De patriottentijd. Deel 3: 1786-1787
(1899)–H.T. Colenbrander– Auteursrecht onbekend
[pagina 257]
| |
Zevende hoofdstuk.
| |
[pagina 258]
| |
grachten, en alle toegangswegen droog. Den 15den rapporteerde hij aan de commissie te Woerden, dat hij een aanval af zou wachten, maar alle verantwoordelijkheid voor een overgave van zich weesGa naar voetnoot1). - Gorkums val zou Dordrecht en Rotterdam met zekerheid overleveren, en den vijand in den Haag brengen. Deze beweging tegen het zuiderdeel der provincie werd ondersteund door de tweede divisie, die van Gaudi (7000 man), welke, van Duiven opgerukt, zich te Arnhem in tweeën verdeelde. De eene helft volgde den betuwschen, de andere den veluwschen Rijnoever. Het voorloopig doel was de doorbreking van het cordon bij Nieuwpoort-Schoonhoven. Onderweg zou de divisie stuiten op de stelling Vianen-Vreeswijk-Jutphaas, waarin zich een kleine duizend man bevonden, 400 te Vianen en 600 te Vreeswijk en Jutphaas, en die men bezig was door inundatiën te dekken. Juist had men arbeiders uitgezonden om den dijk tusschen Kuilenburg en Vianen door te steken, en de sluis bij Vreeswijk stond open. Een gewapende uitlegger sloot hier de rivier af. De divisie Lottum, de minst talrijke van de drie, trok eveneens van Duiven op Arnhem, met order om vandaar over Barneveld en Amersfoort naar het Gooi te gaan. Bij deze divisie was de meeste ruiterij ingedeeld, die in een omgeving als die van Gorkum of Schoonhoven van weinig nut zou zijn geweest. De hoofdaanval was dus gericht op het zuiden der provincie. Dit was goed gezien: het gold, van de verzamelplaatsen bij Kleef en Emmerik uit, in den kortst mogelijken tijd den Haag te bedreigen, want om een andere resolutie in zake de voldoening was het te doen. Dit vergete men nimmer. Brunswijk had niet in last de patriotsche partij ten onder te brengen, maar den koning voldoening te verschaffen van de Staten van Holland voor een bepaald feit. Dit was de reden waarom Utrecht werd voorbijgegaan: als de bezetting den marsch maar niet belemmerde, had men geen voorwendsel hoegenaamd, de stad aan te vallenGa naar voetnoot2). | |
[pagina 259]
| |
Utrecht nu was het hoofdpunt der patriotsche verdediging, die immers tegen het stadhouderlijk leger was gericht geweest, en niet tegen een, uitsluitend Holland geldenden, aanval van Pruisen. Deze omstandigheid was thans den aanvaller van onmetelijk voordeel. De patriotten hadden geen geregelde troepen meer van eenige waarde, buiten het legioen van Salm en de afdeeling fransche kannonniers. Beide lagen te Utrecht; de andere ‘geregelde’ troepenGa naar voetnoot1) waren volstrekt gedesorganiseerd, hadden sedert de groote desertie van Juni een samengeraapt kader en officierscorps, en hebben nergens stand gehouden. Zoo kwam de verdediging der hollandsche grens haast enkel aan op de half gewapende, half gedresseerde recruten van eenige corpsen die nog in staat van wording verkeerdenGa naar voetnoot2), en op een burgerkrijgsmachtGa naar voetnoot3), die nimmer iets wezenlijks had verricht dan democratische politiek te drijven en prinsgezinde boeren schrik aan te jagen. De Rijngraaf, bevelhebber binnen Utrecht, kwam voor een moeilijke keus. De val van deze stad had een nog grooter moreele dan militaire beteekenis. Zij was het Mekka der democratie. Ontruimde hij haar, de Stadhouder trok er zegevierend binnen, en zijn, 's Rijngraafs crediet, was bij de democraten waarschijnlijk verspeeld. Bleef hij er liggen, dan werd hij van Holland afgesneden, en was deze provincie van de hulp van het beste deel harer schamele krijgsmacht verstoken. Hij zou de Pruisen op de twee flanken en weldra in den rug krijgen; vóór zich hield hij, als immer, het stadhouderlijk leger. En wat bovenal van gewicht was, de gemeenschap met Amsterdam zou zijn verbroken. De patriotten konden op de gegevens waarover zij beschikten wel geen ander plan maken, dan zich naar Amsterdam terug te trekken en dit te houden tot er fransche hulp kwam. Frankrijk had hun het door Pruisen verworpen antwoord op Thulemeyer's tweede memorie voorgezegd; Frankrijk was toch wel gedwongen te handelen nu dit antwoord met een inval werd bestraft. Een fransch corps nu kon, van Givet opgebroken, veel eerder de Veluwe bereiken en Amsterdam ontzetten, dan zich over de breede stroomen heen in het waarschijnlijk reeds door de Pruisen ingenomen Zuid-Holland werpen. | |
[pagina 260]
| |
Bij instinct zagen de patriotten in den ganschen lande op Amsterdam als op hun bolwerk, en begaven zich in grooten getale daarheen. Ook de Rijngraaf wilde daarheen, omdat het duidelijk was dat men nergens beter dan daar het fransche leger af kon wachten. Hij hield op die wijze ook beter troeven in de hand voor later. Hij wilde niet binnen Utrecht worden opgesloten, omdat hij vreesde het niet te kunnen houden tot de Franschen er waren, en als zij kwamen, wilde hij niet verslagen zijn. Hij was van het pruisische krijgsplan iets te weten gekomen, namelijk dat tegelijk tegen Gorkum, tegen de Vaart en tegen de Vecht zou worden geageerd. Gelukte de Pruisen hun opzet, dan lagen door Gorkums val Zuid-Holland, en, door het overtrekken van de Vaart en de Vecht, tegelijkertijd de stelling bij Woerden en de stad Utrecht bloot, want naar de zijde van Holland was Utrecht niet versterkt. Hij wilde naar de veiligste positie terugwijken, en zich vrij houden voor een mogelijke definitieve schikking van zaken door de mogendheden. Vooral ook tegenover de fransche regeering wilde hij blijven verschijnen als het hoofd der niet overwonnen hollandsche democratie, al mochten dan de pensionarissen gevallen zijn als de slachtoffers van een haagsch oproer, of in capitulatie zijn gekomen bij de zegevierende Pruisen. Ongetwijfeld heeft hij in de eerste plaats aan zichzelf gedacht, en in zooverre de zaak die hij heette te dienen, verraden, maar opzettelijk voor den Stadhouder gewerkt heeft hij volstrekt niet. In Augustus had men hem van die zijde aangehaald, misschien meest om hem in opspraak te brengen bij de patriotsche burgerij, en op die wijze het uiteenvallen der tegenpartij te verhaasten. Men gebruikte daartoe een kolonel van de cavalerie der gewezen hessische brigadeGa naar voetnoot1), graaf Kahlenberg. Den 19den Augustus en kort daarop nog eens trad deze onder den rook van Utrecht met den Rijngraaf in gesprek. Later heeft een woord de ronde gedaan, dat Salm bij deze gelegenheid zou hebben gebezigd: ‘ik ben niet zóó op citroenen verlekkerd, of ik hoû ook wel van appeltjes van oranje’Ga naar voetnoot2). Het is niet geheel te ontwarren wat bij deze ontmoetingen verhandeld is; wij kunnen enkel de voorstellingen mededeelen die elk van beide partijen | |
[pagina 261]
| |
goed gevonden heeft er van te geven. ‘Kahlenberg,’ schrijft de Prinses den 21sten Augustus aan Brunswijk, ‘heeft zijn ontmoeting met den Rijngraaf gehad, die, na eerst hèm te hebben willen omkoopen, te kennen heeft gegeven dat hij wel voor ons te winnen zou zijn, maar zeer in het vage; Kahlenberg hoopt meer van hem te zullen hooren bij een tweede ontmoeting, die afgesproken is’Ga naar voetnoot1). Kort daarna heeft de Prinses aan Gijsbert Karel medegedeeld, dat de onderhandeling eigenlijk van den hertog uitgingGa naar voetnoot2), die er zeer geheim mede was; dat de Rijngraaf achthonderdduizend gulden en een rang in het pruisische leger had gevraagd, maar tegelijk weer van iets gansch anders had gesproken dan van een ordinair verraad. Hij kon den Prins volkomen doen herstellen, zeide hij, door de democraten, zoo de Prins hun de aristocraten opofferde. ‘Ik vind niet dat de Rijngraaf zooveel geld waard is,’ voegde de Prinses er bij, ‘en als hij door Pruisen aangenomen wordt zal hij te Berlijn nog maar tegen ons kabaleeren’Ga naar voetnoot3). - Van zijn kant heeft steeds de Rijngraaf beweerd dat hem door Kahlenberg achthonderdduizend gulden waren aangeboden zoo hij den verrader spelen wilde, dat hij dit had afgeslagen en Kahlenberg alleen nogmaals had ontmoet om hem uit te hooren, gelijk hij dan ook van hem Brunswijks plan van aanval was te weten gekomen. Dat hij den Prins aanbiedingen had laten doen heeft de Rijngraaf erkend; het was, zeide hij, om hem in het denkbeeld te houden dat hij de Pruisen niet noodig had voor zijn herstel, want men wist dat hij met het vooruitzicht van den pruisischen inval niet was ingenomenGa naar voetnoot4). Salm heeft ook beweerd dat hij uit eigen beweging | |
[pagina 262]
| |
den gouverneur en president-burgemeester van Utrecht, Eyck, van alles kennis had gegeven. Op dit punt logenstraffen de van Eyck herkomstige berichten hem volkomenGa naar voetnoot1). Een ander maal heeft Salm weer verzekerd dat Kahlenberg eigenlijk kwam om hem op te lichten, en dat hij hier alleen door tegenwoordigheid van geest aan ontsnapt was. Van oplichting gesproken, uit een onderschepten brief van een zijner spionnen staat vast dat Salm lieden betaalde om den Prins in handen te krijgen, zijn correspondent maakt er van: levend of doodGa naar voetnoot2). Wat er van deze duistere zaak zij, zóóveel is zeker dat vóór het eind van Augustus de Rijngraaf haar als afgesprongen heeft moeten beschouwen. Intusschen wist hij nu dat Utrecht aan alle zijden door vijanden zou worden omringd, al zou het dan niet bepaald worden aangevallenGa naar voetnoot3). Van toen af stond het bij hem vast dat de stad moest worden verlaten, en dat er geen hoop was dan in den onmiddellijken opmarsch van een fransch legerGa naar voetnoot4). Toen nu den 13den en den 14den September de berichten van den marsch der Pruisen te Utrecht ontvangen werden, begaf hij zich des avonds van den tweeden dag naar Woerden, eerst nog den gouverneur Eyck (een zeer onbeholpen gouverneur, die hem geheel niet aan kon) met groote woorden geruststellendeGa naar voetnoot5). Te Woerden hield hij de commissie voor, dat de aanval Holland gold, en dat, zoo men den overtocht van de Pruisen over de Vecht niet beletten kon, waaraan geen twijfel was, het garnizoen van Utrecht gevaar liep òf krijgsgevangen gemaakt, òf afgesneden te worden. Ook de commissie was ten uiterste ver- | |
[pagina 263]
| |
slagen en machtigde hem, om ‘zo dra zulks na zijn oordeel de hoogste nood vorderen mogt,’ met de manschappen onder zijn commando de stad te verlaten en zich te begeven ‘naar de Provincie Holland, op en in alle zodanige plaatsen als gemelden Rhijngraaf ter beveiliging derzelve Provincie zoude nodig oordeelen.’ Maar aan deze machtiging had hij nog niet genoeg; immers de regeering der stad zou hem op een ongelegen oogenblik ter verantwoording kunnen roepen en het bewijs vorderen dat de nood werkelijk op het hoogst was. Daarom verlangde en verkreeg hij nog een ongedagteekend bevel om Utrecht te ontruimen op staanden voet, ‘welke ordre niet moest strekken tot instructie voor den Rhijngrave, maar alleen om aan de Gedeputeerde Staten en de Regeering van Utrecht te vertoonen in geval hij oordeelde dat de hoogste nood daar was, ten einde dus bij de gemelde Gedeputeerde Staten en Regeering zig te kunnen dekken’Ga naar voetnoot1). Den volgenden ochtend was hij met deze bevelschriften in zijn zak te Utrecht terug, met het voornemen, dat hij der commissie niet had medegedeeld, van er den eigen avond gebruik van te maken. Hij nam juist eenige van zijn vertrouwde officieren in het geheim, toen hij door de commissie naar Woerden terug werd ontboden. Bourgoing was daar aangekomen met een belangrijk bericht, dat op het plan der verdediging van invloed zou kunnen zijn. Ook de commandant der fransche kanonniers, de Bellonet, was ter conferentie ontboden; daar hij evenwel juist naar Vianen was om de inundatiën te inspecteeren, kwam hij eerst veel later dan de Rijngraaf te Woerden aan. De fransche zaakgelastigde, Caillard, had den 9den in allerijl bericht van het pruisisch ultimatum naar Versailles gezonden. Men was er buitengemeen van ontsteld: Thulemeyer had nog aan Goltz geschreven dat hij met het antwoord dat men op de tweede memorie geven ging, niet ontevreden wasGa naar voetnoot2). Het besef dat Frankrijk, zoo het werkeloos bleef, binnen enkele dagen een geweldigde zedelijke nederlaag moest hebben geleden, werd een oogenblik alle overwegingen te machtig. ‘De Staten,’ berichtte Montmorin den 12den aan Caillard en Bourgoing, ‘hebben gedaan wat zij konden.’ De koning verzocht opgaaf, welke hulp zij zouden wenschen. Tegelijk werd aan Engeland medegedeeld, dat men zich genoodzaakt zou zien. Holland daadwerkelijk hulp | |
[pagina 264]
| |
te verleenen als de Pruisen het grondgebied der Republiek betraden, en werd de buitengewone gezant, baron von Groschlag, dien Frankrijk naar het hof van Berlijn gezonden had om het antwoord der Staten van Holland op de tweede memorie goed te pleiten, teruggeroepen. Bourgoing had het bericht in den nacht van 14 op 15 September ontvangen en reed er spoorslags mee naar Woerden. Wat kon men doen? Alleen Amsterdam was nog ernstig te verdedigen, hierover werd men het spoedig eens. De Rijngraaf zeide dat hij Utrecht geen drie dagen zou kunnen houden; Bellonet meende van tien of twaalf dagen, maar de verzekering dat er voor niet meer dan drie dagen levensmiddelen waren moest hij voor rekening van den Rijngraaf laten, daar hij van dit punt niet op de hoogte was. Er werd dus tot de ontruiming van Utrecht zoo goed als beslotenGa naar voetnoot1), en de commissie van Woerden nam zich voor in ieder geval den volgenden ochtend naar Amsterdam te vertrekkenGa naar voetnoot2). Tegen het advies van Bellonet, die alle krachten op de Lek had willen vereenigen om daar den vijand tegen te houdenGa naar voetnoot3), trok de commissie nog den 15den, op die van Gorkum na, alle bezettingen bezuiden Woerden tot zich. Hetzelfde deed de Rijngraaf des avonds met de onder zijn bevel geplaatste troepen aan de Vaart, zoodat de Pruisen de stellingen Vianen-Vreeswijk en Nieuwpoort-Schoonhoven ontruimd vonden toen zij er voor kwamen, en hun de oranjevlag van de torens tegenwoei. Men liet dus de beide zuidelijke divisiën vrij spel, en wilde alleen die van Lottum tegenhouden, waartoe de posten in het Gooi, te Nieuwersluis enz. bezet zouden blijven. Volgens de stellige verzekering van de leden der commissie had het daarbij dan in hun bedoeling gelegen, dat de Rijngraaf te Utrecht blijven zou tot het gevaar van afsnijding zich werkelijk voordeed. Met allen spoed, besloot men te Woerden, zou een Fransch leger van 25 à 30.000 man van Givet naar Eindhoven moeten oprukken, om daar naar bevind van zaken te handelen. Tegelijk moesten 5000 man worden ingescheept te DuinkerkenGa naar voetnoot4). Intusschen waren tijdens de afwezigheid van den Rijngraaf te Utrecht zulke onrustbarende berichten van de nadering der Pruisen ontvangen, dat Eyck er vergadering van Gedeputeerden over | |
[pagina 265]
| |
belegde. Het heette dat de Pruisen met 6000 man zouden aanvallen op Gorkum, met 5000 op Vianen, met 9000 op Utrecht. De beide eerste afdeelingen zouden reeds te Tiel en te Kuilenburg gezien zijn; de derde naderde het kamp van Zeist, en zou, met het prinseleger vereenigd 18.000 man sterk, in den ochtend van den 16den op Utrecht aanvallenGa naar voetnoot1). Men verwachtte dat de stelling aan de Vaart het niet houden zou, en vreesde dus dat men ook de tweede divisie weldra in den rug zou hebben. De tweede in het bevel te Utrecht, generaal Van der Borch, en de fransche artillerie-officieren de Frescheville, Prévôt en de Fresne, zeiden dat de verdedigingsmiddelen niet op zulk een overmachtigen aanval berekend waren, en dat de inundatie niet ver genoeg gevorderd was om eenig beletsel voor den vijand op te leverenGa naar voetnoot2). De regeering vleide zich nog met de hoop dat de Rijngraaf, die nog den vorigen dag gepraald had als gewoonlijk, aan geen overgave zou denken. Men hield dus de jobstijdingen zooveel mogelijk geheim en wachtte. Doch nauwelijks was Salm in de stad terug, of hij deed zijn legioen aantreden op het St. Jans Kerkhof, en gaf aan de ‘op hem staroogende’ Gedeputeerden het bevel tot ontruiming te lezen. Zij wierpen tegen dat zij hem van den eed, aan de provincie gedaan, geenszins ontsloegen; dat zij tenminste het door hen betaalde regiment-Van der Borch bebouden wilden, en zoo meer, doch de Rijngraaf stond op en liet hen praten. Er lagen in de stad zeven duizend man, waarvan slechts de kleinste helft door Holland werd betaald. Verder waren er troepen van de (revolutionnaire) provincie Utrecht (het nieuw geworven regiment-Van der Borch); troepen van de stad Amsterdam; gewapende burgers uit Holland, Overijsel en Gelderland, en eindelijk de utrechtsche schutterijGa naar voetnoot3). De hollandsche troepen hadden de bevelen der commissie op te volgen; die onder Van der Borch stoorden zich niet aan hun betaalsheeren; zouden de burgers stand houden? Te midden van een onbeschrijflijke ver- | |
[pagina 266]
| |
warring werden zij voor de keus gesteld. Na het scheiden der vergadering van Gedeputeerden was eerst vroedschap belegd, maar de vroedschap liet alles over aan de burgercollegiën zelve. Intusschen liet de Rijngraaf omroepen, dat ieder gewapende vóór des nachts drie uren de stad te ruimen had zoo hem zijn leven lief was. Een aantal mannen lagen reeds te bed en werden opgeklopt. Radeloos wierpen zij hun geweren in het water en vluchtten, in een algemeene paniek. Die het langst tegenstrevig bleven waren de utrechtsche schutters; zij liepen te hoop voor het stadhuis en voeren uit tegen de leden van de vroedschap die de trap afkwamen; vooral op Eyck hadden zij het gemunt. Met de belofte van hen eerstdaags met een fransch leger te zullen verlossen, ‘'t welk nog zommigen van de radelooze menigte geloofden’Ga naar voetnoot1), maakte hij zich vrij. De Rijngraaf intusschen gunde zich niet eens den tijd om al het geschut behoorlijk te doen vernagelen, of de munitie mede te nemen. In wilde vlucht verliet ten slotte iedereen de stad, zonder dat een rendez-vous aangegeven was. De een ging den ander na, en de Rijngraaf was naar Amsterdam. Des ochtends om halfzes verlieten de laatste troepen de stad. Intusschen steeg uit de achterbuurten het oranjeboven op, en was er alle kans dat het grauw tot plundering zou overslaan. De stad werd hiervoor bewaard door de onmiddellijke nadering van het stadhouderlijk leger, dat immers op zeer korten afstand lag en spoedig van den uittocht vernam. Om zeven uur al rukte een eerste detachement binnen, en eerlang marcheerde het gansche legertje. De vluchtelingen werden nog eenigen tijd nagezet, maar niet achterhaald. De kerken weergalmden; het was van den Heer geschied. Maandags den 17den kwamen de Prins en de Staten. Zij vonden de afgezette regenten reeds weder op het stadhuis, die zich den vorigen dag onmiddellijk vereenigd en de zorg voor de publieke rust op zich genomen hadden. De Pruisen waren intusschen gestadig voortgerukt. De marsch der divisie-von Gaudi leverde nauwelijks iets bijzonders meer op, daar zij geen vijand meer op haar weg vond. Onderweg leek het hun, dat zij aan een bestorming der stelling Vreeswijk-Vianen een zware dagtaak zouden hebben gehad; de in den steek gelaten inundaties belemmerden hun marsch nog aanmerkelijk. Zij vonden de stelling nog vol munitie en niet vernageld | |
[pagina 267]
| |
geschut. De uitlegger was op het droge geraakt, maar nog bemand en moest met wapengeweld worden veroverd. Gorkum werd den 17den 's ochtends vroeg opgeëischt door de divisie-Knobelsdorf. De onwetende bezetting loste een geweerschot op den parlementair. Na het elfde vuur der pruisische batterij werd de witte vlag geheschen; de vesting had één stuk afgevuurd! Capellen werd met de gansche bezetting krijgsgevangen; een detachement rotterdamsche auxiliairen ontkwam het te scheep naar DordtGa naar voetnoot1). Capellen werd naar Wezel gevoerd en daar, door wiens schuld schijnt niet helder, zeer hard behandeld, zoodat hij ziek werd en in December aan de gevolgen overleed. Schandelijke tooneelen hadden, bij het vervoer der gevangen gorkumsche bezetting naar Wezel, te Utrecht plaats. Doornat en hongerig liet men hen twee dagen lang op de blauwe zerken in de Buurkerk liggen; welgekleede lieden kwamen naar hen kijken ‘en diverteerden zich zeer, eveneens of zij in de Comedie of Paardespel waren’; het canaille ranselde en bespoog hen ongestraft op straat. Te Arnhem (waar de patriotten nimmer den meester hadden gespeeld) was de behandeling veel menschelijker. Te Wezel werden zij hondsch behandeld, en onophoudelijk geprest om bij de Pruisen dienst te nemen, wat door een honderdtal hunner is gedaanGa naar voetnoot2). Na de inneming van Gorkum vereenigden zich de divisiën Knobelsdorf en Gaudi op Nieuwpoort-Schoonhoven, welke stelling zij verlaten vonden. De weg naar den Haag lag voor hen open. Zij hebben den marsch niet behoeven te doen: den 19den, in den vroegen morgen, ontving Brunswijk te Schoonhoven graaf Wassenaer-Twickel en Mr. Adriaan Jacob van der Does, vroedschap van Gouda, die hem kwamen berichten dat het in den Haag oranjeboven was geworden. Ook Willem V kwam dien ochtend te Schoonhoven aan; hij had zich nog slechts op te maken tot zijn triomfantelijken terugkeer. | |
[pagina 268]
| |
Toen de commissie van Woerden den 14den plan begon te maken naar Amsterdam te wijken, had zij Van Foreest naar den Haag gezonden, om de driemannen te waarschuwen dat nu ook de Staten naar Amsterdam moesten worden verlegd. In den ochtend van den 15den werd daartoe, in een vergadering van de meerderheid, besloten; de pensionarissen en andere leiders vertrokken elk naar hun stad, om den noodigen last te halen, zoodat des Zondags in een buitengewone vergadering het officieele besluit vallen kon. Zoodra werd niet bekend dat de Staten naar Amsterdam zouden worden verlegd, of een groot aantal haagsche patriotten namen de vlucht. Des Zondags waren Dordrecht, Amsterdam, Rotterdam en Schoonhoven reeds niet meer in den Haag vertegenwoordigdGa naar voetnoot1). Amsterdam had schriftelijk het voorstel tot verlegging ingezonden, dat van uit Dordrecht schriftelijk werd ondersteund. Van de driemannen was niemand aanwezig: van Haarlem was er wel een deputatie, maar zonder ZeebergGa naar voetnoot2). Hoe hebben zij kunnen meenen dat zij na de afspraak van den vorigen dag ontslagen waren van de moeite om het voorstel er persoonlijk door te halen? Zij moeten zijn weggebleven uit laffe vrees. Dit is zeker dat hun afwezigheid een slechten indruk maakte. Het bericht van de ontruiming van Utrecht deed de rest, daar het Gouda zóózeer een schrik op het lijf joeg, dat het de verlegging niet meer aandurfde. De pensionaris, Van Wijn, nam dien Zondag zijn draai. Te Delft was juist een daad van geweld gepleegd, die de oppositie in de Staten gelegen kwam. Den 12den September had het delftsche vrijcorps de oranjeklanten met weerwraak gedreigd, zoo de Pruisen Holland aanvielen; den 15den waren inderdaad negen aanzienlijke ingezetenen in hechtenis genomen, waaronder vier afgezette regenten en de secretaris der stad. ‘Deze gearresteerde persoonen,’ snoefde het vrijcorps, ‘zal ons genootschap met zich tegen den Vijand aanvoeren, hen aan het heetste vuur blootstellen, en in gevalle de goede partij moest bukken, hen de eerste slagtoffers der nederlaag doen worden’Ga naar voetnoot3). Men had niet den minsten waarborg, zeide de Ridderschap, dat men te Amsterdam tegen zulke aanslagen zou gevrijwaard zijn. Het was | |
[pagina 269]
| |
juist de nog patriot heetende Wassenaer-Starrenburg (in Augustus had hij persoonlijk overlast geleden van het vliegend legertje) die van het delftsche voorval den meesten ophef maakte. Ook hij nam dezen Zondag zijn draaiGa naar voetnoot1). Van Wijn sprak minder openhartig: hij gaf hoog op van de bezwaren die een verplaatsing medebrengen zou voor de behartiging der loopende zaken, en zeide dat men even moedig op zijn post moest blijven als in 1672. Het eind was, dat slechts Leiden, Schiedam, Alkmaar, Hoorn, Monnikendam en Purmerend zich met den voorslag van Amsterdam en Dordrecht conformeerden. Gouda was er tegen; de Ridderschap, Brielle, Enkhuizen, Edam en Medemblik namen het over; Haarlem en Delft zouden het aanzien; Gorkum was niet gelast maar zou zich niet tegen de conclusie verzetten, hoe die ook uit mocht vallen. Van Bleiswijk kon onmogelijk concludeeren, en de beslissing werd tot den 17den uitgesteld. De driemannen wachtten intusschen de leden te Amsterdam. Daar kwamen den 17den Dordrecht, Amsterdam, Rotterdam, Alkmaar, Monnikendam en Purmerend op. Haarlem verliet dien ochtend de haagsche vergadering, waar dus alleen wankelmoedigen en besliste tegenstanders achterbleven. Men had daar nu ook bericht van het opbreken van het cordon, maar nog steeds geen bericht van Frankrijk op de resolutie van 10 September. De discussie omtrent het verleggen kwam er niet verder dan tot het negatieve resultaat van den vorigen dag. Wat eindelijk den doorslag gaf, was het in den namiddag ontvangen bericht van Gorkums val. De Staten vergaderden nogmaals des avonds, en Harris had zijn vrienden aangespoord den grooten sprong nu te wagenGa naar voetnoot2). Het haagsche vrijcorps had zich even te voren reeds ontbondenGa naar voetnoot3). De Ridderschap stelde dan voor, alle tegen den Prins genomen resolutiën in te trekken. Maar de vergadering was zeer onvoltallig: behalve de Ridderschap waren er alleen maar Delft, Leiden, Gouda, Gorkum, den Briel, Enkhuizen, Edam en Medemblik. Voor Amsterdam was wel, evenals des ochtends, de derde pensionaris Meerman van der Goes aanwezig, doch enkel om de leden naar zijn stad te noodigen. Delft en Leiden lieten zich op het voorstel der Ridderschap nog niet uit; Gouda was niet onwillig, mits het besluit viel in een voltalliger vergadering. | |
[pagina 270]
| |
Het wilde dus eerst de afwezigen aangeschreven hebben. Door een resolutie van een onvoltallige vergadering, merkte Enkhuizen op, zou Brunswijk zich misschien in zijn marsch niet laten stuiten. De Ridderschap, vertrouwende dat er den volgenden dag geen ontkomen meer aan het herstel van den Prins zou zijn, stemde in den brief aan de afwezigen toe. Het was Harris' hoop geweest, dat de vreesachtige Staten èn de Pruisen èn het gepeupel te gauw zouden zijn. Bij het gepeupel kwamen zij nu toch ten achter. Dit begon, den 18den, in den Haag op eigen gezag oranje te dragen en de patriotsche burgers hun wapens af te nemen. Het garnizoen deed met hen mede. De in den Haag aanwezige leden hielden des middags een Statenvergadering, waarin, op voorstel van de Ridderschap, het verbod van oranjedragen werd ingetrokken. Staande deze middagvergadering begaf zich de delftsche deputatie naar huis, waar het ook al oranjeboven was toen zij kwamen. Ruim acht uur begon de avondvergadering, waarin op het het voorstel der Ridderschap van den vorigen dag moest worden beslist. De Ridderschap was op Boetzelaer van Kijfhoek na compleet; verder waren vertegenwoordigd Haarlem, Delft, Leiden, Gouda, den Briel, Enkhuizen, Edam, Medemblik; en Amsterdam, doch dit laatste alleen om te zien en te hooren. Slechts een-en-twintig personen waren in het geheel aanwezigGa naar voetnoot1). In de stad was onderwijl de plundering aangevangen. Op het Binnenhof hoorde men het gehuil van het volk voor de Gevangenpoort, waaruit zij een gevangen prinsgezind officier wilden verlossen. Gedurig kwam de bevelhebber van het garnizoen, generaal Kretschmar, binnen, om verslag te doen van de maatregelen tot beteugeling van het gemeen. Rhoon bewees daartoe ook goede diensten en ging af en aan tusschen de vergaderzaal en de straat. De Ridderschap verlangde oogenblikkelijke intrekking der suspensie als Kapitein-Generaal, teruggave van het haagsch commando, schorsing van de commissie van defensie, en een bezending aan Brunswijk met verzoek om niet verder voort te rukken. Delft, in volle omwenteling, had alleen zijn prinsgezinden pensionaris naar de Staten teruggezonden, met volle vrijheid om in alles toe te stemmen. Haarlem had geen deputatie gezonden, maar haar Gecommitteerden Raad, Clotterbooke, verzocht de vergadering bij te wonen; hij mocht geen ‘reëele sacrifices’ doen, maar wel de rust helpen verzekeren. Daarom | |
[pagina 271]
| |
stemde hij alleen uitdrukkelijk toe in een uitnoodiging aan den Prins om naar den Haag te komen, maar gaf toch voor de rest een ‘provisioneel fiat’. De Gecommitteerde Raad Van Leeuwen (voor Leiden) sprak het eenige niet volstrekt radelooze woord dat dezer dagen van patriotsche zijde is geuit: Brunswijk kwam om voldoening voor Goejanverwellesluis; noodigde men de Prinses onmiddellijk naar den Haag, dan zou hij zeker niet verder trekken. De andere zaken konden voorbehouden blijven aan de bemiddeling, waartoe Holland Pruisen nu moest uitnoodigen. Inderdaad, had men dit een week eerder gedaan, er ware geen Pruis over de grenzen gekomen. Had men het nu nog kunnen doen, men had het spel der tegenpartij geheel verbroddeld. Maar de oranjepartij wist zeer wel wat zij deed, en dat zij op dezen jammeravond, onder de pressie van het gemeen, heel wat meer kon verkrijgen dan de enkele voldoening aan Pruisen! Van Bleiswijk, die den vorigen avond had willen vluchten maar daarin was verhinderdGa naar voetnoot1), was gedwee, en concludeerde wat de Ridderschap en de prinsgezinde steden verlangden. De wijze waarop de resolutiën van 18 September in het register beland zijn moet niet van te nabij worden bezien. Er waren maar negen stem uitbrengende leden aanwezig, waarvan eigenlijk maar zes ten volle in de propositiën van de Ridderschap consenteerden: ook Gouda maakte eenig voorbehoud, daar de vroedschap op de aanschrijving van den vorigen dag nog niet tot een besluit had kunnen komen. Maar het was de oranjepartij voorloopig voldoende dat niemand zich tegen de uitvoering verzetten dorst. ‘Consenteer maar gerust provisioneel,’ voegde de Raadpensionaris Clotterbooke toe; ‘het komt op hetzelfde uit.’ De resolutiën dan kwamen er door en werden 's nachts halftwaalf den volke bekend gemaakt. Het bleef een treurige nacht, vol van ‘verregaand geweld en molesten’Ga naar voetnoot2) tegen de haagsche patriotten. Er was weinig aan te doen, omdat de soldaten toezagen of mee dedenGa naar voetnoot3). Zij wilden hun oude officieren terug, die hun den 19den gegeven werden. De nieuwe waren op de vlucht. Intusschen hadden ook Dordrecht den 18den en Rotterdam den 19den hun omwenteling gehad, beide één dag voor de aankomst der Pruisen, die den 19den in Dordrecht uit Gorkum, den 20sten | |
[pagina 272]
| |
in Rotterdam uit Schoonhoven binnenrukten. Op een kleine afdeeling na die naar Delft doorging, zijn zij in deze richting niet verder gekomen, daar Brunswijk het verzoek der gedeputeerden, om den Haag en omstreken vrij te laten, onmiddellijk had toegestaan. Den 20sten hield de Prins zijn zegevierenden intocht in den Haag. Dienzelfden dag gelastten de Staten de ontwapening der gezamenlijke vrijcorpsen in de provincie, en draaide Schiedam bij. De oranjepartij was toch nog ver van gerust, om de hardnekkigheid van Amsterdam, waar de patriotten gewapend bleven en de wettigheid der in den Haag genomen resolutiën ontkenden. Men nam zich daarom voor, nu eerstdaags der Prinses satisfactie te bieden voor de aanhouding, en de Prins drong aan dat Brunswijk zou vragen welke steden niet tot dit besluit hadden medegewerkt, om dan die steden aan te vallenGa naar voetnoot1). Brunswijk had hierin weinig lust. De snelheid der omwenteling had hem verrast: hem was streng verboden een gewelddadigen omkeer in de Republiek te bewerken of in eenig opzicht op de bemiddeling der drie mogendheden vooruit te loopen, en die omkeer was nu toch gekomen en om de bemiddeling dacht niemand meer. Hij wilde dat de Prins Amsterdam een wapenstilstand voorsloeg in afwachting van de bemiddeling der mogendheden; men moest dan slechts eischen dat Amsterdam zijn vrijcorpsen ontwapende, en de Pruisen zouden tot nader order alleen Schoonhoven, Nieuwpoort en Gorkum bezet houdenGa naar voetnoot2). Ware dit inderdaad geschied, men zou Frankrijk nog tijd gelaten hebben zijn belofte van 12 September gestand te doen en tusschenbeide te komen. Caillard en Bourgoing gaven nog niet alle hoop verloren, en moedigden, hoewel sedert den 14den zonder bericht van hun regeering, de Amsterdammers tot volhouden aan. De troepen, zeiden zij, stonden inderdaad aan de noordgrens gereed, en Bourgoing had hun de route aangegeven die zij te volgen hadden. De amsterdamsche Staten moesten onverwijld teekenen van leven geven, zoodat de geheele wereld zag dat de ware soeverein te Amsterdam zetelde; zij moesten zich ook onmiddellijk wenden tot Montmorin om dezen gelegenheid tot handelen te gevenGa naar voetnoot3). | |
[pagina 273]
| |
Doch er waren geen amsterdamsche Staten. Er waren daar nimmer meer vergaderd geweest dan, op den ochtend van 17 September, Dordrecht, Amsterdam, Rotterdam, Alkmaar, Monnikendam en Purmerend. En dit terwijl de driemannen op de komst van de meerderheid hadden gerekend. De verslagenheid was te groot geweest dan dat de vergaderden er toe gekomen waren zich de Staten te noemen of te doen of zij de Staten waren; zij noemden hun vergadering slechts een ‘conferentie’. En nauwelijks was deze aangevangen, of, op het bericht van Gorkums val, waren Dordrecht en Rotterdam reeds weder naar huis ontboden. Thans hield naast Amsterdam alleen nog Alkmaar vol. Het waren dan ook niet deze treurig mislukte Staten, maar de regeering van Amsterdam die den 21sten den wenk van Caillard en Bourgoing opvolgde, door nogmaals de bescherming in te roepen van Lodewijk XVIGa naar voetnoot1). Tegelijk drong, van uit Antwerpen, Pieter Paulus op een spoedige beslissing aan Hij was den 14den de Franschen tegemoet getrokken naar Luikerland, en bevond zich nu te Antwerpen bij den nieuwbenoemden franschen gezant de St. Priest, die, zooeven uit Parijs vertrokken, besloten had hier den loop van zaken af te wachten. Het was niet weinig wat Paulus vroeg: onmiddellijk 20.000 man naar Geertruidenberg, evenveel of meer naar Westfalen, 10.000 te Duinkerken ingescheept naar Hellevoetsluis, zes of acht linieschepen om de Kaap en Ceilon te behoudenGa naar voetnoot2). Want Frankrijk, zoo het tot tusschenkomst in de Republiek besloot, zou zich er voor in oorlog moeten begeven, zeker met Engeland, waarschijnlijk met Pruisen. De door Barthélemy te Londen afgelegde boodschap, dat Frankrijk aan de patriotten gewapende hulp zou verleenen zoo de Pruisen de grenzen der Republiek overschreden, was onmiddellijk beantwoord met de waarschuwing dat Engeland zich thans genoodzaakt zag tot een aanzienlijke wapening ter zee en tot vergrooting van zijn landleger. Den 21sten September werd dit antwoord aan alle hoven van Europa medegedeeld. Zag Frankrijk van de hulp aan de patriotten af, dan verklaarde Engeland zich bereid de punten in geschil met betrekking tot de Republiek vriendschappelijk te Versailles te bespreken. Met dit voorstel zond Pitt den diplomaat Grenville, die zooeven in de Republiek locale kennis was wezen opdoen, naar Parijs. | |
[pagina 274]
| |
De geschillen liepen hoog in den franschen ministerraad. Ségur en Castries waren voor oorlog, Montmorin aarzelde, Brienne verbood, omdat de schatkist het niet toeliet. Ondertusschen werd de kans voor Frankrijk met den dag slechter: in de Republiek gingen de patriotten met een snelheid die niemand voorzien had te gronde, op zee en in de koloniën was Engeland gereedGa naar voetnoot1). Hoe deerlijk had Frankrijk zich door zijn verklaringen van 12 September bloot gegeven! Nog geen veertien dagen waren sedert verloopen, en reeds was de beschaming gekomen. Frankrijks eer lag aan Engelands voeten. Pitt had nimmer den oorlog gewenscht. Hij vermeed dien gaarne, ook thans. Alleen, de triomf der oranjepartij moest worden erkend in al zijn gevolgen. Frankrijk moest de Republiek verloren geven. Engeland zelf heeft gezorgd voor een reddingsplank. Zoodra de Prins in den Haag was, zorgde Harris dat de Staten van Holland een resolutie namen, waarbij zij, in hoffelijke termen, den koning van Frankrijk inlichtten ‘dat de geschillen tusschen deze Provincie en den Heer Erfstadhouder gelukkig bijgelegd waren, dat ingelijks de bewuste voldoening wegens het oponthoud van Hare Koninklijke Hoogheid met het Hof van Pruisen stond geschikt te worden; dat dus alhier geene vijanden meer zijnde, de resolutie van 10 September is vervallen en buiten effect gesteld’Ga naar voetnoot2). Dit nieuwe besluit was in handen van Montmorin, toen het verzoek van Amsterdam hem bereikte. Amsterdams verzoek was overgebracht door den nederlandschen consul te Bordeaux, Meyer, die patriot was en zich juist in het vaderland ophield. Hij kon zich uit de stad naar Frankrijk begeven zonder argwaan te wekken. Den 24sten 's avonds laat was hij te Versailles; den 25sten sprak hij Montmorin en Rayneval. ‘Ik bemerkte uit al hetgeen ik hoorde en zag maar | |
[pagina 275]
| |
al te klaar, dat de wil en de intentie wel goed waren, maar dat zij verzekerd waren, dat indien zij ons te hulp kwamen, Engeland hun op hetzelfde oogenblik den oorlog zoude aandoen, om de welke te souteneeren zij volstrekt buiten staat schenen.’ Den 28sten deelde Montmorin hem mede, ‘dat een volstrekte machteloosheid de oorzaak van het ongeluk was.’ Men mocht Amsterdam ‘niet met een ijdele hoop flatteren, hetwelk misschien hare gansche ruïne kon na zich sleepen; - zijns bedunkens zoude het raadzaam zijn, voor het tegenwoordige maar op de best mogelijke wijze te capituleren’Ga naar voetnoot1). Hij gaf Meyer een brief in dezen geest medeGa naar voetnoot2). Men had niet eenmaal het rapport afgewacht van St. Lambert en Mathieu Dumas, twee officieren die Montmorin den 21sten naar Amsterdam had gezonden om er den staat van verdediging op te nemen. Een rapport dat trouwens zeer ongunstig wasGa naar voetnoot3). Dit gedrag van Frankrijk had een beslissenden invloed op de houding van Pruisen, dat immers dáárom alleen met zooveel omzichtigheid was te werk gegaan, omdat het op redelijk goeden voet met Frankrijk wilde blijven, en gemeend had dat het Frankrijk ernst was met zijn bescherming der patriotten. Frankrijk had het eerst - in Juni al - met den degen gerinkeld, en daardoor Pruisen tot zijn wapening genoodzaakt, omdat de koning anders wanhoopte aan het verkrijgen van voldoening. Nu scheen het haast dat men zich niet eens zooveel moeite had behoeven te geven, want dat het Frankrijk nimmer volle ernst was geweest, of althans dat het zich door vrees voor Engeland geheel | |
[pagina 276]
| |
liet verlammen. Dit wekte wrok op te Berlijn, en een groote minachting daar en elders. Jozef II gaf uitdrukking aan ieders gevoelen, toen hij zeide dat Frankrijk gevallen was, en dat niemand wist of het er wel van op zou staan. In deze omstandigheden moest de vraag bij Pruisen opkomen, of men zich wel angstvallig aan het vastgestelde pogram eener expeditie van ten hoogste veertien dagen houden zou. Engeland deed te Berlijn mededeeling van zijn instructie aan Grenville van 21 September: om van Frankrijk te verlangen dat het berusten zou in het gewapenderhand nemen van voldoening door Pruisen, en in het herstel van Willem V op den voet van 1766. Slaagde men hierin, dan zou de constitutie van 1766 door de mogendheden gewaarborgd kunnen worden, waardoor men meteen van de nu doelloos schijnende bemiddeling was ontslagen. Men zou de drie mogendheden moeten zien te vereenigen in een erkenning van den status quo. Maar die status diende dan eerst houdbaar te worden gemaakt door de onderwerping van AmsterdamGa naar voetnoot1). Engeland drong er bij Pruisen op aan, dat zonder een oogenblik te verliezen tusschen hen beiden een geheime overeenkomst zou worden geteekend, waarmede men zoo noodig Frankrijks berusting af kon dwingen. Bleek geen dwang tegen Frankrijk vereischt, dan had men toch het voordeel dat de zaken der Republiek, die de europeesche diplomatie nu eenige jaren lang zooveel last hadden bezorgd, door de overeenstemming der twee nu toongevend geworden mogendheden voor geruimen tijd tot vastheid werden gebracht. Men had eenvoudig de Septemberomwenteling te erkennen als een feit, en Engeland nam op zich te verhinderen dat Frankrijk er op terugkwamGa naar voetnoot2). Het ging niet wel aan, zulk een aanbod van de hand te wijzen, en den 2den October werd de geheime overeenkomst geteekend. Het herstel van den vorigen toestand in de Republiek zou volkomen zijn: alle in de laatste jaren ingevoerde wijzigingen of nieuwigheden moesten worden te niet gedaan, alle gewelddadig afgezette regenten weder op het kussen komen. Pruisen zou zijn leger in Gelderland of in het Kleefsche, Engeland zijn vloot in zee houden, zoolang de omstandigheden zouden bestaan die tot de tegenwoordige overeenkomst aanleiding hadden gegeven, m.a.w. tot Frankrijk officieel zijn berusting zou hebben uitgesproken. Wilde Frankrijk zich verzetten, dan zouden | |
[pagina 277]
| |
de contractanten de consolidatie der Septemberomwenteling gewapenderhand verzekerenGa naar voetnoot1).
In de Republiek hield intusschen Amsterdam het hoofd nog omhoog. Het was het vereenigingspunt geworden der van heinde en ver gevluchte patriotten. Want ook buiten Holland was reeds het patriotisme bezweken. Wat Overijsel betreft, Brunswijk was indertijd met de Prinses overeengekomen, dat ook aan die provincie vrije doortocht voor de pruisische troepen zou worden verzocht, evenals aan Gelderland en Utrecht. In werkelijkheid zou tot het bekomen van satisfactie van Holland de doortocht door Gelderland en Utrecht geheel voldaan hebben, maar het was de Prinses om het bevorderen van een omwenteling in Overijsel te doen. De Staten van het gewest hadden een ontwijkend antwoord gegeven: zij zouden eerst het gevoelen vragen der Staten-Generaal. Den 13den September was daarop een regiment huzaren bij Ootmarsum over de grens getrokken, en had zich vandaar over de provincie, naar Oldenzaal en Almelo, verbreid. Zij ondervonden nergens tegenstand, en op het bericht van hun komst ontwapenden zich de patriotten en verlieten hun hoofden de provincie. De Pruisen kwamen overigens zeer langzaam voort. Eerst den 24sten waren zij voor Zwolle, waar reeds een vreedzame oranjeomwenteling had plaats gegrepen. Ook te Deventer was den 20sten met één slag alles oranje geworden, op de onverwachte verschijning van vier-en-twintig man pruisische huzarenGa naar voetnoot2). De fransche officier die in Juli aangekomen was met de ondankbare taak het provinciale krijgswezen te organiseeren - en die niet opgehouden had over de heimelijke tegenwerking der regenten, de wanordelijkheid der burgers en de volstrekte onvoldoendheid der beschikbare middelen te klagen - de ridder de Ternant, gewezen vrijwilliger in Amerika en oud-officier van het legioen van Maillebois, stak van Kampen over naar Amsterdam. Vóór de maand ten einde was, hadden de Staten het regeeringsreglement hersteld en was alles in den ouden toestand teruggebracht. De Vos van Steenwijk en nog eenige patriotsche jonkers bleven vruchteloos protesteerenGa naar voetnoot3). In Groningen bezweek het patriotisme eveneens nog voor het | |
[pagina 278]
| |
eind van September. Den 10den en volgende dagen overvielen de ommelander boeren de patriotten te Appingadam. Den 13den werden zij door het groninger vrijcorps ontzet, doch veertien dagen later verhieven zich de oranjeklanten in Groningen zelf, op een teeken van het garnizoen. De regeering moest het dragen van oranje weder toestaan, de commissie van defensie werd opgeheven, en al het verder patriotsch bestel vernietigd. Tegen October was de reactie er volkomen, maar het was een koudbloedige groningsche, die zich onderscheidde door afwezigheid van schokkende gebeurtenissen. In Friesland ging het vrij wat potsierlijker toe. In denzelfden tijd dat de driemannen beproefden de stem van Utrecht in de Staten-Generaal in tweeën te splitsen, had Beyma aangeboden dit ook met die van Friesland te doen: de patriotsche minderheid zou zich daartoe te Franeker vereenigen. Maar men had in den Haag op Beyma en de gansche friesche minderheid zeer weinig vertrouwen, en ook werd de zaak door Montmorin stellig verboden, op aandrang van Rayneval, die zich nog steeds inbeeldde dat men de friesche aristocraten terug zou kunnen winnenGa naar voetnoot1). In het begin van Augustus ging Beyma echter naar den Haag met de mededeeling dat hij niettemin zijn gang zou gaan. Men hoorde hem ongeloovig aan, en liet de zaak aan hem overGa naar voetnoot2). Uit militair oogpunt ontried haar nog Ternant, die in het begin van Augustus een rondreis had gedaan om de patriotsche krachten in de beide noordelijke provinciën te monsteren. Wat er nog aan friesche vrijcorpsen bestond was zeer slecht georganiseerd en niet in de verte tegen de geregelde troepen opgewassenGa naar voetnoot3). | |
[pagina 279]
| |
De zaak werd echter beproefd. Te Franeker verschenen niet meer dan een tien of twaalf personen uit de Staten; al de anderen bleven te Leeuwarden. De patriotsche burgers uit den omtrek begaven zich naar de stad, waar men zich op een beleg inrichtte. Volgens ValckenaerGa naar voetnoot1) had men de zaak niet te Franeker, maar te Harlingen moeten opzetten, waar men de magazijnen der admiraliteit zou hebben kunnen gebruiken. Toen de patriotten zich eenmaal binnen Franeker verschanst hadden, liet de leeuwarder partij den 4den September Harlingen door een detachement troepen bezetten. Het wil mij voorkomen, dat het vrij onverschillig was waar lieden als Beyma en De Bere verkozen hun ongeluk te gemoet te gaan. Zij constitueerden zich als Staten en deden in snorkende publicaties de andere partij in den ban (8 September). Zij werden niet aangevallen maar maakten ook niet de minste vordering, daar de algemeene volksopstand waarop Beyma gerekend had achterwege bleef. Spoedig deden de berichten van de omwenteling in Holland ieder den moed verliezen, en den 23sten had de ongeregelde uittocht plaats. De meesten, Beyma en De Bere voorop, begaven zich te Stavoren scheep naar AmsterdamGa naar voetnoot2). Zoo waren hier nu de meeste gevluchte patriotten vereenigd. Niet alle: den Rijngraaf had men er buiten gehouden. Zonder eenige orde was de gevluchte bezetting van Utrecht den 16den in de buurt van Amsterdam aangekomen. De burgers en stadssoldaten die er thuis hoorden trokken onmiddellijk binnen; andere afdeelingen versterkten de bezettingen van Naarden, Weesp en Nieuwersluis; de Rijngraaf lag des avonds met wat hij nog van zijn legioen bijeenhad, te Uithoorn. Hij zond een officier, de Rouvroy, naar den kant van Givet om te zien of de Franschen niet kwamen, en den majoor Matthias met een brief aan burgemeester Hooft met verzoek om te worden binnengelaten. Matthias kreeg Hooft niet te zien en werd den 17den 's ochtends naar Abbema verwezen. Intusschen was den 16den onder de vluchtende troepen braaf tegen Salm gevloekt, en had men ook te Amsterdam alle vertrouwen in hem verlorenGa naar voetnoot3). De | |
[pagina 280]
| |
commissie van Woerden, die den 16den binnen de stad was gekomen, vond er de gemoederen zeer tegen Salm en tegen haarzelve ingenomen en wist niet beter te doen dan de schuld zooveel mogelijk op hem te werpen. Eenstemmig weigerde men, hem of zijn legioen binnen te latenGa naar voetnoot1). Alleen zijn adjudant-generaal, Ondaatje, bleef hem trouw en beproefde vruchteloos de amsterdamsche burgersocieteit gunstig voor hem te stemmen. ‘Ik zie wel, waarop de zaak uitloopt,’ zeide eindelijk de Rijngraaf; ‘de heeren, die ik altijd in de weg geweest ben, wilden nu wel, na dat de Prins een zoo goed middagmaal gehouden heeft, hem ook een goed dessert bezorgen, en mij daartoe gebruiken’Ga naar voetnoot2). Toen nu nog de Rouvroy hem bericht had er geen Franschen in aantocht warenGa naar voetnoot3), verliet hij in den nacht van 20 op 21 September de Republiek. Vermomd scheepte hij zich te Amsterdam in op een door zijn secretaris gehuurd jacht, dat hem naar Jever bracht, van waar hij zich naar de goederen van zijn broeder begaf. Eind October wilde hij reeds weer naar Parijs, maar dit was te spoedig: men verbood hem voor een jaar den terugkeer, op straffe van verlies van jaargeld en rangGa naar voetnoot4). De ervaringen in de Republiek schijnen hem, voor een tijd tenminste, van het openbare leven zijn bekomst gegeven te hebben. Hij heeft, na zijn jaar afwezigheid, nog een poos zijn mooie | |
[pagina 281]
| |
hôtel bewoond op den Quai d'OrsayGa naar voetnoot1), tot het schrikbewind hem geschavotteerd heeft als ci-devant. In plaats van Salm nam men den zooeven uit Kampen aangekomen Ternant om het bevel te voeren. Deze was met de opdracht maar matig gevleid, maar wees haar toch niet volstrekt af. Hij schreef aan Bourgoing dat hij zich beschikbaar stelde tot er volkomen zekerheid was omtrent het al of niet aanrukken van de Franschen. Kwam er niet spoedig bericht dat zij op marsch waren, dan zou hij heengaanGa naar voetnoot2). Intusschen was zijn taak noch aangenaam, noch gemakkelijk. Het wemelde van autoriteiten te Amsterdam, die elk wat te zeggen wilden hebben. De vroedschap, de burgemeesters, het defensiewezen, de mislukte Staten, de staatscommissie van Woerden, de burgercommissie van Woerden, de burgergeconstitueerden, de krijgsraad, de burgersocieteit, het bureau der provinciale vergadering van patriotsche genootschappen, die juist tegen den 17den te Amsterdam was beschreven geweest, en waar drie-en-vijftig vereenigingen vertegenwoordigd waren. Op den beschrijvingsbriefGa naar voetnoot3) komt een merkwaardig punt voor; ‘propositie tot het ontwerpen van een plan tot eene Nationale representatie in eene Volks-vergadering van alle de Provincien en de Generaliteits Landen.’ Een bewijs dat het provincialisme althans bij een deel der hollandsche patriotten aan kracht begon te verliezenGa naar voetnoot4). Maar er is niet over beraadslaagd, zooals trouwens over geen enkel punt der agenda; bemoeiingen tot verdediging van Amsterdam vulden al den tijd. De patriotten van elders hadden niets meer te verliezen en spraken dus het dapperst. De regeering van de stad zelf echter was vol zorg. Zij stond tusschen den bandeloozen troep gevluchte patriotten en het oranjegemeen in, dat op de gelegenheid wachtte om te Amsterdam te beproeven wat overal elders gelukte. De regeering begreep het roekelooze van eene verdediging zonder kans op ontzet door Frankrijk, en wilde dus niet langer volhouden dan tot elke hoop op fransche hulp moest worden opgegeven. In den tusschentijd moest zij zich de Pruisen van het lijf houden, door inundaties, door onderhandelingen, of door beide. | |
[pagina 282]
| |
Wat men te Amsterdam de kleine inundatie noemde was gesteld en zoo tamelijk gelukt. De stad was niet toegankelijk dan langs smalle wegen, die men door aardwerken hoopte af te sluiten. Geschut had men genoeg, maar weinig volk dat er mee omgaan kon. ‘De bezorging van krijgsbehoeftens,’ rapporteert een inspecteur aan de vergadering van patriotsche genootschappen, ‘word dikwijls toevertrouwd aan lieden die geen verstand hebben van militaire zaken, die wanneer de quaestie is om hier of daar zwaar geschut heen te zenden, zich verbeelden dat het genoeg zij, voor kruid en lood te zorgen, en vergeten dat men tot het gebruik van het kanon nog meer andere zaaken benodigt is, die zij misschien nooit hebben hooren noemen, als kardoespapier, lontstokken en krassers, touwlont, tondels, bluschlont, pijpjes en wat dies meer is.’ De schutters waren onwillig om buiten de stad diensten te verrichten, en het werkvolk dat men aan het spaden had gezet, morde over slechte betaling en liep dikwijls weg. Eigenlijke soldaten had men zeer weinig: die op naam van Holland waren geworven gehoorzaamden voor een goed deel de Staten, die den 22sten bevel gaven dat niemand zich tegen de Pruisen zou verzetten. Op patent van den herstelden Kapitein-Generaal marcheerden eenige afdeelingen naar de Generaliteitslanden. Onderwijl waren van twee kanten de Pruisen genaderd. Den 17den had de divisie Lottum Hilversum bereikt. Een gedeelte werd, onder Kalkreuth, vooruitgezonden tegen Naarden, maar stootte daar het hoofd; de bevelhebber Mattha was een bekwaam officier en oprecht patriot. Den 18den trok Kalkreuth af in de richting van Nieuwersluis. Ditmaal was hij voorzichtiger en sloot Nieuwersluis eerst zooveel doenlijk in. Het gaf zich den 21sten over, daar de bezetting, geregelde hollandsche troepen van de regimenten Pallardy en Grenier-Wallons, niettegenstaande de moeite van de bevelhebbers d'Averhoult en Prévôt, niet tot een verdediging was te bewegen. Nu lag Weesp aan de beurt, maar de kolonel Van de Pol gedroeg zich gelijk een man betaamde, en bood weerstand. De macht van Kalkreuth was niet groot en deinsde af. Zoo had de divisie Lottum van den 17den tot den 25sten niet veel vorderingen gemaakt. Doch het spel moest nog beginnen. Den 23sten was Brunswijk met divisiën Knobelsdorf en Gaudi van Schoonhoven opgerukt, en was dien avond tot Leimuiden gekomen. Den volgenden dag deed hij een verkenning tot bij Amstelveen, en werd Ouderkerk door de hollandsche troepen, na ontvangst van een marschorder van den Prins, | |
[pagina 283]
| |
ontruimd. Den 27sten hadden ook de bezettingen van Weesp en Naarden dergelijke patenten ontvangen, en gaven daaraan gevolg. Te Weesp gaf Van de Pol het voorbeeld; te Naarden geschiedde het in afwezigheid van Mattha, die om bericht was naar Amsterdam. Hij nam daarop het bevel over binnen Muiden. Muiden, Amstelveen en Halfweg waren nu de voorposten. Doch reeds lang had de amsterdamsche regeering ingezien dat zij het niet op een aanval kon laten aankomen. De overmacht was al te zeer aan de pruisische zijde, de middelen van verweer te ontoereikend, en bovendien, een straatgevecht tusschen patriotten en prinsgezinden stond voor de deur in de stad zelf. De koopmansstand eischte dringend dat men een onderhandeling zou beproeven, en dit scheen ook het eenige middel om het uit te houden tot er hulp uit Frankrijk kwam, waaraan men echter met den dag meer wanhoopte. Den 25sten vertrokken Abbema en Goll uit de vroedschap, Gales uit den krijgsraad en Luden uit de burgergeconstitueerden naar den hertog. Zij namen de reis over Haarlem, en kwamen eerst den 26sten des middags in het hoofdkwartier te Leimuiden aan. Hun last hield in, een wapenstilstand te verzoeken, en met den hertog omtrent de voldoening aan de Prinses ‘in een geschikte conversatie’ te komen. De hertog ontving hen zeer vriendelijk, maar zeide dat zij zich aansluiten moesten bij de andere leden van Holland, die dan gezamenlijk in zake de voldoening een besluit konden nemen. Het wachten was alleen nog op hen: den 23sten had Alkmaar, den 25sten Monnikendam zich aangesloten. Zoodra Amsterdam hetzelfde gedaan had, zou hij de troepen uit de nabuurschap der stad terugtrekken. Over andere zaken dan de voldoening weigerde hij zich met hen in te laten. Abbema wierp 's hertogs eisch ver van zich. Op de vraag waartoe Amsterdam dan wèl te vinden was, antwoordde de deputatie den 27sten, ‘dat men de satisfactie zoude bepalen tot een missive aan Hare Koninklijke Hoogheid, waarin behalve een compliment aan de hooge geboorte en hoedanigheid aan Hare Koninklijke Hoogheid verschuldigd, zoude worden gedeclareerd dat men bereid was een betamelijke satisfactie te geven voor zooverre in de zaak in quaestie iets irreguliers mogt plaats gehad hebben; en dat de raad te zeer overtuigd is van de verheven ziel en grootmoedigheid van Hare Koninklijke Hoogheid, om niet verzekerd te zijn dat men geenszins eenige vervolgingen te duchten had | |
[pagina 284]
| |
tegen de zoodanige welke in deze ongelukkige zaak gemelleerd waren geweest, en dat bovenal Hare Koninklijke Hoogheid op dit artikel niet zoude insisteren’Ga naar voetnoot1). De hertog verlangde dit op schrift te hebben, en ried aan er de Prinses zelve over te hooren, die sedert den 24sten in den Haag terug was, waarheen de Staten haar den 22sten hadden uitgenoodigd. Wanneer Amsterdam onmiddellijk bij de Prinses om gehoor verzoeken wilde, zou hij de vijandelijkheden staken tot zij haar meening kon hebben kenbaar gemaakt. De deputatie ging hiermede naar Amsterdam terug, waar den 28sten besloten werd dat burgemeester Geelvinck en vroedschap Temminck naar den Haag zouden gaan, om den 29sten het compliment als boven bij de Prins af te leggen. Deze datum van den 29sten was door den hertog daartoe aangewezen. Den dag te voren ging hij zelf incognito naar den Haag, om de Prinses op den stap van Amsterdam voor te bereiden. Hij had met groot welgevallen de bezending der stad ontvangen, omdat hij hoopte dat alles zich nu spoedig schikken zou en hij dus van een aanval op Amsterdam ontslagen zou zijn, dien hij liefst vermeed omdat hij de verdedigbaarheid der stad zeer hoog aansloeg en zijn eigen middelen voor een ernstig beleg te gering. De loop dien de zaken genomen hadden was hem vrij wat tegen de borst; liefst zag hij zichzelf en de troepen die hij aanvoerde zoo weinig mogelijk bij de eigenlijke tegenomwenteling betrokkenGa naar voetnoot2). Maar in den Haag maakte men hem duidelijk dat met de toezegging van Amsterdam onmogelijk genoegen kon worden genomen. Bij nader inzien hadden de Staten met opzet nog geen resolutie in zake de voldoening genomen, omdat zij wilden dat eerst de vrees voor de Pruisen alle leden en ook Amsterdam tot de sedert 18 September genomen reactionnaire besluiten zou doen toetreden, waaronder een van 22 September, waarbij alle in dit jaar plaats gehad hebbende remotiën van regenten voor onwettig werden verklaard. Eerst daarna zou men voldoening geven met algemeene stemmen. Men wilde dus geen compromis met Amsterdam, maar onderwerping. Heimelijk kwamen er van invloedrijke personen uit den handel verzoeken in, dat men snel tegen de stad zou ageeren, om aan de onzekerheid een einde te maken. Brunswijk vond bij den Prins en de Prinses de voornaamste | |
[pagina 285]
| |
personen der oranjepartij bijeen; wij vinden genoemd Harris, Van de Spiegel, Van Citters, Royer, Reigersman en TolliusGa naar voetnoot1). Het viel hun gemakkelijk om aan te toonen dat het amsterdamsche aanbod nog aanmerkelijk van Thulemeyer's ultimatum verschilde, en daarmede het weigerend antwoord te rechtvaardigen dat de Prinses zich voornam den volgenden dag te geven. De hertog werd overgehaald den wapenstilstand in geen geval te verlengen en den 30sten tegen de stad op te rukken. Men stelde zich niet voor dat hij haar zou behoeven te bestormen, waartoe hij ook weinig lust had. Ook kwam men overeen dat de stad niet door pruisische troepen zou worden bezet. Toen dus den 29sten de amsterdamsche deputatie door de Prinses was afgewezen, zeide Brunswijk den wapenstilstand op tegen den 30sten des avonds om acht uur. Van Muiden tot Aalsmeer stond het blank, en men kon niet naderen dan langs smalle wegen die door versterkingen waren afgesloten. Maar de patriotten hadden verzuimd, den toegang over de Haarlemmermeer te stremmen. Het water was vrij, slechts de weg naar Haarlem was versperd door een schans te Halfweg. De hertog nu had te Aalsmeer schuiten doen verzamelen, waarop een kleine twee duizend man werden ingescheept, om bij Sloten te landen en de schans te Amstelveen in den rug te vallen. Tegelijk zou deze stelling in het front worden bestormd door 4000 man, terwijl op de verdere toegangen naar den Zuiderzeekant schijnaanvallen zouden worden gedaan. Het plan gelukte volkomen (1 October). Tegen den frontaanval verdedigde Amstelveen zich met goed gevolg, en ook op de punten oostwaarts van Amstelveen werden alle aanvallen afgeslagen. Maar de landingsdivisie verrastte Halfweg en viel, toen de bezetting door een strijd van vijf uren was vermoeid, de schans te Amstelveen in den rug. De aanvoerder, kolonel des Portes, wachtte nog versterking uit Amsterdam, maar deze werd door de omgetrokken Pruisen onderschept en met verlies naar de stad teruggedreven. Nu kwam des Portes tusschen twee vuren; eindelijk verflauwde zijn verdediging, en week hij met een gedeelte van de bezetting zijwaarts uit naar Ouderkerk, dat hij tegen alle aanvallen wist te behouden, maar dat hem van geen nut meer was, omdat de weg naar. Amsterdam nu toch open lag en ook onmiddellijk door Brunswijk werd gebruikt, die zijn voorposten uitzette tot bij den Overtoom. In | |
[pagina 286]
| |
den laten avond werd hierop Ouderkerk door de patriotten ontruimd. Intusschen bleef Brunswijk met de hem opgedrongen ondernening weinig ingenomen. Hij sloeg de moeilijkheden hoog aan die hij nog te boven te komen had. Zijn gansche uitrusting was op een veldtocht van hoogstens veertien dagen berekend geweest, en zijn ammunitie was nu zeer gedund: na de gevechten van den eersten October restten hem nog maar twee honderd kanonschotenGa naar voetnoot1). Dit was de reden waarom hij niet onmiddellijk met een bombardement begon nu de stad onder bereik lag van zijn geschut. Gaf na eenig bombardement Amsterdam zich niet over, schreef hij den 3den aan den koning, dan was hij aan het eind van zijn middelen, want op een lang beleg was hij niet ingericht, en de stad met haar breede en goed gevulde gracht was niet gemakkelijk te nemen bij storm. Ook vreesde hij dat de belegerden in hun wanhoop nog zouden overgaan tot de ‘groote inundatie’, het doorsteken van den Sloterdijk en van den dijk bij Zeeburg, een operatie die de onmiddellijke nabijheid der stad geheel verwoesten, maar zeker de Pruisen tot terugtrekken noopen zou. Doch dit waren muizenissen; de ontmoedigde burgerij had zóóveel niet meer voor het patriotisme over. Onderwijl er gevochten werd bij Amstelveen had de vroedschap besloten in de geëischte voldoening ten volle toe te stemmen. Des avonds werd dit besluit aan Brunswijk bekend gemaakt, die een nieuwen wapenstilstand toestond. Den 2den vertrok een deputatie naar den Haag, maar hier bleef men toetreding tot alle sedert 18 September genomen resolutiën eischen als stellige voorwaarde. Amsterdam weigerde nog de geremoveerde regenten te herstellen en wilde den Prins slechts erkennen als Kapitein-Generaal, zoo hij zich verbond nimmer patent te geven naar Amsterdam, Naarden, Muiden of Weesp, zonder goedkeuring van de amsterdamsche regeering. Den 3den liet de stad dit laatste punt vallen, maar bleef de handhaving eischen der tegenwoordige regeering en ambtenaren, en daarenboven nog, ‘dat aan het volk wierd gegeven een behoorlijken invloed op hunne Regenten, ongepraejudicieerd de Regten en Praeëminentiën van Zijn Hoogheid’Ga naar voetnoot2), en | |
[pagina 287]
| |
dat het dragen van oranje te Amsterdam verboden zou blijven, uit vrees voor uitspattingen. Doch op de onverbiddelijke weigering der meerderheid liet zij ook dit alles weder vallen, op den enkelen eisch na van handhaving der tegenwoordige regeering. Over dit laatste punt was men nog in onderhandeling, toen bericht kwam dat de vroedschap, te midden van een onbeschrijflijke verwarring, den 3den October des middags om vijf uur had aangeplakt dat tot alle resolutiën van de meerderheid werd toegetreden. De onderhandeling in den Haag was er op aangelegd geweest, de zaken te rekken tot er antwoord was van Montmorin. De consul Meyer die dit antwoord te Versailles in ontvangst had genomen, was onderweg bevreesd geworden voor zijn eigen veiligheid, en had het stuk te Antwerpen in handen gelaten van de St. Priest, die het opgezonden had aan Caillard. Den 3den des ochtends was het eindelijk in Amsterdam ontvangen. Nu wendde nog slechts de regeering haar uiterste moeite aan om straatgevechten tusschen patriotten en prinsgezinden te voorkomen. Zij werd hierin door zekere gematigdheid van Brunswijk en de Staten van Holland bijgestaan. Den 4den verzocht de vroedschap den hertog, dat hij de stad van inlegering zou verschoonen, en inderdaad zeide hij toe, zich te zullen vergenoegen met het bezetten van ééne poort. Denzelfden dag werden de couranten van Schuurman en Verlem en de Politieke Kruyer verboden. De fransche officieren en een aantal van de meest gecompromitteerde patriotten verlieten de stad. Den 7den bleven de nieuw aangestelde leden uit de vroedschap weg, en namen enkelen van de geremoveerden weder zitting; gaandeweg allen. Den 9den traden Dedel en Beels weder op als burgemeesteren en W.C. Backer als hoofdofficier. Intusschen werd ook Muiden ontruimd en trokken de corpsen van Sternbach en Mattha en het overschot van het legioen van Salm op patent van den Prins naar de Generaliteitslanden; de door Amsterdam aangeworven troepen verstrooiden zich. Den 10den werd de capitulatie geteekend en bezetten 150 Pruisen de Leidschepoort. Nog waren de patriotten gewapend en was de publicatie tot veroorloving van het oranjedragen niet afgekondigd te Amsterdam. Het ontwapenen kon niet geschieden dan bij aanwezigheid van een sterke militaire macht: anders zouden de patriotten zich verzet en daarmede een opstand van het gemeen uitgelokt hebben. Zoo geviel het dat Amsterdam genoodzaakt was te doen waartoe het vroeger nooit was te bewegen geweest: | |
[pagina 288]
| |
den Prins om inlegering van troepen te verzoeken. Zij kwamen den 15den en 16den aan, onder generaal Dopff, tweeduizend man, waarbij de garde-dragonders. Reeds te voren, den 11den, had men de publicatie tot veroorloving van het oranjedragen moeten voorlezen; er was toen veel beweging in de stad, maar geen plundering. Een burgerpatrouille schoot echter een paar Joden dood, die hun vreugde op al te luidruchtige wijs aan den dag legden. Vooral Dedel was het voorwerp der ovaties van den dag. Gelijk den 11den op straat, zou den 12den op de beurs de oranjekleur worden gerehabiliteerd. De leden van het huis Hope vertoonden zich er mede, maar dit was het gros der beursbevolking toch nog te sterk; de drie heeren werden bijna onder de voet geloopen, en moesten door schutters worden verlostGa naar voetnoot1). Nadat de troepen van den Prins Amsterdam waren binnengerukt, beproefden de Hope's het wederom, en ditmaal met succes (16 October). Twee schepenen waren met hen mede gegaan en hadden de verdachte kleur met een korte toespraak ter beurze geintroduceerd. Spoedig werd het oranjedragen ook hier algemeen, als een middel om met rust te worden gelaten. Reeds begonnen de vervolgingen en de vlucht op groote schaal. De courantier Schuurman werd te Rotterdam gevat en kwam in de boeien naar Amsterdam terug. Geelvinck en Bicker gingen den 17den met paspoort van Brunswijk naar Brussel; Abbema was den 12den al naar Parijs gegaan. Zulke voorbeelden deden een aantal patriotsche regenten het hazenpad kiezen. Ook in burgerkringen werd dit nagevolgd. Een aantal van de te Amsterdam te hoop geloopen leden van gewapende genootschappen, ‘te veel verwilderd om tot hun ambacht terug te keeren, of niet in de plaats hunner wooningen durvende verschijnen’Ga naar voetnoot2), gingen met paspoorten van den franschen consul naar België of Frankrijk. Den 19den werd met het ontwapenen der vrijcorpisten en met het zuiveren der amsterdamsche schutterij begonnen. Tegelijkertijd werden, onder lichte bedreigingen van de Staten en van den hertog, de laatste vrijcorpsen die buiten Amsterdam nog de wapens voerden almede ontbonden: die van Leiden, Haarlem en Alkmaar. De wapens werden geborgen in de landsmagazijnen. In den Haag was onderwijl de zaak der voldoening tot een | |
[pagina 289]
| |
einde gebracht. Den 6den hadden de nu eenstemmige Staten de Prinses ootmoedig verzocht te mogen weten, welke voldoening zij begeerde. Den 8sten gaf zij antwoord: ontzetting van de ‘auteurs’ der aanhouding voor nu en altijd van alle posten van regeering en bewind, algeheele ontwapening der vrijcorpsen en verwijdering der na de remotiën ingedrongen regenten. Zoodra deze voorwaarden vervuld waren, wilde zij den koning verzoeken, de pruisiche troepen het grondgebied der Republiek te doen ontruimen. Op aandrang van Harris voegde zij er bij, dat natuurlijk de ontslagen personen hiermede niet van gerechtelijke vervolging ontheven waren, indien zij in eenig opzicht schuldig mochten zijn tegen de wetten van den landeGa naar voetnoot1). Het was met haar afgesproken, dat de Staten haar vragen zouden welke personen zij als auteurs der aanhouding beschouwde. Den 9den October legde zij de lijst over. Het waren Canter Camerling, Blok, De Witt, Van Toulon, Van Foreest, leden der gewezen Commissie van Defensie, en hun secretaris Costerus; De Lange van Wijngaarden, goudsch regent en bevelhebber van het vrijcorps waarvan een detachement de aanhouding had verricht; De Gijzelaar, Zeeberg, Van Berckel; De Kempenaer, afgevaardigde van Alkmaar; Van de Kasteele en Visscher, tweede pensionarissen van Haarlem en Amsterdam; Abbema, Bicker, Hovy en Van Leyden, leden van het amsterdamsch defensiewezen. In de redenen waarom juist deze personen in het bizonder als ‘auteurs’ der aanhouding werden opgenoemd, werd door de Prinses wijselijk niet getreden. Voor de vijf leden van de commissie van Woerden en voor De Lange ontbrak de aanwijzing niet, maar voor de anderen? Het was er om te doen van deze gelegenheid gebruik te maken tot verwijdering van de gevaarlijkste patriotten, en zij schijnt nu hen te hebben willen treffen die zich bloot gegeven hadden door sterk te ijveren voor het verleggen der Staten of voor de verdediging van Amsterdam. Met Wassenaer-Starrenburg er bij zou het gansche personeel besogne ter vervanging van den Kapitein-Generaal gestraft zijn geweest; met Pieter Paulus en Van Wijn er bij het gansche dagelijksch bestuur der patriotsche partij; maar Wassenaer-Starrenburg en Van Wijn hadden zich nog juist bij tijds van de anderen afgescheiden en Paulus kon, als generaliteitsambte- | |
[pagina 290]
| |
naar, niet worden afgezet door de Staten van Holland. Den 11den October spraken dezen eenstemmig het verlangde vonnis over de zeventien heeren uit. Hoe zouden zij anders gedaan hebben? De Prinses had het voor het vragen, want het vertrek der Pruisen wachtte op het teeken van haar hand. De wijze waarop zij hier van de omstandigheid partij getrokken heeft, spreekt, wil het mij toeschijnen, niet in haar voordeel. Die zoo snel en zoo volkomen overwonnen heeft als de Prinses in het najaar van 1787, kan grootmoedig zijn zonder voor zwak te worden gehouden. Dat een aantal personen van het staatstooneel verwijderd zouden worden, sprak na de omwenteling vanzelf: het voorstel om den Stadhouder als in 1748 te machtigen tot het buitengewoon veranderen der regeering was reeds in behandeling genomen. Waarom het land noodeloos de vernedering opgelegd, als prijs der ontruiming van het grondgebied meer aan te bieden dan in het pruisische ultimatum was gevraagdGa naar voetnoot1)? De verhoudingen schenen omgekeerd: het was de landvorstin die de vrees voor verder wapengeweld exploiteerde en de vreemde krijgsoverste die zich beklaagde over het onbescheiden gebruik dat van zijn aanwezigheid werd gemaaktGa naar voetnoot2). De Prinses verklaarde zich met het over haar vijanden uitgesproken vonnis voldaan, en had nu nog slechts haar broeder te verzoeken de troepen terug te trekken. Eerst scheen een groot bezwaar te zullen rijzen: 's konings begeerlijkheid, door de verhalen van Amsterdam's fabelachtigen rijkdom geprikkeld, eischte een door die stad op te brengen schatting tot het bedrag van de onkosten voor den veldtocht gemaakt, gerekend van het oogenblik dat de troepen Wezel verlaten hadden tot den dag dat zij in Kleefsland terug zouden zijn. Het zou eenige millioenen guldens bedragen. Het bevel hiertoe kwam aan nadat Brunswijk de capitulatie van Amsterdam geteekend had. Reeds een week te voren had de koning geschreven dat hij vergoeding der krijgskosten van Holland wenschte, maar zoowel de Prinses als Brunswijk hadden dit toen met kracht ontraden: het streed geheel met den geest van het manifest dat de hertog uitgevaardigd had toen hij de Republiek binnentrok, en het publiek zou voortaan den koning van Pruisen in één adem noemen met | |
[pagina 291]
| |
Keizer JozefGa naar voetnoot1). Desniettemin ontving Brunswijk den 14den bevel, de schatting te eischen, maar dan van Amsterdam alleen. Hij voerde dit bevel echter niet uit, maar deelde het mede aan de Prinses die er nogmaals met kracht tegen op kwamGa naar voetnoot2). Het gevolg was dat de koning er van afzag en nog slechts een douceur voor zijn troepen vorderde, door Amsterdam op te brengen, tot een bedrag van 402.018 gulden 10 stuivers. Hij had nu niet alle, maar alleen zekere uitgaven berekend, en was zoo tot dit voor een douceur zonderlinge bedrag gekomen. Gelukkig heeft men in Holland den goeden smaak gehad, een douceur van vijf ton aan het pruisische leger aan te bieden van provinciewege, en zoo te voorkomen dat een som van Amsterdam gevorderd werd als schatting. De koning hield zich er mede tevreden. Er was nu geen bezwaar meer tegen Brunswijks vertrek; hij had er hartelijk naar verlangd, want de omgang met de Hollanders stond hem niet aan. De Prinses had er sterk op aangedrongen dat hij nog blijven zou tot de regeering te Amsterdam veranderd was, wat niet vóór het einde van November zou kunnen geschieden, maar hij was hiertoe niet te bewegen. Van den 12den tot den 15den November was hij in den Haag, nam afscheid en vertrok met zijn troepen naar Wezel. Vierduizend man onder Kalkreuth bleven op verzoek der Staten-Generaal achter, tot de Republiek er in geslaagd zou zijn acht of tienduizend man over te nemen van duitsche vorsten, ter versterking van haar jammerlijk gedesorganiseerde landmacht. De gewezen patriotsche corpsen waren op de grenzen afgedankt, en zoo bleven alleen de prinsgezinde regimenten over, bij welke de krijgstucht geheel verslapt bleek. Het voorbeeld van het oranjegemeen dat nagenoeg straffeloos voortging de personen der patriotten lastig te vallen en hun bezittingen aan te randen, | |
[pagina 292]
| |
werkte aanstekelijk op den slecht betaalden en slecht gevoeden soldaat. Een schandelijke plundering ten nadeele van prinsgezinde en patriotsche burgers gelijkelijk, en zelfs van regeeringsleden, in den Bosch gepleegd door een eskadron-Van Tuyll en door infanterie van de regimenten Hardenbroek, Van Munster en Grenier-Wallons (8-10 November), deed eindelijk strenge maatregelen nemen. Het keurregiment, de Hollandsche Gardes, werd er heen gezonden en ontwapende het gansche garnizoen. De koning van Pruisen had het achterblijven van de 4000 man toegestaan in de verwachting dat de Republiek de verlangde troepen spoedig zou kunnen bekomen van den landgraaf van Hessen-Kassel. Dit had men in den Haag ook gedacht, maar het bleek dat de contracten, die deze vorst met Engeland had, hem niet toelieten zijn troepen ter beschikking te stellen van een andere mogendheid, en dat Engeland hem geen dispensatie wilde verleenen ten onzen behoeve. Dus moest de Prins omzien naar andere troepen. In het voorjaar van 1788 werden achtereenvolgens overgenomen 3000 man van den hertog van BrunswijkGa naar voetnoot1), 1400 van Anspach en 1000 van Mecklenburg-Schwerin. In April van dat jaar vertrokken de laatste Pruisen. Zij hadden gelegen te Muiden, Naarden, Weesp, Nieuwersluis, Woerden, Oudewater, en in de Langstraat. Kalkreuth had veel te Amsterdam verkeerd in dien winter, en tot niet geringe ergernis der Prinses zag men hem meest met ex-patriotten. Intusschen was het gemeen nog niet spoedig tot rust gekomen na September. Het oranjedragen was en bleef noodig om met vrede over straat te kunnen gaan. De patriotten droegen het, maar onderscheidden zich door in de wijze waarop zij het droegen, steeds geringe afwijkingen van de manier der prinsgezinden in acht te nemen, die echter voor de ingewijden zeer goed zichtbaar waren. Publicatiën tegen het inslaan van glazen en allerlei geweld waren aan de orde van den dag. Het volk was niet te bedwingen tenzij tegen de leiders der overwonnen partij, regenten zoowel als burgers, van staatswege werd opgetreden. De toestand scheen dikwijls een herhaling van dien van 1748. Nu als toen zagen de regenten zelf in dat verandering van het regeeringspersoneel het eenige was wat de rust kon doen wederkeeren, en ook dat zulk een verandering meer de belangen van enkele individuen schaadde dan die van hun stand. Reeds den | |
[pagina 293]
| |
22sten September had Schoonhoven het voorstel gedaan om den Prins te machtigen tot het verzetten van de wet. Men was er op uit het besluit te doen nemen bij eenparigheid, en Haarlem, Amsterdam en Alkmaar hielden het lang tegen. Eerst 31 October ging het, ook met hun consent, door. De Prins trok niet zelf de hollandsche steden rond, maar benoemde Bentinck van Rhoon en den raadsheer Meerens om de verzetting uit te voeren. De keus van den jongen, oploopenden Bentinck gaf veel ontstemming, maar bij eenig nadenken komt zij toch niet onnatuurlijk voor. Men kon bezwaarlijk een stadsregent de taak laten verrichten; het diende wel een hoog hollandsch ambtenaar, of een lid der Ridderschap te zijn, en onder de Ridderschap was, als men Wassenaer-Twickel uitzondert, Bentinck de eenige die niet òf onbetrouwbaar, òf een volstrekte nulliteit was. En de veel oudere Meerens stond voor zeer bedaard te boek en was blijkbaar gekozen om Bentinck tegen uitspatten te behoeden. De resolutie van 31 October droeg den Prins niet slechts op, de regeeringen te veranderen, maar ook voorzieningen te treffen rakende de schutterijen en gilden, de burgers gehoord. Dit moest de commissie in aanraking en spoedig in wrijving brengen met de oranjedemocraten, hetgeen dan ook te Amsterdam, de eerste stad waarheen zij zich begafGa naar voetnoot1), aanstonds geschiedde. Dedel en Elias gingen den 8sten November naar den Haag om te verkrijgen dat althans in hun stad van het hooren van bezwaren mocht worden afgezien: zij stonden anders niet voor de orde in, zeiden zij, en men moest Wijk en Utrecht gedenken. Inderdaad verkregen zij, dat van een eigenlijke oproeping der burgers geen sprake wezen zou, en werden het naar het schijnt ook omtrent de te verwijderen personen geheel met den Prins eens. De keus van nieuw aan te stellen vroedschappen en van nieuwe burgemeesters had meer bezwaar. Van prinsgezinde zijde wenschte men Straalman burgemeester te zien, minder omdat men veel van hem verwachtte, dan om te toonen dat de conventie van 1752, zonder welke hij reeds lang burgemeester zou zijn geweest, haar kracht verloren hadGa naar voetnoot2). Ook wilde men eenige oranjedemocraten in de vroedschap brengen, ten minste Bourcourt. Tegen beide zaken verzetten zich de aristocraten met groote taaiheid. | |
[pagina 294]
| |
Het eind was een compromis, waarbij de oranjepartij het meest opgaf: Straalman werd burgemeester, maar er kwamen geen oranjedemocraten in den raad. Aan den krijgsraad evenwel, eerst geheel van patriotsche elementen gezuiverd, werd het van kracht blijven der regeling van Willem IV nog eens toegezegd. Door schriftelijke overeenkomst gewaarborgde invloed van den Prins op de keus van burgemeesteren, waarvan zwakjes gerept werd, was niet te verkrijgen. Burgemeesteren bleven Dedel en Clifford, Beels kreeg de commissie als Gecommitteerde Raad, en naast Straalman trad als nieuw burgemeester op Mr. Jan van de Poll, een niet-impopulair aristocraat. Uit den oud-raad werden verwijderd de oud-burgemeesters Hooft, Van Hoorn, Geelvinck en W. Backer. Uit den raad (behalve de vijf die reeds ten offer gevallen waren aan de wraak der Prinses) Hooft van Vreeland, De Graeff, Boreel, D. Hooft Willemsz., C. van der Hoop Gijsbertsz., Van Lennep, Temminck, Van Weede, D. Hooft en Bouwens. De in Mei opgetreden raadsleden behoefden niet verwijderd te worden, daar zij reeds onmiddellijk na de capitulatie door de geremoveerden waren vervangen. Eerste pensionaris der stad werd de gewezen derde pensionaris Meerman van der Goes, op wien Rendrop al in 1781 het oog had gehad om Van Berckel te vervangenGa naar voetnoot1); tweede pensionaris werd een lid der familie Elias. Een derde pensionaris werd niet weder aangesteld, omdat de aanleiding van 1781 niet meer bestond. Van de opengevallen vroedschapsplaatsen profiteerden voornamelijk niet-geplaatste leden van regentenfamilies; de Hartsinck's, Van Collen's, Van de Poll's; ook eenige homines novi uit den handel of het bankiersbedrijf, maar geen met een gloeiende oranjetint; zulke lieden waren onder de aanzienlijke Amsterdammers haast niet te vinden. Den 30sten November was het werk van commissarissen van Zijn Hoogheid te Amsterdam afgeloopen. Zij begaven zich nu naar andere steden. Een aantal patriotische regenten voorkwamen de afzetting door vrijwillig heen te gaan, zoo b.v. Paludanus te AlkmaarGa naar voetnoot2). Bovendien echter werden te Delft nog tien regenten bedankt, te Rotterdam mede tien, te Haarlem dertien (waaronder natuurlijk Lestevenon van Hazerswoude; zeven regenten waren reeds vrijwillig afgetreden, en Camerling | |
[pagina 295]
| |
was in de satisfactie begrepen); te Leiden dertien, te Dordrecht negen (met vernietiging der laatste acte van conventie van 1782); te Gouda zes (lang niet genoeg naar den zin der burgerij, die zich zeer beklaagde), te Gorkum vier, te Purmerend acht en zoo meer. Niet overal was het gemakkelijk de open plaatsen aan te vullen met personen met wie de aangebleven regenten achtten te kunnen samenwerken, en die tevens niet impopulair waren bij de burgerij. Zoo bleven te Alkmaar vijf plaatsen ledig, van drie die bedankt hadden en van de twee die in de satisfactie waren begrepen geweest. Men vorderde ook alle regenten, nieuwe als oude, een eed af dat zij de Acte van Verbintenis van 7 Augustus 1786 niet hadden geteekend, en een anderen van trouw aan de constitutie, bestaande in de soevereine overheid der Staten, met het Erfstadhouderschap, Kapitein- en Admiraalschap-Generaal op den voet waarop zij door Willem V in 1766 waren aanvaard, als ‘essentieel deel der Constitutie en Regeeringsform dezer provincie’, welke regelingen van 1766 de Staten verklaarden ‘vastelijk gezind te zijn niet minder dan de overige Grondwetten waarop de Staat en Regeering dezes Lands gevestigd is, te conserveeren en te maintineeren’ (15 Februari 1788). Alle leden van colleges van bestuur en justitie, alle burgerlijke ambtenaren (tot de geringste) en kerkelijke autoriteiten (ook van de nietgeprivilegieerde kerkgenootschappen), dekens en leden der gilden, schutterijen, en allen die tot burgers in eenige stad zouden worden aangenomen, werden verplicht dezen eed af te leggen. Deze maatregelen en verklaringen werden door de andere provinciën en door de Generaliteit nagevolgd. Tegen de patriotten uit de burgerij was men aanstonds met felheid te werk gegaan. Reeds den 22sten September was het Hof gelast een onderzoek in te stellen naar de deelnemers aan ‘onwettige’ vergaderingen en de teekenaars van beleedigende declaratoiren in den laatsten tijd voor de omwenteling gehouden of geproduceerd, en sedert waren allerhande vervolgingen ingesteld, in en buiten Holland. Er had een uitwijking plaats op zóó onrustbarende schaalGa naar voetnoot1), dat de noodzakelijkheid spoedig gevoeld | |
[pagina 296]
| |
werd om duidelijk aan te geven welke categorieën zich als bedreigd hadden te beschouwen. Het ontwerp van amnestie echter dat Willem V den 21sten November bij de Staten van Holland indiende was dolzinnig en heeft enkel gestrekt om de uitwijking nog aanmerkelijk te bevorderen. De uitdrukkingen waren zoo vaag dat ieder patriot van eenige bekendheid meenen kon dat men hem vatten zou. Men hoore. Uitgezonderd werden ‘alleen (alleen, n.b.) de eerste Voorgangers, Aanleggers en Bewerkers van de meergedagte Beroertens, onder welke titel, het zij van Geconstitueerdens, het zij van Gecommitteerdens of Gequalificeerdens, 't zij van eenige andere, zij ook mogten bekend zijn, benevens de Ontwerpers, Instigateurs en aanvoerders van de remotiën der wettige Regeeringen in de Steeden, met die geenen, welke daartoe anderen door geld of beloften hebben geseduceert of tot zulke eindens eenige zamenspanningen of corporatiën aangegaan; voorts de autheurs van zodanige Addressen, Memoriën, Declaratoiren en andere geschriften, waar bij het hoog gezag van den Souverain, de eer en authoriteit van de wettige Regeeringen en derzelver Leden, benevens die van Justitie op de indecentste en honendste wijze zijn aangetast; gelijk mede de Stelders, Makers en Teekenaars van alle soort van Actens van Verbintenissen tot dwang van Regenten, tot omkeering der Regeeringsform en tot bedreiging van eigendunkelijke wraakneming op hunne Regenten of meede ingezetenen, en vooral die daartoe eenige feitelijke ondernemingen gedaan hebben; voorts de Schrijvers, Drukkers, en verspreiders van seditieuse papieren, en nog de zodanige, welke zig aan doodslag, gewelddadige mishandeling hunner medeburgers of andere excessen van dien aard hebben schuldig gemaakt; gelijk eindelijk alle vreemden, welke hunne vrije inkomst en verblijf in deze Landen hebben misbruikt om alle de voorsz. misdadigheden te bevorderen en te helpen uitvoeren’Ga naar voetnoot1). Natuurlijk dat zulk een opsomming meer schrik dan rust bracht. De Staten namen het ontwerp dan ook niet aan, maar wachtten tot 15 Februari '88 met het door een beter te vervangen. Ondertusschen had het kwaad genoeg gedaan, en daaronder onherstelbaar kwaad. De amnestie der Staten sloot toch ook nog te velen uit. In | |
[pagina 297]
| |
de eerste plaats vier categorieën van regentenGa naar voetnoot1); maar die hieronder vielen, hadden toch reeds het land verlaten. Van de burgers: de aanleggers der remotiën, bestuurders der vrijcorpsenconfederatie, officieren der burgerlegertjes; zij die afgezette regenten of medeburgers hadden vastgezet of bedreigd, die de landsmagazijnen geopend, sluizen opengezet of dijken doorgestoken hadden na het verbod der Staten om de Pruisen te weerstaan; alle geestelijken die de wapenen hadden gedragen, of hadden medegewerkt tot de remotiën; - de redacteurs en directeurs van zeven met name genoemde couranten; plegers van doodslag, openbaar geweld en andere zware vergrijpen. Ieder die twijfelde of hij onder een dezer categorieën viel, kon zich binnen drie maanden met gemotiveerd verzoek om in de amnestie begrepen te worden, tot de Staten wenden. Natuurlijk dat niemand dit deed: men wilde zichzelf niet aanbrengen. De uitgewekenen die niet tot een dezer categorieën behoorden konden binnen drie maanden terugkeeren, op straffe van het effect der gratie te verliezen. Zij hebben het meerendeels niet gedaan. Toen eindelijk de geest van persoonlijke wraakneming wat had uitgeraasd, gevoelde men het verlies van zooveel gezeten en bekwame burgers toch zeer smartelijk. Enkelen zijn toen wel teruggekeerd en niet lastig gevallen, maar het gros was onverzoenlijk en wilde niet dan als overwinnaars ooit in het land wederkeeren. De fransche regeering, door beloften gebondenGa naar voetnoot2), had de eerste vluchtelingen liefderijk opgenomen en goed verzorgd, enkelen zelfs vorstelijkGa naar voetnoot3). Op het bericht hiervan kwam langzamerhand de groote hoop naar Frankrijk, waar uit de meest behoeftigen een kolonie werd gevormd te St. Omer. Frankrijk heeft werkelijk uit zijn berooide kas zware sommen aan de hollandsche patriotten ten koste gelegd, maar met dat al hebben de meesten toch veel leed verduurd, dat zij niet altijd waardig gedragen hebben. De onrust van Europa en van Frankrijk vooral bracht er toe bij, dat de patriotten de hoop op een tegenomwenteling niet | |
[pagina 298]
| |
spoedig opgaven. Voor het oogenblik was er geen kans: Frankrijk legde zich officieel bij den nieuwen toestand neer, Engeland had er een openlijke verklaring van geeischt eer het zich ontwapendeGa naar voetnoot1). Maar de belgische onlusten en eerlang de fransche revolutie openden telkens vooruitzichten, en in het land zelf hielden de patriotten talrijke aanhangers, aanhangers ook wier ernst over de hand toenam, tegen de verdrukking in. Openlijke uitwisseling van staatkundige denkbeelden werd in de Republiek niet meer geduld: den 3den November waren alle burgersocieteiten, genootschappen of andere corporaties welke deel hadden genomen aan de ‘onwettige zogenaamde Volks-vergaderingen’ vernietigd, met verbod van oprichting ‘van al zulke societeiten en genootschappen waarin zaken van politie of staats-, stadhouderlijk en stedelijk bestuur tot onderwerp van deliberatie of beschikking zouden worden gemaakt.’ Des te meer werd in het geheim gepolitiseerd, en de idealen van kort geleden verbleekten daarbij gaandeweg voor nieuwe. In plaats van het grondwettig herstel kwam de omwentelingsidee. Onze democraten van '87 hadden nog veel te leeren en haast meer nog af te leeren. Maar zij waren in ieder geval de partij der ontwikkeling, waar kiemen bleven leven die nog wasdom konden hebben. Bij de andere partij was de dood.
Wie had in '87 eigenlijk overwonnen? Oranje? Het had zich opgesloten binnen het verrotte samenstel der aristocratisch-federalistische Republiek, om met deze omvergeworpen te worden. Het had het intellectueel meest ontwikkelde deel der natie voor een menschenleeftijd van zich vervreemd. Het was onmachtig gebleken de krachten op te zoeken en aan zich te verbinden waarmede het monarchaal element tot hervorming van het bestaande had kunnen samenwerken. Als eigenlijke partij hield het niet meer dan het gepeupel. Het had zich laten herstellen niet uit liefde, maar uit vrees voor vreemd geweld. Uit vrees voor vreemd geweld liet men het zeven jaar later alleen. De aristocraten? Zij mochten nu het bestaan rekken, en regeeren over een volk dat hen niet meer achtte, maar hadden zij bereikt wat zij hadden gewenscht? In het geheel niet: de oud-staatsgezinde idee had allen invloed op de massa verloren; | |
[pagina 299]
| |
zij was in haar onwezenlijkheid voor dezen tijd eens voor al aan het licht getreden. De patriciërs bleven machtig voor het oogenblik, het is waar, doch op voorwaarde van te vleien en te bewierooken wien zij korte jaren geleden hadden verguisd en belaagd. De regelingen van 1747 en 1766 waarop zij hadden willen terugkomen, zij hadden ze thans eenstemmig voor de onveranderlijke, eenig mogelijke constitutie der Republiek moeten erkennen. Het beste bewijs van het volstrekt kunstmatige hunner tegenwoordige heerschappij is wel de omstandigheid dat men het overgroote deel dezer geslachten in 1795 op eenmaal in het niet verzinken ziet, waaruit de meeste zich bij de reactie tijdens koning Lodewijk en koning Willem I toch niet opmerkelijk verheven hebben. Na 1795 bespeurt men deze lieden niet meer; hun systeem, maar zelden hun personen worden als vijanden vervloekt, zij waren er te onbeduidend toe. In 1813 hebben hun goddank de handen zóó verkeerd gestaan, dat zelfs te midden der reactie niemand op het denkbeeld komen kon hun de vroegere positie terug te geven. Er zijn honorabele ambtenaren uit hen voortgekomen, maar de vroegere hollandsche regenten waren iets anders. De groote kwaliteiten van het ras waren ontwikkeld in het stads-, niet in het staatsbestuur, en zijn afgestorven bij het afnemen der beteekenis van de stad in het staatkundig leven. Het meest geleden had wel de nationale trots. Het verzet tegen de suprematie van Engeland was toch wel nationaal geweest, en de klacht over het ingeslapen zijn der regeering toch zeer gerechtigd. Wat was er van de stemming van 1780 overgebleven? Het verzet tegen Engeland was op schade en schande uitgeloopen, en de proefneming met een nieuwe buitenlandsche staatkunde had der Republiek geen vernedering hoegenaamd bespaard. De poging tot grondwettig herstel had tot een potsierlijke verwarring geleid, waarbij elk der spelers haperde in zijn rol en waaraan twee buitenstaanders eindelijk na onderling overleg een eind hadden moeten maken. Het eind was dat men dankbaar de bescherming aannemen moest van hetzelfde Engeland waartegen men eenmaal luidruchtig was opgestaan, en dat het aanzien van de Republiek in Europa eindelijk op het peil gedaald was dat haar langzame uittering verdiende. Toch werd juist thans haar alliantie met aandrang door twee groote mogendheden begeerd. Maar niet om haar zelve. Pruisen had met zijn onverhinderde tusschenkomst in de Republiek in werkelijkheid een stout stuk begaan. Het had de beproefde maar | |
[pagina 300]
| |
voor een staat die zijn krachten voelde op den duur te bescheiden staatkunde van de tweede helft van Frederiks regeering voor goed verlaten, en bevond zich nu in een ongedekte positie, tenzij het, in vertrouwen op zijn toekomst, nieuwe verplichtingen op zich nam en nieuwe banden aanknoopte. De alliantie met Engeland lag thans voor de hand, en de aanleiding was de ontmoeting van Pruisen en Engeland in de Republiek, die de omstandigheden zooeven hadden medegebracht. Ook Engeland voelde zich weder sterk genoeg om zijn invloed te doen gelden op het vasteland, en de bescherming van de bij Engeland heul zoekende partij in de Republiek was de eerste daad geweest waarin het van zijn verandering van voornemen had doen blijken. De Keizer was te eenenmale in beslag genomen en Pruisen nu voor Engeland de eenig mogelijke bondgenoot, en de brug tusschen Engeland en Pruisen was de Republiek. Dat na de omwenteling de Republiek de alliantie van Engeland zou verzoeken, was van het gebeurde als het noodzakelijk complement. Doch nog terwijl Brunswijk in het land was gaf Pruisen te kennen dat men ook te Berlijn een aanzoek van de Republiek verwachtte, en Engeland verzette er zich niet tegen dat het werd gedaan. Den 14den December besloten de Staten-Generaal tot het dubbele aanzoek. De onderhandeling met Pruisen vlotte het best: dit had ons niets terug te geven, als Engeland Negapatnam. Het was vroeger zoo goed als beloofd aan de oranjepartij, nimmer officieel aan den Staat. Engeland heeft goed gevonden het te behouden, wat hier geen geringe teleurstelling bracht, maar de Staten-Generaal konden niet wel anders dan berustenGa naar voetnoot1). Den 15den April 1788 werd het tractaat met Engeland in den Haag, dat met Pruisen te Berlijn geteekend. Het waren defensieve alliantiën, in elk waarvan het erfstadhouderschap, zoowel in het algemeen als ten aanzien van iedere provincie, werd gegarandeerd gelijk het in 1766 was aanvaard en laatstelijk in Februari 1788 bevestigd. Beide mogendheden verbonden zich ‘deze Regeeringsform te zullen handhaven tegen alle aanvallen en ondernemingen, direct of indirect, en van welke natuur dezelve ook mogten wezen.’ Gelijke verbintenis kwam voor in het verdedigend verbond tusschen Pruisen en Engeland van Augustus 1788. Welk lot een regeeringsvorm te | |
[pagina 301]
| |
wachten heeft die zijn beste steunsels zoekt in dergelijke verklaringen, heeft 1795 bewezen. Zoodra Pruisen en Engeland oneenig werden of hun aandacht naar elders werd afgeleid, kon het met het erfstadhouderschap zijn gedaanGa naar voetnoot1).
Den grootsten invloed heeft, na 1787, natuurlijk Engeland hier behouden. In haast elke belangrijke beslissing is de hand van Harris op te merken. Al dadelijk heeft hij heel wat te zeggen gehad bij de keus van eenige hooge ambtenaren ter vervanging van de onmogelijk geworden patriotsche. Nauwelijks is de Prins den 20sten September in den Haag terug, of Harris draagt hem Royer voor tot den post van Raadpensionaris, en den jongen Hendrik Fagel tot de survivance van het griffierschap van de Staten-Generaal, opdat dit ambt in deze engelschgezinde familie blijveGa naar voetnoot2). Den 1sten October is inderdaad 's Griffiers kleinzoon tot adjunct van den grootvader benoemd, en bij diens dood in 1790 is hij in de waardigheid opgevolgd, welke dus den gezant Brantsen, die gehoopt had zich in dit eervol en winstgevend ambt van de onaangenaam geworden parijsche ambassade te zullen verpoozen, ontgingGa naar voetnoot3). In plaats van Van Lynden werd Harris' leerling Van Nagell gezant te Londen. Dat Bentinck van Rhoon eerste commissaris tot de regeeringsverandering werd was mede Harris' werk; deze keus werd gedaan zonder de Prinses te raadplegenGa naar voetnoot4), op welke de Prins sedert den pruisischen inval naijveriger was dan ooitGa naar voetnoot5). Ook de Thesaurier-Generaal Bisdom werd verwijderd en vervangen door den secretaris der Generaliteits-rekenkamer, François van der Hoop. Eindelijk heeft Harris niet afgelaten eer ook Paulus was ontslagen door de Staten-Generaal. Van de Spiegel heeft later erkend dat dit een zwakheid van het gouvernement geweest wasGa naar voetnoot6). | |
[pagina 302]
| |
Royer had voor het ambt van Raadpensionaris bedankt, en hierna viel algemeen de keus op Van de Spiegel, die den 6den December in de vergadering van Holland zijn intrede deed. Van Bleiswijk was niet ontslagen, maar men had hem bij het afloopen van zijn derde quinquennaat in November '87 niet herbenoemd. Van de Spiegel had eerst een stellige verzekering van den Prins verlangd, dat deze voortaan een geregelde, methodische wijze van werken zou volgen voor elk van de departementen van zijn bestuur. De Prins echter wilde zich niet door de schriftelijke goedkeuring van een bepaald plan verbinden, en liet het bij een mondelinge verzekeringGa naar voetnoot1). Wat deze gebaat heeft kan men opmaken uit Van de Spiegel's verzuchting van een half jaar later: dat de Prins wat al te degelijk zijn belofte was nagekomen: hij volgde altijd één systeem, het systeem namelijk van alles in de war te laten loopenGa naar voetnoot2). Tegenover den zoozeer onder engelschen invloed staanden Prins, trachtte Pruisen, dat hier minstens de gelijke van Engeland meende te kunnen worden, zich te verzekeren van de Prinses. Men droeg aanstonds na de omwenteling aan Brunswijk op, te onderzoeken in hoeverre het oude plan uitvoerbaar was, om de Prinses een soort van mederegentschap op te dragen, of althans haar een plaats te verzekeren in een publieken raadGa naar voetnoot3). Maar Brunswijk antwoordde dat aan iets als een publieken ministerraad niet moest worden gedacht, omdat die onvermijdelijk den armslag van den Stadhouder zou bekorten, wat tot nadeel zou kunnen strekken van 's Prinsen misschien bekwamer nakomelingen. Men moest liever den geheimen invloed van de Prinses zien te versterkenGa naar voetnoot4). Wanneer dan ook Thulemeyer's opvolger, Alvensleben, vermaand wordt toe te zien dat de Prins zich een goeden raad kieze, is daarmede geen publieke raad bedoeld. Ware het voorts, in stede van Hertzberg, de Almacht zelf geweest die zich van 's konings mond bediende, de partijen in de Republiek zouden met een koninklijk-pruisische zijn vermeerderd, bestemd om de balans te houden tusschen de engelsche en de franscheGa naar voetnoot5). ‘Uwe Majesteit,’ heet het in een een memorie van Hertzberg van December '87, ‘heeft het recht | |
[pagina 303]
| |
en de macht, over de Republiek te heerschen als over een aan Haar onderworpen gewest. Juist als Zij doen kan in Polen’Ga naar voetnoot1). Nederland en Polen! Onder ons meesmuilen over de opgeblazenheid van den Pruis, die meent dat na het onverwacht succes alles hem mogelijk is, zou de korrel van waarheid ons uit de hand kunnen glippen. De vergelijking was verdiend. Ook ònze ‘gevestigde constitutie’ werd overeind gehouden door buitenlanders, om hùn voordeel. De Republiek der Verdeelde Nederlanden. ‘Croyez-moi,’ heeft, in Juni '89, in een oogenblik van helderziendheid, Van de Spiegel tot Gijsbert Karel gezegd, ‘il faut que la Hollande devienne la Généralité’Ga naar voetnoot2). Dat een Raadpensionaris van Holland tot zulk een erkenning kwam, bewijst dat het oude staatsgestel nog slechts een schijnleven rekte. Het werd meer verhinderd te vallen, dan dat het stond. |
|