dan zou Engeland binnen de vier weken een aantal duitsche troepen in het veld brengen, het zou twee of drie duizend engelsche soldaten ontschepen in den Briel, en een eventueele troepenbeweging van Frankrijk beantwoorden met een geduchte wapening ter zeeGa naar voetnoot2). Dit voorstel werd gedaan den 3den September. Ook Hertzberg | |||||||||||||
[pagina 254]
| |||||||||||||
had zich in de laatste dagen sterk doen gelden. Hij voerde thans een taal als de Prinses een maand geleden. Het liet zich aanzien, zeide hij, dat Brunswijk de Republiek zou moeten binnenrukken om de voldoening te verkrijgen. Maar dan had men tevens een gelegenheid die nooit terug zou keeren, om de oranjepartij de overwinning te bezorgen en de Republiek weder in betrekking te brengen tot Engeland. Alles was er aan gelegen dat Brunswijk snel handelde, zoodat de patriotten geen ernstigen tegenstand konden bieden; waren zij eenmaal verslagen, dan zou Frankrijk nimmer een oorlog voor hen over hebben, omdat het geheel met zijn binnenlandsche moeilijkheden vervuld was, geen geld had, en niets tot den oorlog in gereedheid had gebracht. Van den Keizer had men niets te vreezen: hij had door het naticnaal verzet in België en elders, en door den juist nu uitbrekenden Turkenoorlog, de handen vol. Engeland was in ernst en bood zoo goed als zijn alliantie aan, men moest van het oogenblik gebruik makenGa naar voetnoot1). Het denkbeeld van bemiddeling kwam hierbij geheel buiten het gezicht te liggen, het zou geworden zijn een onverbloemde gewapende tusschenkomst. De koning was er in het minst niet toe te bewegen. De voldoening zeide hij, moest van de bemiddeling ten strengste gescheiden blijven; alleen de voldoening mocht men van Holland eischen, niet de aanneming der pruisische of der engelsche artikelen. Zoo bleef men tenminste op zuiver terrein; alles behalve de voldoening bleef in theorie aan de bemiddeling der mogendheden voorbehouden, en tot het aangaan van een formeel verbond met Engeland was dan geen noodzaak. Dat verbond kon noodig worden, maar de koning wilde zich nu nog de handen vrij houdenGa naar voetnoot2). - Hij keurde echter goed wat Brunswijk en de Prinses verzocht hadden: dat Thulemeyer thans zonder verwijl een ultimatum ontving, opdat het gunstige oogenblik niet geheel verloren zou gaan: immers de patriotten trachtten inundatiën te stellen, en het goede seizoen zou spoedig ten einde loopen. Den 4den September werd | |||||||||||||
[pagina 255]
| |||||||||||||
het ultimatum van Berlijn verzonden; de duur van den bedenktijd was in blanco gelaten, en mocht door Brunswijk worden ingevuld. In overleg met de Prinses vulde hij dien in op vier dagen. Den 9den September had Thulemeyer het stuk in handen, en gaf het den Raadpensionaris over. Het stelde de eischen van verontschuldiging aan de Prinses, bestraffing, ten genoegen van de Prinses, van de personen over welke zij zich te beklagen had, intrekking der ‘beleedigende en verkeerde’ besluiten tot nu toe ten aanzien van de reis der Prinses genomen, en onverwijlde uitnoodiging van Haar Hoogheid naar den HaagGa naar voetnoot1). - Daar het ten vorigen dagen aan Thulemeyer overhandigde antwoord deze eischen niet toestond, bleef dit geheel buiten beoordeeling en moest de beraadslaging opnieuw beginnen. Onder welke vooruitzichten! Vérac was den 8sten vertrokken in zulk een haast, dat hij niet eenmaal het tegenbezoek van den voorzitter der Staten-Generaal had afgewacht. Voor het stellen der inundatiën, waartoe men een paar dagen geleden besloten had, waren een twaalf of veertien dagen noodig, en de waterstand was buitengemeen laag. De gansche verdediging was slechts berekend op een vijand als generaal Van der Hoop met het stadhouderlijk legertje, niet op 25.000 man pruisische troepen onder een geoefend veldheer. Men was in allerijl vier of vijf nieuwe corpsen gaan werven, maar geoefende soldaten vallen niet uit de lucht. Van Frankrijk had men niets gekregen dan goede woorden, en honderd vijftig kanonniersGa naar voetnoot2). Den 10den September had men in den Haag bericht, dat de Porte aan Rusland den oorlog had verklaard, wat zooveel zeggen wilde als dat de Keizer niet beschikbaar was tegen Pruisen. De berichten van de grens lieten geen twijfel of de vijand was geheel gereed. Wat zouden de Staten doen? Hun middelen waren al zeer beperkt; zij konden niet anders dan den koning van Frankrijk om ‘dadelijke adsistentie’ verzoeken (10 September), deze resolutie met een renbode naar Versailles zenden, en verder het ultimatum afslaan. Zij gunden het zich, dit te doen in hooghartigen vorm: de nota van 9 September werd niet in behandeling genomen, maar eenvoudig aan het vorige antwoord ver- | |||||||||||||
[pagina 256]
| |||||||||||||
bleven, waarbij dan echter, naar het in de vorige week door Amsterdam uitgebracht advies, het aanbod werd gedaan, Hollands weigering te Berlijn te doen toelichten door twee gedeputeerden, die zouden vertrekken zoodra de koning te kennen gegeven had dat zij konden worden ontvangenGa naar voetnoot1). Men zou weerstand bieden, in de hoop dat Frankrijk zijn vergissing bemerken en zich haasten zou, de dikwijls herhaalde beloften van hulp gestand te doen Maar de stemming was toch zeer gedrukt: immers Frankrijk zelf had het antwoord van 8 September gedicteerd, onder verzekering dat het Pruisen voldoen zou. Frankrijk had zich of laten bedriegen, òf had zelf bedrogen. ‘In het laatste geval,’ zeide Zeeberg den 11den in de Staten, ‘is het proces voor ons verloren, met de kosten’Ga naar voetnoot2). Den 13den in den vroegen morgen overschreden de Pruisen de grens. |
|