De patriottentijd. Deel 3: 1786-1787
(1899)–H.T. Colenbrander– Auteursrecht onbekend
[pagina 185]
| |
Vijfde hoofdstuk.
| |
[pagina 186]
| |
bekenden eisch eener ‘Volks-Regeering bij Representatie’: de vroedschap verkozen hetzij onmiddellijk door het volk zelf, hetzij dan dat, ‘zo als dit laatste aan ons ondergeteekende ter voorkoming van alle wanorder en confusie gevoeglijker voorkomt’, door kiezers voor elke vacature een dubbeltal worde opgemaakt, waaruit de zittende vroedschap kiest. De keuzen blijven voor het leven, doch naast de vroedschap staat een college van burgergecommitteerden dat adressen en vertoogen aanbiedt, en waakt dat de burgerrechten niet worden verkort. Onder de onderteekenaars vinden wij Rutger Jan Schimmelpenninck en Nicolaas van Staphorst. Het waren juist de eischen naar men ziet, waarvan in den franschen ministerraad reeds uitgemaakt was dat zij konden worden toegegeven. Zij omvatten toch niet weinig inderdaad: het gansche karakter der bestaande regeering werd door de invoering van volkskeuze voor eigenkeuze aangetast. In Amsterdam had men de nieuwe leer reeds, zoo goed het zonder stedelijke grondwet ging, in toepassing gebracht bij de vervulling der opengevallen plaatsen. Vroedschap en burgergeconstitueerden hadden vóór en na de remotie oneenigheid gehad over de wijze van aanvulling, die elk van beiden geheel aan zich had willen houdenGa naar voetnoot1), maar - naar het schijnt op een wenk uit het hoofdkwartier in den Haag - had men er op gevonden dat de burgergeconstitueerden een gros aanboden van vijfen-twintig (3 Mei), waaruit de vroedschap den 7den negen leden inkoos. Een van hen, Mr. Jacob Anthony de Roth, was reeds schepen geweest; de anderen waren uit de balie en den handel genomen. Verder werd de krijgsraad gezuiverd door het inkiezen van nieuwe leden in plaats van hen die op de onwettige vergaderingen van voor 21 April (door Goudoever alleen beschreven) geweigerd hadden te verschijnen. De kapiteins die het meest tot de remotie hadden bijgedragen werden kolonel. Elke compagnie schutterij werd voorzien van twee veldstukken, en er werd een corps stedelijke ruiterij opgericht. In Juli werden Dedel en Beels ook nog als burgemeester ontslagen, en werd de hoofdofficier Mr. W.C. Backer afgezet. Zij werden vervangen door onverdachte patriotten, maar toch van patricischen huize: Dedel en Beels door Mr. W. Backer (broeder van den hoofdofficier) en Mr. J. Geelvinck; de hoofdofficier door den presideerenden schepen, Mr. C. van der Hoop. Van een poging om patriotsche | |
[pagina 187]
| |
burgerlieden in deze posten te dringen is geen spoor voorhanden. Krijgsraad en geconstitueerden hadden dubbeltallen aan de vroedschap aangeboden, waaruit deze had gekozen. Doch de democratie had een ander ideaal gehad dan deze plaatselijke gelegenheidsvoldoeningen. Zij had sedert het voorstel van Haarlem zich met de hoop op een provinciale regeling gevleid, en bij velen was zelfs de verwachting levendig van een nationale zege. De periode van afwachten en voorbereiden had lang geduurd, er diende nu een stevig resultaat te komen. Het zuiverst vinden wij deze gedachte bij Capellen van de Marsch, den vader der Acte van Verbintenis en van het Nationale Fonds. Wij hebben gezien hoe, in November, op het vrijcorpsencongres te Utrecht een poging was gedaan om de democratische agitatie algemeen te maken, maar hoe dit door tegenwerking van Holland was misluktGa naar voetnoot1). Op een volgend congres, in Februari 1787, was Holland zelfs niet verschenen. Hierop stelde de ‘Nationale Commissie van Militaire Zaaken’, te Utrecht zetelend, zich in betrekking met de directeuren van den bond van Vaderlandsche Regenten. Zij wilden dat deze bond vergaderen zou, om te raadplegen over de middelen, vooral gedelijke, die een aanvallend optreden der democratie in en buiten Holland mogelijk moesten makenGa naar voetnoot2). Maar bij monde van Blok van Leiden werd de commissie ‘met beleefde woorden afgescheept’Ga naar voetnoot3). De Hollanders bedisselden hun eigen zaken liever zelf, en hadden het in Maart en April daarmede zoo volhandig, dat zij zich niet wilden laten meeslepen door de democraten uit de landprovinciën. Dezen verlangden vóór alles de provincie Utrecht geheel aan de partij te onderwerpen, met gewapende hulp uit Holland. Tegen een gelijktijdigen aanval uit Naarden, Gorkum en Utrecht, zeiden zij, was het stadhouderlijk leger bij Amersfoort niet bestand. Zoodra nu de remotiën hoop gaven dat Holland wat kloeker zou gaan handelen, kwam Capellen op dit plan terug. De berichten die hij over de gezindheid van den nieuwen franschen minister ontvingGa naar voetnoot4), schenen hem ook niet ongunstig. Het vraagstuk, | |
[pagina 188]
| |
hoe men de patriotsche partij aan de overwinning moest helpen in de Republiek, klaagde hij aan Montmorin, had ook een militaire zijde; een zijde die door het driemanschap geheel werd veronachtzaamd. Zoo verzetten zij zich tegen zijn pogingen om de onderscheiden vrijcorpsen samen te smelten in één groot, nationaal legerGa naar voetnoot1). Op de troepen immers van het cordon viel hoe langer zoo minder te vertrouwen. Negen tiende van de officieren dienden Holland onwillig, en het verloop van volk was ongemeen groot. Toen den 25sten April generaal Van Rijssel aan de troepen het reeds langGa naar voetnoot2) gereedliggend bevel mededeelde, om op bepaalde seinschoten uit de stad onmiddellijk de grens der provincie Utrecht te overschrijden, werd deze order door zijn officieren aan den Raad van State aangebracht, en verboden de Staten-Generaal dat iemand van het cordon het gebied der provincie Utrecht betreden zou zonder vergunning der Staten van dat gewest. De officieren die niet verklaren wilden de bevelen van Holland te zullen gehoorzamen boven die van de Staten-Generaal, werden hierop door Holland ontslagen; onder hen twee kolonels der cavalerie, Van Rechteren en Van der Duyn van Maasdam. De plaatsen moesten aangevuld worden met een samenraapsel van onbekwame of slecht befaamde lieden; deugdelijke officieren die de patriotsche zaak in ernst aanhingen kwamen voor, maar zij waren de zeer kleine minderheid. Het bekend worden der bevelen van Van Rijssel had ten gevolge, dat de amersfoortsche Staten besloten om de stad Utrecht van Holland af te snijden. De Perponcher en Athlone vertrokken er voor naar Nijmegen in de eerste dagen van Mei. Den 8sten gaven de Staten aan generaal Van Efferen bevel, Maarsen, Harmelen en Vreeswijk te bezetten, m.a.w. de wegen naar Amsterdam en den Haag, en de sluizen aan de Lek. Het denkbeeld was goed, maar de uitvoering jammerlijk. De gansche beweging werd uitgevoerd door slechts één regiment infanterie, zoodat de detachementen, voor elken post afgezonderd, zeer zwak waren. Maarsen en Harmelen werden inderdaad bezet, doch het bataillon voor Vreeswijk werd door een afdeeling schutters en auxiliairen uit Utrecht, onder de bekwame leiding van den oud-officier, thans vroedschap, d'Averhoult, aan de Vaart op een schandelijke vlucht gedreven. De zaak was beslist doordat | |
[pagina 189]
| |
d'Averhoult drie veldstukjes in het vuur kon brengen en de anderen op geen aanval, laat staan een van artillerie, waren verdacht geweest. De vlucht was zoo overhaast, dat wapens, munitie en regimentskas door de burgers werden buitgemaakt. Aan hun zijde sneuvelde de burgerofficier Visscher, commandant van het corps ‘groene jagers’ of scherpschutters (9 Mei). Onmiddellijk op het vernemen van het gebeurde liet Holland zijn troepen de provincie binnenrukken, waarop de detachementen die Maarsen en Harmelen hadden bezet, in haast naar hun oude legerplaatsen beoosten de stad terugweken. Den 10den kwam een eerste versterking uit het hollandsche cordon binnen de stad: een detachement artilleristen. Den 11den en 12den kwamen de jagers en huzaren van Salm, later nog zijn fuseliers en kurassiers, en nog eenige andere afdeelingen uit het cordon, alles om van de burger-auxiliairen die gedurig bij kleine troepen binnen rukten, niet te spreken. Den 12den kwam de Rijngraaf in de stad, en nam er het bevel over. Vreeswijk werd door hollandsche troepen bezet. Aan de andere zijde had de gebeurtenis van 9 Mei ten gevolge, dat nu eindelijk - veel te laat! - de militie van Gelderland met die van Utrecht werd vereenigd. Het leger bij Amersfoort, dat tot nog toe slechts uit de schamele repartitie van Utrecht had bestaan, werd aanmerkelijk versterkt, o.a. met artillerie. Tot de Bilt toe was de voorhoede der prinsetroepen gelegerd. Den 14den had hier tusschen de dragonders van Van Tuyll en de huzaren van Salm een klein gevecht plaats, dat aan de verhoudingen niets veranderde. De patriotsche partij had nog eenmaal een groot voordeel behaald: de toeleg om Utrecht van Holland af te snijden, was mislukt. De hoofdoorzaak was weer de oude, reeds zoo dikwijls aangewezene: gemis aan goede leiding en gemis aan zelfvertrouwen bij de oranjepartij. Het gevecht aan de Vaart, het eerste ernstige treffen dat voorviel, heeft een verderfelijke werking gehad. Men zag voortaan in het amersfoortsche kamp veel hooger tegen de gewapende burgermacht op dan deze werkelijk verdiende. Zoo stond men nu, met ongeveer gelijke krachten, scherper dan te voren tegen elkaar. Beide helften snakten naar een beslissing, maar geen van beide durfde de andere aan. Holland den Prins niet, omdat het verdeeld was in zichzelf, en de groote meerderheid van zijn eigen bevolking wantrouwen moest; de Prins Holland niet, omdat hij zich den zwakkeren achtte. | |
[pagina 190]
| |
De hollandsche regeering werd door haar nieuwe meesters, de patriotsche genootschappen en geconstitueerden, anders genoeg tot handelen aangedreven. De hollandsche vrijcorpistenbond, te Dordt vergaderd, sprak de schorsing van den Prins als stadhouder uit (25 Mei), en rustte niet, eer de dordtsche regeering deze uitspraak voor haar deel bekrachtigd had. Spoedig werden Leiden, Haarlem, Amsterdam genoodzaakt te volgen. De vrijcorpisten wilden alle banden verbreken met de provinciën die de leiding van Oranje hadden aanvaard: Holland, zeiden zij, moest zijn kas sluiten voor de Generaliteit; de overijsselsche patriotten moesten in Gelderland vallen. Maar hoe of Frankrijk dit opnemen zou?
Bourgoing, de vertrouweling van Montmorin, was nu aangekomen. Vérac genoot de bescherming van de koningin en van de Breteuil; men meende hem niet te kunnen terugroepen, evenmin als den Rijngraaf. Bourgoing moest op beiden het oog houden en hen zien te leiden naar de inzichten van Montmorin, of liever van Rayneval, die het in de Republiek te volgen plan had uitgewerktGa naar voetnoot1). Men verlangde te Versailles strenge maar geen overdreven maatregelen tegen den Prins: hij mocht geen macht houden maar wel de eer. Vernietiging van het stadhouderschap had men niet op het oog, ja zelfs van het denkbeeld (in de ontstemming van eenige maanden geleden een oogenblik gekoesterd) om althans de persoon van Willem V te verwijderen, kwam men reeds terugGa naar voetnoot2). Verder moesten de burgerijen tevreden gesteld worden, maar niet meer dan voor het bijeenhouden der partij noodzakelijk was. Frankrijk verlangde door de Staten-Generaal te worden ingeroepen als bemiddelaar, om te kuunen aangeven welke wijzigingen het aangebracht, en welke het verworpen wilde hebben. Het eerste wat de pensionarissen dus te doen hadden was Friesland terug te winnen, om althans over vier stemmen te beschikken in de Staten-GeneraalGa naar voetnoot3). Ook moesten zij zorgen | |
[pagina 191]
| |
dat hun leger niet verliep; zoo noodig wilde Frankrijk tot de kosten bijdragenGa naar voetnoot1). Maar bovenal, zij moesten komen met voorstellen ter afdoening; de onzekerheid was in hun eigen nadeel. Rayneval begeerde dat Pieter Paulus zou overkomen om met hem de zaken af te handelenGa naar voetnoot2). De pensionarissen hadden eigenlijk geen middel voor te stellen dan dat waarom zij reeds zoo dikwijls hadden verzocht: een krachtige verklaring van Frankrijk ten voordeele der patriotsche partij, gevolgd door een troepenbeweging naar de fransche grenzen. Frankrijk als bemiddelaar in te roepen ging thans niet aan, omdat men maar over drie provinciën beschikte: Frankrijk zelf moest door de kracht van zijn optreden de onderwerping der anderen bewerken. Friesland was met goede woorden alleen niet terug te winnen; de partijen stonden daartoe in die provincie veel te scherp tegenover elkaar. Het aangeboden geld zouden de driemannen liefst gebruiken tot ondersteuning van de vrijcorpsen; zij vroegen daarvoor aan ƒ 50.000 onmiddellijk en verder ƒ 6.000 per weekGa naar voetnoot3). In de eerste plaats zouden daaruit de auxiliairen betaald worden, die, te zamen een kleine twee duizend man sterk, sedert September jongstleden binnen Utrecht en in het cordon dienden, en volgens Vérac nu wel de waarde hadden van geregelde troepen, boven welke zij de betrouwbaarheid als patriotten voor hadden. In de volmaking dezer volkswapening moest de partij het zoeken, niet in omkooping van regenten of geregelde troepen: de voornaamste aristocraten waren door geld niet te winnen, en de troepen om te koopen zou zelfs voor Frankrijks vrijgevigheid te hoog loopen. Het geld kwam voor het onderhoud van bedoelde auxiliairen te meer gelegen, omdat het Nationale Fonds waaruit zij tot nog toe bekostigd waren, was uitgeput, en niet in voldoende mate bij te vullen bleekGa naar voetnoot4). Het trof dat de tegenpartij van de desorganisatie van het cordon geen gebruik maakte voor een aanval, want anders zou men, volgens den Rijngraaf, zeker de nederlaag hebben ge- | |
[pagina 192]
| |
leden. Nu Gelderland versterking naar Amersfoort gezonden had, was volgens Salm zelf Van der Hoop zeer wel in staat, hem te overwinnen. Hij beklaagde zich hevig over Van Rijssel, dien hij voor volstrekt onbekwaam verklaarde. Wanneer Frankrijk niet te hulp kwam, dreigde reeds de Rijngraaf (die zichzelf op prijs diende te houden), konden de omstandigheden hem wel eens noodzaken, niets meer te raadplegen dan zijn eigen belang: men deed hem reeds de verleidelijkste aanbiedingen van de overzijdeGa naar voetnoot1). Het eind was voorloopig, dat in de laatste dagen van Mei tusschen de pensionarissen, Vérac, Bourgoing en Capellen van de Marsch, daartoe uit Gelderland overgekomen, een overleg plaats had over het thans door de partij te houden gedrag. Men had bericht dat het amersfoortsche leger thans (uit de generaliteitsvestingen) eenigszins van geschut voorzien was, en zich zoo versterkt had dat aan een plotselingen overval van uit de stad niet viel te denken. Capellen geloofde zeker dat de Prins voorhad, het cordon te doorbreken op een of ander punt van de lijn Utrecht-Naarden. De geregelde troepen zouden zich al licht bij hem aansluiten en hem in triomf naar den Haag voeren. De pensionarissen hadden nog eenig vertrouwen op de strenge zuivering van het officierscorps die zij hadden ondernomen, een vertrouwen dat spoedig ongegrond blijken zou. Geheele bataillons en regimenten liepen weldra naar den vijand over; in Juni kwamen te Amersfoort 20, 30, soms 40 man uit Holland aan per dagGa naar voetnoot2). Maar de pensionarissen, gewoon aan 's Prinsen angstvalligheid en de bedeesdheid der kleinere provinciën, en vastgeroest in het denkbeeld dat Frankrijk immers altijd overbleef om hen te beschermen, vreesden nog geen overval. Van al Capellen's voorstellen werd slechts één aangenomen: dat te Deventer een burgerkrijgsmacht van 1500 man zou worden bijeengebracht, die den Stadhouder noodzaken zou altijd een gedeelte van zijn troepen in Gelderland achter te laten. Maar hij had nog zooveel anders gewild: dat Holland zich dadelijk van de Greb verzekerd hadGa naar voetnoot3), de vier stadhouderlijke provinciën uitsloot van de Staten-Generaal, hun afgevaardigden het verblijf in den Haag ontzegde. De pensionarissen | |
[pagina 193]
| |
echter waren bevreesd, dat zich dan te Nijmegen een tegenvergadering van Staten-Generaal zoude vormen, en dat zij in dat geval zelfs niet op Groningen konden rekenen. De poging zou slechts te meer doen uitkomen hoezeer Holland in de minderheid was. Zij gaven er de voorkeur aan, de stem van Utrecht te splitsen, zoodat de Staten-Generaal zouden worden geneutraliseerd, en zij de vrije hand zouden bekomen om met hun middelen uit te richten wat zij konden. Wat het zijn zou, gaven zij nog niet te kennenGa naar voetnoot1). De pensionarissen begrepen zeer wel dat er iets gebeuren moest, maar zij wilden dat Frankrijk zich geheel verklaarde voor zij het ondernamen, immers daarna zou de te verwachten tegenstand, naar zij hoopten, geringer zijn. Frankrijk behoefde nog niet tot het uiterste te komen van hun een leger te hulp te zenden: het verzamelen van troepen bij Givet zou wellicht reeds veel uitwerken. Tersluiks echter kon men wel fransche soldaten een voor een in de Republiek laten binnenkomen, die dan bij Holland dienst zouden nemen. De koning van Pruisen, beweerden zij, deed het zoo voor GelderlandGa naar voetnoot2). Maar waar zij het meest op aanhielden, was dat Vérac onmiddellijk voorzien werd van een verklaring aan de Staten-Generaal, waarbij Frankrijk de patriotsche partij in bescherming nam. De zaken konden toch wel een zoo snel verloop hebben, dat de verklaring te laat | |
[pagina 194]
| |
kwam al werd zij gevraagd na het eerste échec; zij moest dus vóór er vijandelijkheden begonnen, in Vérac's handen wezen. Men ziet wat het eigenlijke strijdmiddel voor de pensionarissen was: geen ander dan de fransche verklaring zelve. Zij wilden feitelijk Frankrijk het werk laten doen, en toch zelf meester blijven om op het laatste oogenblik nog te kunnen zeggen hoe zij de zaken geregeld wilden hebben. Een onoprechte politiek van menschen die hun zwakheid gevoelden, maar niet begrepen dat die ook hun beteekenis aantastte. Frankrijk wilde zich wel doen gelden, maar niet handelen in den blinde zooals de pensionarissen verlangden. Het wilde allereerst behoorlijk ingeroepen worden vóór het zich bond door verdere verklaringen; ingeroepen door de Staten-Generaal, en als dit volstrekt onmogelijk bleek, dan ten minste door een votum van de officieele vergadering van Holland zelve, niet door een achterraadGa naar voetnoot1). Er werd nog een ander punt ter conferentie besproken, namelijk de lastige eerzucht van den Rijngraaf, die, in een brief aan Bourgoing, verlangd had dat Frankrijk hem het opperbevelhebberschap over de krijgsmacht van Holland zou bezorgenGa naar voetnoot2). Noch in den Haag, noch te Versailles was men geneigd dit toe te staan.
Het stond nu te voorzien dat Frankrijk het met de patriotsche partij niet lang meer zou kunnen vinden. Juist nu men te Versailles zich over de woelingen der democratie en over de bedoelingen van den RijngraafGa naar voetnoot3) ernstig begon te verontrusten, en daardoor te meer overtuigd raakte van de noodzakelijkheid van een geëerbiedigd centraal gezag in de Republiek, werd van democratische zijde sterken aandrang op de pensionarissen uitgeoefend om toch met Willem V af te rekenen. Den 25sten Mei had reeds de vrijcorpsenvergadering te Dordt zijn schorsing als Stadhouder uitgesproken; weinige dagen later, juist vóór de laatste besprekingen der driemannen met Capellen en Bourgoing, verscheen een manifest van den Prins dat de woede der democratie tegen hem nog aanwakkerde. In een lang ‘Declaratoir’ legde hij zijn bedoelingen open, en verklaarde der democratie feitelijk den oorlog. Reeds waarschuwden de pen- | |
[pagina 195]
| |
sionarissen Bourgoing, dat zij hem nu wel niet meer zouden kunnen handhavenGa naar voetnoot1). Het was den Prins zeer leed dat hij door de remotiën vergauwd was. De eervolle terugkeer naar den Haag had zoo dichtbij geschenen! En nu geleek zij verder af dan ooit, want de democratie bleef staan op de harde voorwaarden die hij in December had afgeslagen, en die de coalitie hem zou hebben kwijtgescholden. Vóór de uitvaardiging van het Declaratoir heeft hij hiervan zekerheid gehad, door berichten van Straalman, den eenigen eigenlijken partijganger dien hij telde in de amsterdamsche vroedschap. Matthijs Straalman was nog een ‘achtenveertiger’, en wel de eenige die op het stadhuis nog over was. In 1752 was hij van de conventie uitgesloten, en had het dus nimmer tot burgemeester kunnen brengen. Het jongere geslacht, dat geleerd had op 1748 te schimpen, had ook hem steeds met minachting bejegend. Hij was een man van alledaagsche bekwaamheden, maar een oprecht aanhanger van den Prins, van de richting wel te verstaan die in 1748 aan het woord was geweest. Men noemde hem en zijn geestverwanten thans wel de oranjedemocraten. Tegen de coalitie had hij zich niet verzet, noch haar bevorderd; hij was niet geremoveerd, en enkele aristocraten, zijn oude volksgezindheid indachtig, scholden hem nu zelfs, voor zoover wij kunnen nagaan geheel ten onrechte, voor aan de remotiën medeplichtigGa naar voetnoot2). De onvermoeide Chomel verlangde dat Bicker en Abbema zich met Straalman en zijn aanhang onder de burgerij zouden verstaan. Wij hebben gezien hoe, bij | |
[pagina 196]
| |
het vertrek van Goertz, Chomel door dien gezant verwezen was naar den fiscaal Van der Hoop, den raadsman der Prinses. Deze was een zwager van Dedel en in merg en been de vertegenwoordiger van het coalitie-denkbeeld. Hij had zich in April werkelijk met Chomel en Schimmelpenninck ingelaten, maar, zooals deze twee eerst na afloop bespeurden, alleen om de democraten te kunnen bespieden en bezighouden tot Dedel c.s. het met den Prins zouden zijn eens gewordenGa naar voetnoot1). Chomel, na de remotie het ijdele van een verder onderhandelen met Van der Hoop inziende, richtte zich nu tot Straalman, die zich gaarne verzekeren wilde in hoeverre de democraten, tegen eenige tegemoetkoming van de zijde des Prinsen, bereid zouden worden bevonden dezen eervol te herstellen. ‘Wanneer Zijn Hoogheid geliefde te declareeren genegen te zijn om te concurreeren met regenten en burgerij tot herstel en verbetering van de constitutie in 't generaal, en in specie tot het helpen daarstellen van een regelmatige invloed der burgerijen op de stedelijke regeeringscollegiën’, was dan de stad Amsterdam bereid de schorsing als Kapitein-Generaal onmiddellijk te doen intrekken en het haagsche commando terug te doen geven; en wilden Bicker en Abbema naar Nijmegen gaan om een en ander met den Prins te bespreken? Nooit zonder dat er afgevaardigden uit de burgerij medegingen, gaven zij ten antwoordGa naar voetnoot2); voorts zou de toezegging waarvan Straalman gerept had, moeten staan uitgedrukt in een brief aan de Staten van Holland, en zou deze brief ook moeten inhouden de belofte van vernietiging der regeeringsreglementen, en van zich te zullen nederleggen bij de instructiën die in Holland ontworpen werden voor den Stadhouder, Kapitein- en Admiraal-Generaal. Wanneer dit dan nog vergezeld ging van een ontruiming van Gelderland en Utrecht door de stadhouderlijke troepen, en van herstel in Hattem en Elburg van den toestand van vóór September 1786, van waarborging der vrijheid van petitie in Gelderland en schadevergoeding in geld aan de benadeelde burgers aldaar, zou Holland het cordon opbreken (met dien verstande echter dat behalve Geertruidenberg en Gorkum, waar van ouds eenig garnizoen placht te liggen, ook Naarden, Woerden en Heusden bezet moesten blijven), en zouden ‘de welmeenende Regenten hun beste poogingen aanwenden’ om de suspensie te doen opheffen | |
[pagina 197]
| |
en den Prins in het genot te stellen van het commando in den Haag, mits werd uitgemaakt dat hij dit slechts voeren kon als lid van Gecommitteerde Raden, niet als Kapitein-Generaal. Straalman stelde den Prins van deze voorwaarden in kennisGa naar voetnoot1). Kort daarna moet hem uit Nijmegen de vage mededeeling geworden zijn, dat de Prins wel eerstdaags aan de Staten van Holland schrijven zou, en steeds bereid was, afgevaardigden der Staten van Holland te ontvangen om over een billijk vergelijk in onderhandeling te treden. De oude man, spoedig geloovende wat hij hoopte, maakte er al van dat de Prins een goed eind tot de democraten zou overkomen. Hij was zeer verbaasd toen de brief, die zich inderdaad niet lang wachten liet, van tegenovergestelde strekking bleekGa naar voetnoot2). De Prins, die de boven opgesomde voorwaarden reeds had afgeslagen toen zij hem van fransche zijde werden gesteld, kon niet van inconsequentie worden beschuldigd zoo hij ook thans weigerde ze te vervullen. De aristocratie had hem er immers reeds van ontslagen, en schoon dan voor het oogenblik in de minderheid gebracht, zij was na het gebeurde meer dan te voren bereid om met al haar invloed tot 's Prinsen volledig herstel mede te werken, overtuigd dat dit de eenige weg was die overschoot om haar eigen herstel te beleven. De Prins, zonder begrip van den nieuwen tijd, had van het begin af niets geëischt dan dat de zaken geregeld zouden blijven zooals hij ze in 1766 had gevonden, en ging dus mede met ieder die toonde hetzelfde te willen. Het bondgenootschap met de oligarchie dat hieruit voortkwam was den oranjedemocraten zeker niet naar den zin, maar de oranjedemocraten waren niet meer dan het overblijfsel van een vroegere staatkundige partij. Er was thans aan die zijde geen bruikbaar politiek denkbeeld; er was ook geen leider; de oude Straalman immers mag nauwelijks een staatsman heeten. De man met werkelijken staatsmansblik, die, Oranje in zijn onmisbaarheid voor het land erkennende, tevens oog had voor de behoeften van den nieuwen tijd, ontbrak niet, maar hij was nog veel te jong om ervaring of invloed te hebben: Gijsbert Karel | |
[pagina 198]
| |
van Hogendorp. Zijn opvoeding buiten de Republiek, zijn amerikaansche reis hadden hem een groot voorrecht geschonken: zijn geest had leeren ademen buiten de vaderlandsche bedomptheid, prinsgezinde of patriotsche. Zooeven de uniform verlaten en het meesterschap in de rechten behaald hebbende, zocht hij nu een staatkundige loopbaan. Wat zijn persoonlijk belang betreft, kwam de ‘coalitie’ of zij voor hem geroepen was: door zijn moeder en de in zijn jeugd genoten bescherming aan de persoon der Prinses, door zijn overtuiging en voorkeur aan de zaak van het oranjehuis verbonden, moest hij toch voor zijn bevordering vooral hopen op de rotterdamsche aristocratie waaruit zijn geslacht gesproten was, en waarin het nog een vertegenwoordiger telde. Overwon de coalitie, zoo was het in Maart zoo goed als afgesproken, dan zou hij tweede pensionaris van Rotterdam worden, met uitzicht op spoedige opklimming tot eersten pensionaris, ter vervanging van den patriotschen Nederburgh. Als hoopvol candidaat maakte hij in Maart en April zijn opwachting te Rotterdam en te Nijmegen. De remotie van 23 April vernietigde dit vooruitzicht, en wierp hem geheel in de actieve prinsgezinde politiek, waarin hij spoedig emplooi vond als boodschapper tusschen het hof te Nijmegen, de geremoveerden te Amsterdam en te Rotterdam, en de oranjesocieteit in den Haag, waar, met Rhoon, Reigersman, Royer, kolonel Bentinck, Van Nagell (en, achter de schermen, met Harris), het hoofdkwartier der prinsgezinde reactie was gevestigd. Men begreep, dat de patriotten het in April voornamelijk door hun beter organisatie gewonnen hadden, maar zoowel te Amsterdam als te Rotterdam toch numeriek de minderheid der bevolking uitmaakten. Het was nu het doel, tegen de patriotsche organisatie een prinsgezinde over te stellen. Te Amsterdam overlegde men dit voornamelijk met Dedel, te Rotterdam met Van der Hoeven. Negen niet-geremoveerden te Amsterdam, vijf te Rotterdam, protesteerden tegen de wettigheid der vroedschapsvergaderingen en onthielden zich van deze bij te wonen. Nevens de patriotsche burgersocieteit werd te Amsterdam een oranjeburgersocieteit opgericht in het wijnhuis ‘'s Lands Welvaaren’ op de Reguliersgracht. De schepen Hartsinck, lid van de firma Hope, Van Helsdingen, makelaar in koloniale waren, Reinhardt, wijnkooper, Van Braam, kapitein ter zee, Van Reenen, luitenant der artillerie, Van Harpen, makelaar, Klaas Booy, mastenmaker op de KadijkGa naar voetnoot1) ver- | |
[pagina 199]
| |
zamelden handteekeningen op rekesten tegen de remotie. Een acte van qualificatie lag ter teekening, waarbij een aantal personen gemachtigd werden om op te treden als anti-patriotsche burgergeconstitueerden. ‘Volstrekte aankleving aan 's Lands gevestigde Constitutie en de Staats- en Stadhouderlijke Regeering, zo als die zich in den jare 1766 bevonden had,’ was hierbij het wachtwoord: de coalitie-partij had daarmede, nu het te laat was, den eisch der Bijltjes toch toegegeven. In niet slecht gestelde strooibiljetten werd de massa tegen de patriotten opgehitst. Het kennelijk verloop van de nering te Amsterdam, de kostbaarheid en het tijdroovende van het soldaatjespelen, en de zichtbare bemoeiingen der dissenters om in de ambten te komen, werden beurt voor beurt geëxploiteerd. ‘Men belooft de Roomsgezinden de groote Kerken, en de Remonstranten de Regeering’Ga naar voetnoot1). Roerigheid als deze ontstond haast vanzelf in haast alle steden van Holland, en op het platteland daarbij. Dit alles kon ten hoogste bedenkelijk worden; het maakte althans handelen, snel handelen, voor de oranjepartij tot plichtGa naar voetnoot2). Gijsbert Karel was, in den overmoed van zijn vier-en-twintig jaren, om geen plan verlegen. De minderheid der Staten van Holland zou slechts een sein aan het haagsche garnizoen hebben te geven, en de leiders te arresteeren; de Prins op hetzelfde oogenblik met de geldersche regimenten onderweg, en alles was gezegdGa naar voetnoot3). Zeker, Maurits hadde het niet op de Pruisen laten aankomen! De zaak was, dat de macht van Frankrijk de verantwoordelijke personen te veel vrees inboezemde, om de tegen-omwenteling te durven beproeven vóór Engeland zich had verklaard. Harris zag de gunstige kans verloren zoo het hem niet gelukte Pitt te vermurwen. Reeds in Maart had hij Lord Carmarthen gepolst over een voornemen van hem om in Mei naar EngelandGa naar voetnoot4) over te steken, maar onvoldoend antwoord bekomen. Den 1sten Mei herhaalde hij dringender en officieeler zijn verzoek. Had hij | |
[pagina 200]
| |
vroeger zelf zijn regeering tot onthouding moeten raden, de tijd was nu gekomen, meende hij, dat onthouding een groote fout werd en een kennelijk verzuim van het engelsch belangGa naar voetnoot1). Bij brief van den 8sten Mei stond de regeering toe. In overleg met de Prinses begaf Harris zich nu onmiddellijk naar Nijmegen, waar de leiders der Staten van Gelderland vereenigd warenGa naar voetnoot2). Men werd het eens over de hulp die in Engeland zou worden aangevraagd. Allereerst geld om de door Holland als onbetrouwbaar afgedankte of uit haar cordon verloopene troepen in dienst te nemen. Gelderland verzocht een half millioen, te verantwoorden door de heeren Van Lynden, zoon van den burggraaf, en Van Heeckeren van Enghuizen. Spande het, dan zou men gaarne nog wat hannoveraansche troepen overnemen, of die van den in engelsche betaling staanden landgraaf van Hessen. Verder zou Engeland tot een verklaring aan Frankrijk moeten besluiten, die aan haar gezindheid om geen gewelddadige veranderingen in de Republiek te dulden, geen twijfel overliet. Bood Frankrijk dan de spits, Engeland zou die moeten afbijten; sloeg Frankrijk gezamenlijke bemiddeling voor, dan kon Engeland beginnen die aan te nemen. De leiders der geldersche politiek verpandden hun woord, dat het hun om herstel der oude betrekking tot Engeland te doen was; van de fransche alliantie hadden zij eens voor al genoeg. Men vertrouwde dat Engeland, na een gelukkigen omkeer van zaken, de Republiek steeds behandelen zou zooals een op zijn zelfstandigheid naijverige staat het mocht verlangenGa naar voetnoot3). Behalve met dit stuk van de geldersche staatsleden, werd Harris toegerust met brieven van den Prins en de Prinses, ten bewijze dat hij recht had van een algemeene begeerte naar Engelands tusschenkomst te sprekenGa naar voetnoot4). Vooral van de Prinses was deze stap van belang, daar zij dien deed in lijnrechte tegenspraak met de tegenwoordige bedoelingen van den koning van Pruisen. Juist dezer dagen zond Frederik Willem, niettegenstaande haar protestGa naar voetnoot5), het ‘plan de conciliation’ dat zij zoo | |
[pagina 201]
| |
beslist verworpen had, aan Montmorin op als tegenvoorstel op de voorwaarden van RaynevalGa naar voetnoot1). Vreezend dat Montmorin hierop in zou gaan en in een fransch-pruisische meditatie op den grondslag van het ‘plan de conciliation’ zou toestemmen, ried de Prinses nog uitdrukkelijk aan dat Engeland zich even krachtig als tegen geweldpleging, verklaren zou tegen elke bemiddeling waaraan het zelf geen deel zou hebbenGa naar voetnoot2). Terwijl Harris naar Nijmegen vertrok had hij Kinckel naar Middelburg gezonden, opdat ook Van de Spiegel's denkbeelden aan de engelsche regeering zouden kunnen worden voorgelegd. Den 18den in den Haag terug, vond hij daar ook Kinckel met Van de Spiegel's opstel, dat in alle hoofdzaken met dat van de geldersche heeren bleek overeen te stemmen. Engeland zou te Versailles moeten verklaren, geen inbreuk op de regelingen van 1747 en 1766 te kunnen gedoogen; het zou geld en zoo noodig hannoveraansche troepen moeten toestaan aan de vier provinciën, en een aanslag van de kabaal op Zeeland verhinderen door het posteeren van eenige oorlogsschepen bij of in de zeegaten. ‘Men oordeelt dat alle deeze operatiën kunnen werkstellig gemaakt worden zonder gevaar van een openbaare rupture tusschen Engeland en Frankrijk, omdat men niet kan vermoeden dat de tegenwoordige omstandigheeden van de laatste eenige reden van vreeze permitteren’Ga naar voetnoot3). Namens de haagsche oranjeklanten nam Harris nog memories van Royer en Reigersman mede, alle van dezelfde strekking. De laatste herinnerde dat er in Holland zelf, ook na de remotiën, tegen de patriotsche meerderheid nog wel wat te doen zou zijn; men moest de vreesachtigen op zijn hand zien te krijgen, die in een aantal steden thans de meerderheid aan de patriotten bezorgdenGa naar voetnoot4). M.a.w. men moest toonen de sterkste te zijn; dat | |
[pagina 202]
| |
men dit, mits goed geleid, was, trokken geen der appellanten in twijfel. Den 19den ging Harris onder zeil, den 20sten nog gevolgd door Kinckel die veel relatiën had in engelsche kringen. Den 23sten droeg de gezant zijn zaak aan het ministerie voor. Het viel hem mede dat men eenstemmig het groote belang van het lot der Republiek voor Engeland erkende; hij had gevreesd dat het anders wezen kon. Doch Pitt begon dadelijk met te zeggen dat het voortbestaan der Republiek als een onafhankelijke staat voor Engeland van overwegend belang was, en dat hij niet den minsten twijfel koesterde over wat men te doen had, als men iets deed; de vraag was voor hem: moesten Frankrijks plannen met de Republiek verhinderd worden thans, of moest men zich niet liever gereed houden Frankrijk te ontmoeten over een paar jaar. Hij wilde gaarne de kans op oorlog nog vermijden, omdat Engeland rijker en daardoor sterker werd met ieder jaar vrede. Maar Harris had weinig moeite om aan te toonen, dat twee jaar uitstel voor de partij in de Republiek de nekslag was, althans voor haar als engelsche partij. Stak Engeland de hand niet toe, men zou genoodzaakt zijn het in een bemiddeling van Pruisen te zoeken, die zeker beschikbaar zou zijn om den vrede te maken tusschen Oranje en de fransche regeering, zoodra deze ondervonden had, wat niet uitblijven kon, dat de hoofdelooze democratie niet in staat was haar het land in handen te spelen. Zoodra Montmorin den Stadhouder in de onmogelijkheid zag gebracht weder met Engeland aan te knoopen, zou hij hem wel eenige verademing gunnenGa naar voetnoot1). Alles pleitte er vóór, nu den slag te slaan, nu Frankrijk geen geld, te nauwernood crediet, een vervallen leger en een oneenige regeering hadGa naar voetnoot2). Men herinnere zich dat een maand geleden Calonne gevallen was, en zijn opvolger thans, ten aanzien van Frankrijk en Europa, voor de vraag | |
[pagina 203]
| |
stond, hoe een tekort van 140 à 150 millioen livres te dekken, zonder zekerheid van het geld te mogen nemen waar het was: bij de geprivilegieerden. Zonder dat omtrent eene verklaring aan Frankrijk een beslissing werd genomen, verkreeg Harris toch eindelijk dat een som van 40.000 pond sterling ter beschikking werd gesteld van de oranjepartij, om te strekken tot het onderhoud van de krijgsmacht der getrouwe provinciën, en tot bevordering van het verloopen van het cordonGa naar voetnoot1). Het denkbeeld, om in geval de nood hooger rees, oorlogsschepen te doen kruisen voor Vlissingen, was niet volstrekt verworpenGa naar voetnoot2). Harris had bij lange na niet alles verkregen wat hij had gehoopt, maar hij mocht voldaan zijn over de belangstelling die hij bij het kabinet voor de hollandsche zaken had kunnen opwekken. Na den eersten stap, mocht hij rekenen, zouden er onvermijdelijk meer volgen. Den 1sten Juni was hij in den Haag terug. Twee belangrijke tijdingen wachtten er hem: de Prins had zijn Declaratoir uitgevaardigd, maar Amsterdam was reddeloos verloren. Het Declaratoir was bestemd geweest om de pogingen der verslagen coalitie tot herovering der groote steden te ondersteunen. Het was het werk van den gewezen professor aan het amsterdamsch athenaeum Tollius, in 1785 als leermeester der jonge prinsen aan het hof verbonden, en sedert kort als prinsgezind publicist opgetreden met zijn in den herdruk van 1814 welbekende vlugschriften over de Hattem-en-Elburgzaak en over Goertz en Rayneval. - Reigersman had het Declaratoir nagezien, en zond er Gijsbert Karel mede naar Nijmegen terug om het te doen teekenen. De Prins had dan ook nog zijn goedkeuring te hechten aan een plan tot nader organisatie der oranjesocieteiten: een centraal bureau van correspondentie in den Haag, dienende om over de gansche provincie dezelfde rekesten te doen aanbieden, en de gelden te beheeren die men voor de goede zaak lichten kon. Eindelijk moest hij nog bewogen worden naar Amersfoort te gaan en daar voorloopig te blijven. De Prins besloot tot dit alles niet voor hij zich er eenigen tijd op | |
[pagina 204]
| |
‘beslapen’ had, en toen nog zeer schoorvoetende. Hij scheen mismoediger dan ooit. ‘Met niets uit te richten had ik mijn val nog wat kunnen vertragen,’ zeide hij; ‘hij is niettemin gewis. Wijl al mijne vrienden het verlangen, ga ik er toe over; ik wil mij tot alles leenen’Ga naar voetnoot1). En hiermede teekende hij het Declaratoir, met twintigduizend exemplaren waarvan Gijsbert Karel den 27sten in den Haag was. Het stuk miste bondigheid. De Prins verklaarde zich ‘op het kragtigst, tegen de inzichten en woelingen van die weinige Leeden en Ministers van Regeeringe, welke hunnen invloed op den geest van een gedeelte der Natie misbruiken, om, ingevolge van eene ongeoorloofde en zeer ingewikkelde Verbintenisse, de thans gevestigde Constitutie van alle de bijzondere Gewesten en van de geheele Unie omver te werpen.’ Hij herinnerde, hoe ‘voor weinig tijds de kundigste en getrouwste Regenten van Holland de duidelijkste blijken van hunnen weerzin’ hadden gegeven tegen dit bestaan, hoe men ‘ter Staats Vergadering van Holland zoodanige besluiten stond te neemen als meest dienstig konden zijn om elk in zijn wettige Rechten en Ons ook in de wettige en volkomene uitoeffening van alle onze waardigheden, dadelijk te herstellen’, en hoe de ‘cabale’ dit ‘door de bajonetten harer verhitte medestanders’ had verijdeld. De door de remotiën ontstane onwettige meerderheid der Staten van Holland had hierop het grondgebied van Utrecht geschonden en officieren van het Unieleger willen pressen tot ontrouw aan de Generaliteit. De Prins toonde zich bereid ‘tot alle zodanige behulpzaamheid, en in [zijne] betrekkingen en pligten gegronde medewerking, als mogten geschikt zijn, om de voorstanders van den gevestigden Regeeringsvorm niet langer onder de dwingelandij der overheersching, en om de ongelukkige en verdwaalde voorstanders van nieuwigheden zelf niet, met het geheele Gemeenebest, ten prooie te laten van woest geweld en algemeen bederf.’ De Staten van Holland werden opgeroepen hem aanstonds als Kapitein-Generaal der provincie en bevelhebber over het haagsche garnizoen te herstellen, ‘ten einde Ons daar door gelegenheid te geven, ten spoedigste in hunne Provincie terug te keeren, hunne verschillen met de overige Provinciën te helpen vereffenen, en het Vaderland voor zijnen ondergang te behoeden’Ga naar voetnoot2). | |
[pagina 205]
| |
De patriotsche partij werd verzocht te abdiceeren, maar waar was het middel om er haar toe te dwingen? Men verklaart geen oorlog als men niet bereid is dien ook te voeren. De oranjepartij in Holland was nog bij lange na niet krachtig genoeg georganiseerd om de poort van binnen te kunnen ontgrendelen zoodra zij wilde. De buitenstaander had, bij zijn opeisching, het kanon gericht moeten hebben. Het antwoord op het Declaratoir was de door de patriotsche regeering toegelaten plundering te Amsterdam. De anti-patriotsche partij daar had in den loop van Mei aan kracht gewonnen. Zij teekende nu de acte van qualificatie voor haar geconstitueerden; ging men haar niet tegen, vreesden de patriotten, dan zou zij eindigen met haar slag te slaanGa naar voetnoot1). In werkelijkheid was de ‘contrapartij’ nog bij lange niet slagvaardig. Geldgebrek schijnt een voornaam struikelblok te zijn geweestGa naar voetnoot2), gebrek aan algemeen erkende leiding en aan onderling vertrouwen een ander. Voor het wijnhuis op de Reguliersgracht, waar de oranjeklanten hun bureau hadden, stond sedert half Mei gedurig kwaadwillig volk te hoop. Den 28sten smeten zij een van de prinslui te water, maar werden op hun beurt door een uitval van in het gebouw zich ophoudende Bijltjes verjaagd. Den 29sten des avonds onderging de societeit een formeel beleg van een dreigend keezengepeupel. Commissarissen waarschuwden Goudoever en verzochten om bescherming, die wel toegezegd werd, maar niet opdaagde, vóór de plundering van het societeitsgebouw reeds in vollen gang was. Toen rukten twee compagnieën schutters aan, maar keken toe. Het oproer wies aan en verbreidde zich ongehinderd over de stad. Achtereenvolgens werden geplunderd het huis van een oranjeklant in de Halvemaansteeg bij de Botermarkt, de winkel van den oranjeboekverkooper Arends op het Singel, de huizen van Rendorp op het Singel en van Beels op de Keizersgracht. Eerst voor die van Dedel en van den hoofdofficier Backer werden de plunderaars gestuit, des avonds | |
[pagina 206]
| |
heel laat. Het is niet te denken dat een enkel salvo, op de Reguliersgracht gelost, het oproer niet in de geboorte zou hebben gefnuikt. Teruggedreven van de huizen van Dedel en Backer, vernielde de hoop nog de inboedels van verscheiden oranjeklanten in de Jordaan. Uit het societeitslokaal gevluchte Bijltjes hadden de tijding naar Kattenburg gebracht, waar, ter weerwraak, een patriotsche apotheker het ontgelden moest. Tegen de Bijltjes rukten aan stonds schutterij en vrijcorps op in menigte, met geschut. De Bijltjes haalden de brug op, en plantten ook geschut, dat zij uit 's lands magazijn haalden. Er vlogen kogels en er vielen dooden, aan weerskanten. Eerst tegen den morgen van den 30sten slaagden veertig of vijftig man van het vrijcorps, op een vlotschuit genaderd, er in, met op hun schuit geladen kanon de overzijde van de brug een oogenblik schoon te vegen. Een sprong tegen de brug op, en kapte de ketting. Drie compagnieën stormden over de brug, van een troep misdadigers gevolgd. Het kwartier van de Bijltjes werd letterlijk uitgeplunderd. ‘Hoe die gewelddadigheden hebben kunnen geschieden, daar de Eilanden door gewapende, geregelde Compagniën zijn ingenomen, zou zonderling kunnen schijnen’, zegt het bedeesde JaarboekGa naar voetnoot1). Een veertigtal gevangenen werden naar het stadhuis gebracht, en Kattenburg bleef voortaan bewaakt door 600 man met tien stukken geschut. De bende, die onder oogluiking der schutterij Kattenburg uitgeplunderd had, holde des namiddags van den 30sten weder de stad in, en plunderde nog wel twintig huizen, allen van leiders der oranjebeweging, als Klaas Booy en Van Harpen. De Nieuwendijk, de Haarlemmerdijk, de Heiligeweg, de Prinsegracht werden uren lang door dit grauw onveilig gemaakt. Er werden er elf, zegge elf gevat! ‘De Aanbiddelijke Voorzienigheid is wonderlijk in haare weegen.... Nu is Amsterdam, de hartader van alles, volmaakt in order; God zij van alles de eer!’ schreef den volgenden dag de Opregte Haarlemmer, ‘anderzints de voorzigtigste onder de Patriotsche Dagbladen’Ga naar voetnoot2). De schrik was zoo algemeen, dat al de vage plannen tegen de patriotsche regeering te eenenmaal werden opgegeven. De | |
[pagina 207]
| |
leiders der rekestbeweging verlieten de stad; ook een aantal aanzienlijkenGa naar voetnoot1). De regeering wapende zich geducht; wachten te voet en te paard hielden het volk in ontzag. De patriotten waren onbetwist meester te Amsterdam. Ook te Rotterdam en elders trokken zij profijt van het gebeurde; de oranjepartij hield zich stil en wachtte af. De verlossing zou nu van buiten moeten komen, van het stadhouderlijk leger. Op Amersfoort richtte zich aller oog. Harris riep zijn haagsche vrienden den 2den Juni bijeen. Over een eventueele oorlogsverklaring aan Frankrijk kon zijn regeering zich nu niet uitlaten, zeide hij, maar de Engelschen waren geen volk om bij een franschen inval in de Republiek werkeloos toe te zien; de partij moest maar op Engeland blijven hopen. Hij verlangde echter dat zij zich krachtiger organiseerde en beter op haar stuk stond. De vier provinciën moesten iets positiefs uitrichten met hun meerderheid; onttrokken zich dan de drie patriotsche provinciën aan de vergadering, dan moesten de vier zich voor deze gelegenheid tot een eigen soevereiniteit verklaren die zich tot de mogendheden kon wenden. Verder moest men zich niet tevreden houden, als tot nu toe, zoo slechts generaal Van der Hoop de Statenvergadering te Amersfoort beschermde. Utrecht moest hij aanvallen en innemen; het leger moest onverwijld op zulk een voet worden gebracht, dat de marsch kon worden gewaagd. Harris verlangde dat de aanwezigen een besluit zouden nemen, dat dan onmiddellijk door Van Nagell aan den Stadhouder moest worden voorgelegd. De aanwezigen (Royer, Reigersman, kolonel Bentinck en Van Nagell) waren met de zaak verlegen. Zij wilden liefst de komst van Van de Spiegel afwachten, die eveneens tot de bijeenkomst was uitgenoodigdGa naar voetnoot2) maar niet zoo spoedig in den Haag had kunnen komen. Harris' denkbeeld dat de vier zich tot een afzonderlijke soevereiniteit zouden verklaren, vond geen bijval. Er werd besloten een gedeelte van het door Engeland beschikbaar gestelde geld te besteden tot den aankoop van kruit, en | |
[pagina 208]
| |
den Stadhouder aan te raden kanon te lichten uit de vesting 's-Hertogenbosch. - Van Nagell vertrok naar Nijmegen om den Prins op de hoogte te brengen. Nauwelijks was hij vertrokken, of Harris kwam een ongewenschte beweging op het spoor, die van den Raad van State uitging. De beide hooge generaliteitsambtenaren die in 1785 de creaturen van Brunswijk hadden vervangen, Bisdom en Mollerus, waren geen patriotten van een heftig slag, en over de dreigende anarchie zeer verontrust. Zij voelden dat de leiding van zaken aan de driemannen ontsnappen ging, en tegen een overwinning der democratie zagen zij evenzeer op als tegen een overwinning van Oranje. Den eersten van de maand hadden de Staten-Generaal eindelijk met vier stemmen tegen drie besloten, de officieren die aan hun verbod om de provincie Utrecht te betreden niet hadden voldaan, te schorsen en omgekeerd de door Holland geschorste of ontslagen (maar nog niet alle vervangen) officieren te gelasten om aan te blijven, en zich niet dan op last van de Staten-Generaal of van den Raad van State te laten ontwapenenGa naar voetnoot1). Holland haastte zich met een tegenbevelGa naar voetnoot2). Den 4den stelde (onder Harris' invloed) Van Citters Jr. wegens Zeeland voor, dat de officieren die door deze tegenstrijdige bevelen in moeilijkheid stonden te geraken, zich op patent van Hun Hoogmogenden onverwijld met hun manschap naar de Generaliteitslanden of naar een bij het patent aangewezen provincie zouden begeven. Thans verzette zich, op aandrang van Bisdom en Mollerus, de Raad van State, en wendde een laatste poging tot verzoening aan. Het was het reeds zoo dikwijls en steeds vruchteloos opgeworpen plan: ontruiming van de provincie Utrecht door de troepen van weerszijden, met verzoek aan de stad Utrecht om haar auxiliairen naar huis te zenden, en intrekking der hollandsche resolutie van 6 October 1786, waarbij aan de stad Utrecht de bescherming van Holland's troepen op het eerste teeken was toegezegd. De resolutiën tot schorsing en afzetting van officieren zouden ook van weerszijden worden ingetrokken. Daarna zou een vreedzaam overleg kunnen volgen. Dit plan was, zooals vanzelf spreekt, thans volstrekt onvoldoende. Het was reeds in het vorig najaar mislukt, op het alles beheerschende punt van de al- of niet-erkenning der opgeworpen | |
[pagina 209]
| |
utrechtsche regeering. De zaak waar het voor de democratische patriotten om ging, werd door zulk een voorstel feitelijk ter zijde gesteld, en zij begrepen dit zóó wel dat zij steeds voorafgaande erkenning der revolutionnaire regeering hadden verlangd. Nu Amsterdam en Rotterdam in eenzelfde geval waren geraakt als Utrecht en Wijk, was het nog minder te verwachten dat zij ooit van dien voorafgaanden eisch afstand zouden willen doen, of dat de pensionarissen hen daartoe zouden kunnen dwingen. Echter was het ditmaal juist de officieele patriotsche partij die het voorstel niet geheel wegwierp, en de oranjepartij die niet meer aannam waarmede zij zich een half jaar geleden tevreden zou hebben betoond. De oorzaak was, dat de ontmoedigde pensionarissen, nog altijd van Frankrijks steun onzeker en vol vrees voor wat gebeuren kon zoolang Frankrijk zich nog niet had uitgesproken, een middel verlangden om zich het stadhouderlijk leger gedurende de eerstkomende drie of vier weken van het lijf te houden. Nu zich dus de drie patriotsche stemmen niet verzetten, liep den 5den Juni het ‘conciliatoir’ van den Raad van State eenige kans, bij de Staten-Generaal te worden aangenomen. Harris ten minste verzekert dat Van Lynden van Blitterswijk, namens Zeeland tegenwoordig, hiertoe zou hebben medegewerkt, hadde de gezant het niet ten stelligste ontraden, en hem hierbij iets medegedeeld van de nog zeer geheim gehouden gunstige beschikking van de engelsche regeeringGa naar voetnoot1). Het veiligste wat Harris doen kon was, Van de Spiegel's komst af te wachten, en intusschen Van Lynden naar Nijmegen te verwijderen, waar deze dan zelf vragen kon welke van de twee besluiten de Prins verlangde genomen te zien, toestemming in het conciliatoir of wat Van Citters den 4den had voorgesteld. Het trof dat juist Kinckel uit Londen terugkwam, een uitgezocht reisgezel voor Van Lynden. Met Kinckel te Nijmegen durfde Harris de beslissing van het hof wel a wachten, te meer nu de Prinses zoo vast besloten was als hij haar vóór de engelsche reis had mogen vinden. Juist toen een en ander afgesproken, het conciliatoir dienovereenkomstig ad referendum genomen was en Van Lynden en Kinckel op hun vertrek stonden, kwam Van Nagell uit Nijmegen terug met verblijdende berichten. Willem V had zich eindelijk voor een prinsgezinde verbintenis verklaard, en er in toegestemd dat de vier provinciën in een uiterste geval een tegen- | |
[pagina 210]
| |
Staten-Generaal zouden vormen te Nijmegen. Hij had bizondere maatregelen genomen om Friesland meer aan zich te verbindenGa naar voetnoot1), en den Staten van Utrecht aanbevolen, kanon te vragen aan de Generaliteit. Zelf had hij te Kuilenburg 8000 geweren staan, waar om gezonden was. En eindelijk, de Prins had toegestemd in het reeds vroeger gedaan verzoek om zich bij de troepen te voegen te AmersfoortGa naar voetnoot2). ‘Het is tenminste een twintigste part van wat zou moeten gebeuren,’ schrijft Harris. Hij was er van overtuigd dat de zaken tot een crisis moesten worden gedreven; als er eenige kracht bij de oranjepartij over was, moest die eindelijk uitbreken. De proef moest worden gewaagd; voor het engelsche belang viel niets meer te verliezen. Den 6den Juni kwam Van de Spiegel in den Haag, de man dien Harris van al onze staatslieden het best verstond. De twee waren het eens dat er onmiddellijk gehandeld moest worden. Aanstonds stelde daarom Van de Spiegel namens Zeeland opnieuw de resolutie-Van Citters van den 4den voor, aldus gewijzigd, dat de geheele armee zonder uitzondering zou worden aangeschreven ‘niet offensief te ageeren tegen troupes van den Staat welke getrouw blijven aan den eed van de Generaliteit, op poene van indignatie, en des noods cassatie; en liever te marcheeren naar een territoir alwaar zij van allen dwang bevrijd zijn.’ Hierover staakten den 7den Juni de stemmen, door vreesachtigheid van Van Heeckeren van Brandsenburg, gedeputeerde voor Utrecht. Eerst den 10den kon het besluit doorgaan, (nog aangevuld met de schorsing van generaal Van Rijssel), nadat Brandsenburg machtiging had van zijn committenten, en Van Lynden van Blitterswijk uit Nijmegen terug was met bericht dat de Prins het conciliatoir verwierp en de andere resolutie goedkeurde. Intusschen was reeds den 8sten besloten dat de Generaliteit aan alle door Holland ontslagen officieren en gemeenen, of die nog ontslagen zouden worden, de uitbetaling hunner tractementen en soldijen toezeide, uit een onder garantie der Generaliteit bij provisie door Gelderland, Utrecht en Friesland te sluiten leening van twee ton. Men ziet waarheen het engel- | |
[pagina 211]
| |
sche geld zijn weg nam. De uitwerking op het cordon was zooals men verwacht had. Harris zond kolonel Bentinck met geld op de troepen afGa naar voetnoot1), die voor het grootste gedeelte bereid genoeg waren de zijde van Holland te verlaten. Uit de steden van het Gooi, uit een schans bij Bodegraven, uit Oudewater, Heusden, Geertruidenberg gingen geheele afdeelingen tot den Prins over, uit Gorkum de gansche bezetting, twee regimenten voetvolk. De Staten van Utrecht hadden den 5den den Prins officieel naar Amersfoort genoodigd. Den 7den kwam hij er aan. Waartoe? Moest Holland niet denken, tot den aanval? De meerderheid der Staten-Generaal scheen hij als een gewillig werktuig in zijn hand te hebben; de troepen had hij ook. Het was waarlijk niet te vroeg zoo Holland dacht om zijn verweer. Het nam twee middelen bij de hand, een militair en een politiek. Den 7den Juni stelde Amsterdam voor, een staatscommissie te benoemen om de provincie in staat van verdediging te houden ‘en alle machinatiën te verijdelen’, met macht ‘om zodanige personen als zij dienstig oordeelen zullen, te employeren, behoorlijk te salariëren en te dien einde gebruik te maken van 's Lands penningen; de Officieren welke zig obedient hebben verklaard en de gewapende Burgers die zig willen laten employeren, te beloonen.... zonder gehouden te zijn om eenige kennis aan de Vergadering als na afloop der zake te geven.’ De plaats waar de commissie zich op wilde houden werd aan haar zelve overgelaten. Den 12den werd het voorstel aangenomen met elf stemmen tegen acht; benoemd werden Canter Camerling (Haarlem), Blok (Leiden), De Witt (Amsterdam), Van Toulon (Gouda) en Van Foreest (Alkmaar), die zich vestigden te Woerden en van daar uit het cordon trachtten te redden, door aan de rest van de geregelde troepen zware geldelijke belooningen uit te reikenGa naar voetnoot2), en de ontruimde plaatsen te bezetten met eveneens hoog betaalde gewapende genootschappenGa naar voetnoot3). Het vrijcorps | |
[pagina 212]
| |
van de leidsche studenten diende hun tot eerewacht. De commissie maakte van haar volmacht een onbeschroomd gebruik; weinige weken na haar benoeming had zij reeds beschikt over zes tonnen goudsGa naar voetnoot1). Twee kanonneersloepen werden uitgebracht, elk voorzien van 8 achttienponders en bemand met 54 koppen, om te kruisen langs de geldersche en friesche zuiderzeekusten. Op de Lek en de Merwede kwamen gewapende uitleggers. Dit alles stelde aan Hollands toch reeds berooide geldmiddelen zulke zware eischen, dat deze geheel in wanorde geraakten, en Amsterdam en Rotterdam moesten bijspringen met subsidiën uit hun stedelijke kas. Een vier-percents premieleening van Holland, uitgeschreven tot een bedrag van vijf millioen, werd niet volteekend, en haar eertijds zoo gewilde fondsen daalden tot twintig beneden pari. Het politieke middel dat bij de hand genomen werd, was de splitsing van de stem van Utrecht. Den 9den Juni belegde de raad der stad een Statenvergadering op de gewone Statenkamer, tegen den 11den. Men had al het mogelijke gedaan om enkele personen uit de voorstemmende leden te doen opkomen; het gelukte alleen met de beide heeren Taets van Amerongen uit het lid der geëligeerden. Voor de ridderschap moest men zich tevreden stellen met baron van Boetzelaer, die als ontvanger der provincie het radicaal eigenlijk verloren had. Van de steden waren vertegenwoordigd Utrecht, Wijk en Montfoort. Deze opgeworpen Statenvergadering verklaarde de andere voor onwettig en zond een eigen deputatie naar de Staten-Generaal: Joost Taets van Amerongen, Strick van Linschoten en d'Averhoult. Den 14den meldden de drie heeren zich aan. Het patriotsche Overijsel zat voor en weigerde de deputatie der amersfoortsche Staten tot stemming toe te laten. Zoo stond het drie tegen drie: Groningen ging ditmaal met Gelderland en Zeeland mede; Friesland met Holland en Overijsel. Althans, de friesche deputatieGa naar voetnoot2) verklaarde zich voor toelating der drie heeren bij provisie, op voorwaarde dat zij de vergadering zouden moeten verlaten, zoo men te Leeuwarden de amersfoortsche Staten alleen | |
[pagina 213]
| |
voor de wettige erkende. De voorzitter concludeerde hierop tot toelating, onder protest van Gelderland, Zeeland en Groningen. Het kwam er nu voor Harris op aan, de zaken op te houden tot de Staten van Friesland uitspraak zouden hebben gedaan, want in welken zin deze uit zou vallen was niet twijfelachtig. Onder voorzitterschap van Overijsel en met medewerking der onwettige utrechtsche deputatie werden de resolutiën van 1 en 10 JuniGa naar voetnoot1) ingetrokken, aan de troepen verboden om uit het cordon te marcheeren, en aan den Raad van State om munitie uit de generaliteitsmagazijnen af te geven. Maar de Raad maakte bezwaar, deze nieuwe besluiten ten uitvoer te leggen, en den 17den reeds kon na aankomst van den last uit Friesland, de onwettige utrechtsche deputatie worden geweerd. De gansche zaak had dus geen ander gevolg gehad dan een groote opwinding in de vergaderingen van 14 tot 16 Juni, die zoo hoog liep dat Van Tuyll van Serooskerken, heer van ZuylenGa naar voetnoot2), en d'Averhoult, leden respectievelijk der amersfoortsche en der utrechtsche deputatie, elkander voor den degen daagden en in den vroegen morgen van den 17den in het Bosch duelleerden. Bij de patriotten was onderwijl de oneenigheid op het hoogst geklommen. De pensionarissen hadden thans haast alle gezag bij de massa verloren. Van Zeeberg was het bekend hoe hij - wij zagen om welke reden - het verzoeningsvoorstel van den Raad van State niet aanstonds had willen verwerpen, en Van Berckel en De Gijselaar waren hem hierin gevolgd. Deze houding van het driemanschap verwekte een waren storm in de provincie. De democraten, verontwaardigd dat na het Declaratoir de Prins nog niet als Stadhouder was geschorst en dat de zaak van den volksinvloed maar altijd buiten behandeling bleef, keurden het af dat ook maar een oogenblik instemming was betuigd met een verzoeningsvoorstel waarin met hun eischen geen rekening was gehouden. Te Haarlem werd Zeeberg volstrekt impopulair. De burgercommissie te Woerden wantrouwde de staatscommissie aldaar, en wilde er wel voor zorgen dat het cordon door vrijcorpsen werd aangevuld, mits deze marcheerden uit vrijen wil en niet op patent der Staten; zij mochten zich ook niet door de Staten in den eed laten nemen: ‘de Burger moet zig in staat houden, om desnoods zo wel de Regenten, wanneer zij hem het genot mochten betwisten zijner | |
[pagina 214]
| |
Voorrechten en Vrijheid, tegen te staan als den Stadhouder’Ga naar voetnoot1). De Rijngraaf kuipte onophoudelijk om de leiding van de gansche burgerkrijgsmacht in handen te krijgen: hij trachtte vruchteloos zich tot hun generalissimus te doen verkiezen, maar werd ten slotte niet meer dan eerelid van het amsterdamsche corps. Ware zijn toeleg hem gelukt, hij zou zonder bezwaar het driemanschap den voet hebben gelicht om zich op hunne plaats te stellenGa naar voetnoot2). De partij zag, met wanhopig ongeduld, uit naar bericht van Montmorin. De fransche regeering was wel tot het inzicht gekomen, dat de geschillen in de Republiek haar onmiddellijke tusschenkomst vereischten, maar zij was verlegen, hoe die zaak aan te vangen. Te veel dreigen durfde zij niet, om de patriotten niet nog onhandelbaarder te maken. In de verwachting dat de splitsing van de stem van Utrecht gelukt zou zijn en de meerderheid aan de patriotten zou hebben gebracht, gaf Montmorin, bij een in den vollen ministerraad vastgesteld bericht van den 11den, te kennen dat thans, op voorstel van Holland, de Staten-Generaal tot het inroepen der fransche bemiddeling moesten besluiten. Mocht dit onverhoopt verworpen worden, dan moest Holland dit blijk van onwil der tegenpartij beantwoorden met een verzoek om Frankrijks onmiddellijke bescherming voor haar provincie. Was de toestemming der landprovinciën alleen te verkrijgen wanneer ook Pruisen tot de bemiddeling werd toegelaten, dan kon dit veilig worden toegegevenGa naar voetnoot3). De patriotten moesten bedenken dat Frankrijk nimmer ten hunnen believe het Oranjehuis zou zoeken te verdrijven. Zelfs Willem V liet men liefst op zijn post, hoewel Frankrijk ook met een regentschap der Prinses genoegen zou nemenGa naar voetnoot4). Men moest, in afwachting der fransche, misschien fransch-pruisische bemidde- | |
[pagina 215]
| |
ling, geen verdere maatregelen nemen tegen Willem V, en hem dus niet schorsen als StadhouderGa naar voetnoot1). Terzelfder tijd werd met den Rijngraaf afgerekend, die niet opgehouden had om geldelijke tegemoetkoming te vragen, en verlangd had dat Frankrijk zijn belangen zou bevorderen bij de patriotsche partij. Men zond hem een brevet van maréchal de camp met een jaargeld van 20.000 livresGa naar voetnoot2), maar gaf hem tevens te verstaan dat hij zijn eeuwige verzoeken om door Frankrijks voorspraak tot veldmaarschalk der Republiek bevorderd te worden, had te stakenGa naar voetnoot3). Eigenlijk was men over Vérac weinig minder ontevreden dan over den Rijngraaf. Men weet het hun beiden, dat de pogingen om de twee voorstemmende leden der provincie Utrecht met de stad, en dan de gansche provincie met Holland te verzoenen, waren mislukt, en Rayneval, die de gevolgen van zijn gesprek op Amelisweerd steeds overschat had, nam hun dit zeer kwalijk. Bourgoing had in opdracht gehad met St. Simon overleg te plegen, maar Vérac had hooit toegelaten dat hij daartoe naar Utrecht vertrokGa naar voetnoot4). In den ministerraad was half en half besloten dat men Vérac terugroepen zou, en hem vervangen door den ridder de la Luzerne; maar men wilde een gunstige gelegenheid afwachtenGa naar voetnoot5). Men liet Vérac nog de kans om het vertrouwen der regeering terug te winnen, door spoedig de inroeping van Frankrijk door de Staten-Generaal tot een feit te maken. Het was geen gemakkelijke opdracht. De democratie wilde geen verzoening zonder voorafgaande bewilliging in haar eischen, en met een voorstel dat haar zoo weinig waarborgen bood, dorsten de driemannen niet voor het daglicht komen. | |
[pagina 216]
| |
Vérac, zeiden zij, moest het dan maar zelf in de steden gaan aanbevelenGa naar voetnoot1). Vérac vertrok dus naar Amsterdam, waar hij den 21sten met de burgergeconstitueerden een gesprek had. Hij had de la Coste vooruitgezonden om Bicker en Abbema op de hoogte te brengen. Dezen antwoordden hetzelfde als de pensionarissen: geen regent, zeiden zij, kon thans van verzoening reppen of hij vermoordde zijn reputatieGa naar voetnoot2). De la Coste moest dus met list de toestemming der burgerij zien te verkrijgen, en stelde haar voor dat het hoofdzakelijk om een wapenstilstand te doen was, waardoor men gelegenheid hebben zou de schade, door de desertie aan het cordon toegebracht, zoo goed mogelijk te herstellen. De burgergeconstitueerden merkten echter dadelijk op, dat de oranjepartij trachten zou niet slechts Pruisen maar ook Engeland in de bemiddeling te doen deelen. Vérac, nu ook zelf te Amsterdam aangekomen, had hiertegen slechts groote woorden in te brengen: het was van zoo algemeene bekendheid dat Engeland bij het einde der troebelen geen belang had, dat de eerste die er van repte aan Engeland hetzelfde verzoek te doen als aan Frankrijk en Pruisen, ‘een kreet van verontwaardiging tegen zich zou doen opgaan’. Tegenwerping: Engeland toonde wel degelijk in de zaak belang te stellen; men hoorde van toerustingen ter zee, van voorschotten aan de oranjepartij. - ‘Geruchten van beursspeculanten.’ - Of Frankrijk zich verbinden wou niet met de aristocraten te konkelen en dan het volk voor een feit te zetten? - ‘Voor zoo iets bestond geen vrees’Ga naar voetnoot3). - Na nog een tweeden dag overredens gaven eindelijk de burgergeconstitueerden toe, en verzochten de vroedschap, in de Staten van Holland het voorstel tot inroeping der fransche bemiddeling te doen, ‘ten einde de anders onvermijdelijke dissolutie van den band der Unie te praevenieren’. Geconstitueerden achtten dit een middel, waardoor de geschillen tusschen de gewesten zouden zijn bij te leggen ‘zonder dat eenigermaten 's Volks rechten of de domesticque bestieringen in de byzondere Provinciën in gevaar wierden gesteld’Ga naar voetnoot4). Tegelijk was ook Salm in het geheim genomen door Bourgoing, en had, tot den prijs van het brevet van maréchal de | |
[pagina 217]
| |
campGa naar voetnoot1), goed voor 20.000 livres 's jaars, moeten beloven dat hij de inroeping der bemiddeling bij de burgers zou bevorderen. Van het punt op den weg tusschen Utrecht en Woerden waar hun samensprekingen doorgaans plaats vonden, was Bourgoing naar Rotterdam gegaan en had Paulus, Gevers en Elzevier in het geheim genomen. Zij namen op zich de rotterdamsche burgerij op de hoogte te brengen, maar zagen er ook geen kans toe dan door de fransche bemiddeling voor te stellen als een geschikte poging om zonder bloedvergieten dezelfde voordeelen te behalen die de burgers zich van de kracht der wapenen beloofdenGa naar voetnoot2). Den 23sten deed Amsterdam het voorstel. Behalve Alkmaar dat reeds van uit Amsterdam ingelicht was en onmiddellijk vóór stemde, namen alle leden het over. Het voorstel wekte groot wantrouwen op bij de burgerijen, zoodat de la Coste er nogmaals op uitgezonden moest worden om het er, te Leiden b.v., door te halenGa naar voetnoot3). Wat Vérac niet met zooveel woorden meldt maar uit den ganschen samenhang valt op te maken (en ook van elders bevestigd wordt), is, dat het groote argument dat eindelijk overal den doorslag gaf, de stellige belofte was van gewapende ondersteuning der bemiddeling door een troepenbeweging naar de fransche noordgrens, en van daadwerkelijke gewapende bescherming voor Holland zoo de bemiddeling mislukteGa naar voetnoot4). De patriotsche bladen vermeldden, zonder dat men ze tegensprak, dat de troepen reeds aan de grens gereed stonden. Werkelijk is den 25sten Juni in den franschen ministerraad besloten, te Givet een kamp af te steken voor 15.000 manGa naar voetnoot5), en | |
[pagina 218]
| |
werden de regimenten aangewezen, die zouden kampeeren. Maar zij vertrokken nog niet uit hun garnizoensplaatsen. De fransche regeering ontveinsde zich niet, dat zij de bemiddeling waarschijnlijk zou moeten deelen met Pruisen. Maar dit schrikte haar niet af. Juist in den laatsten tijd scheen Frederik Willem II meer en meer tot Frankrijk te willen naderen. Het door Pruisen ontworpen verzoeningsplan echter, dat de Prinses in het voorjaar had afgekeurd, was, bij schriftelijk antwoord aan Goltz van den 4den Juni, ook door de fransche regeering onaannemelijk verklaard. De provincie Holland, heette het, moest eerst haar eigen zaken geregeld hebben, eer zij den Prins, op den reeds door Rayneval voorgeslagen voet, zou kunnen herstellen als Kapitein-Generaal. Was het eenmaal zoover, m.a.w. waren de instructiën vastgesteld en de staatkundige rechten der burgerijen bepaald, dan zou Frankrijk zich gaarne opnieuw met Pruisen omtrent het herstel van Willem V verstaan. Maar dien prins moest naar behooren worden ingescherpt, dat hij zich de volgzame dienaar zou hebben te betoonen van het fransche systeemGa naar voetnoot1). Toen dit afwijzend antwoord te Berlijn ontvangen werd, prees Hertzberg voor de zooveelste maal een verbintenis met Engeland aan. Hij beliep een bitse afkeuringGa naar voetnoot2), en de koning liet Thulemeyer weten dat de grondgedachte van het fransche aanbod, herstel van den Prins op voorwaarde van onderwerping aan het fransche systeem, hem behaagde, en de aanleiding zijn kon tot een inniger verhouding tusschen Frankrijk en Pruisen in het | |
[pagina 219]
| |
algemeenGa naar voetnoot1). Wat de mogelijkheid van pruisische hulp aangaat, had de zaak van den Prins zeker zelden een zoo slecht aanzien dan op den vooravond van Goejanverwellesluis. Thulemeyer hield zich overtuigd dat de fransche partij voorgoed de overhand had genomen te Berlijn, en hij maakte hiervan voor de patriotten geen geheimGa naar voetnoot2). Over den Prins werd in al zulke toekomstberekeningen van den koning van Pruisen slechts beschikt. Ware hij een man geweest, het ongeduld zou hem sinds lang te machtig zijn geworden, en hij zou zich en het land uit een onmogelijken toestand hebben willen redden door een daad. Maar nu hij bij voortduring tot elke daad onmachtig bleek, verstoutte zich eindelijk zijn vrouw.
Het onverstand, op den schijn afgaande, heeft de berekening geprezen van Prinses Willemijn. Laten zij mij door, zou zij hebben bedacht, dan wordt de patriotsche regeering door het volk omvergeworpen; houden zij mij tegen, nog beter: dan kan mijn broeder niet nalaten zich te toonenGa naar voetnoot3). De laster heeft het weer anders verzonnen: de Prinses ging uit op het gouvernement der zeven provinciën; ware zij eenmaal in den Haag gekomen, het ware met het stadhouderschap van Willem V voor goed gedaan geweestGa naar voetnoot4). Voor de eene verzekering is al even weinig grond als voor de andere. De Prins was te Amersfoort met zijn figuur zeer verlegen. Hij had zich half onwillig daarheen begeven, en zijn wankelmoedige vrienden wisten evenmin als hij zelf, wat hij er eigenlijk aan moest vangen. De noodzakelijkheid drong zich op, om, als men ooit tot geweld besluiten wilde, het nu te doen, vóór de commissie van | |
[pagina 220]
| |
defensie het cordon hersteld had. Men kwam dus wel tot het nu of nooit, maar durfde niet te zeggen: nu. Den 17den Juni schrijft Van Citters Sr. aan Van de Spiegel, dat de Prins voor de keus staat, van òf een aanval te wagen, òf alles verloren te geven en zich met zijn gezin te begeven naar zijn duitsche staten. In het eerste geval zou de meerderheid van de Staten-Generaal de vergadering van Holland voor onwettig moeten verklaren, en de Prins met de troepen op den Haag moeten afkomen, al of niet na eerst Utrecht te hebben genomen. De Staten-Generaal en de minderheid van Holland zouden hem moeten inroepen, en zich alreede van het haagsche garnizoen verzekeren. Waren zijn vrienden niet in staat dit te bewerken, dan achtte de Prins zich niet gehouden langer den smaad te verduren, en mocht hij billijkerwijs den aftocht verkiezen boven de ‘schandelijke wegzending en verjaging’, waarop men het had toegelegd. ‘Van den kant van Hunne Hoogheden,’ schrijft Van Citters, ‘is men vrij vast gedetermineerd op de laatste partij’Ga naar voetnoot1). Dit geldt voornamelijk den Prins; van de Prinses is van denzelfden datum een brief aan Van de Spiegel over, waaruit duidelijk blijkt hoe zij hoopt, maar helaas niet verwachten durft, dat tot den aanval zal worden besloten. ‘De weinige kloekheid onzer vrienden en hun gemis aan overeenstemming doen ons de beste kans verzuimen,’ schrijft zijGa naar voetnoot2). Van de Spiegel waarschuwde dringend dat toch niet tot de vlucht mocht worden besloten. ‘Uwe Hoogheden zouden daardoor te kort doen aan het standvastig en grootmoedig caracter, zoo eigen aan haare illustre afkomst, en 't welk haar zoo beminnelijk gemaakt heeft bij het beste deel der natie’Ga naar voetnoot3). - En aan Van Citters: ‘met troupes te komen zonder adveu van Holland, is een invasie en moet niet begonnen worden, of Zijn Hoogheid moet ze kunnen souteneeren, waartoe geen Resolutiën helpen, maar alleen kragt’Ga naar voetnoot4). Er was, tusschen gewapenden opmarsch en vlucht, nog een derde partij: zich naar den Haag te begeven met een talrijken stoet, en te zien welken indruk deze plotselinge verschijning zou maken. Generaal Dumoulin, te Amersfoort aanwezig, achtte het zeer wel doenlijk met een handvol soldaten den post te Nieuwersluis te overrompelen en daarlangs naar den Haag te vertrekken eer de troepen van het cordon er iets aan konden | |
[pagina 221]
| |
doenGa naar voetnoot1). Maar de Prins wilde niet komen, dan geroepen, op de een of andere wijs gemachtigd. Sedert lang had hij, in het volle besef van zijn eigen onbeholpenheid, van alle persoonlijk ingrijpen afgezien. Het uiterste waartoe hij zich vinden liet, was dat de Prinses werd uitgenoodigd ook haar advies te geven. De Prins zal wel geraden hebben wat zij voor zou stellen. Immers, voor twee maanden ongeveer was tusschen hen beiden dezelfde keus die nu zooveel zorg gaf reeds besproken. Er waren er ook toen van meening geweest, ‘dat als Zijn Hoogheid zig vertoonde en in den Hage kwam, de armee en de geheele Natie hem zoude bijvallen en het spel gewonnen zouw zijn.’ Bespeurende dat de Prins dit gevoelen niet deelde, had toen de Prinses, in tegenwoordigheid van Van Citters, aangeboden zelf met haar zoons naar den Haag te gaan, ‘op het Huis in Bosch, en te zien wat hare presentie en die van de jonge Prinsen zouw kunnen nitwerken’. De Prins zag niet dan bezwaren; Van Citters was getroffen, maar durfde niet beslissen zonder advies van de vertrouwdste vrienden uit den Haag, die best weten moesten wat de gevolgen van zulk een stap zouden wezen. ‘Ik kittelde mijzelven’, schrijft Van Citters, ‘met de hoop dat dit plan uitvoerlijk mogte bevonden worden door de geene welker raad ingenomen wierd, en dat ik het geluk mogte hebben hare Hoogheid te vergezellen’. Ware prinses Louise niet juist ongesteld geweest, de moeder zou, tot beter verijdeling van argwaan, voorgesteld hebben haar mede te nemen en de prinsen te Nijmegen te laten. Doch Larrey, Reigersman en Royer, wier raad zeer in het geheim was ingewonnen, hadden eenstemmig de reis als te gevaarlijk ontradenGa naar voetnoot2). De Prinses kreeg nu gelegenheid, op dit verworpen plan terug te komen. Zij verkoos, toen zij het verzoek om raad ontving, dien mondeling te gaan uitbrengen te Amersfoort, waar zij den 21sten Juni verscheen. Den volgenden dag had een bespreking plaats, waarvan wij een verslag bezitten van de hand der Prinses zelveGa naar voetnoot3). De tegenpartij, iets vermoedende van wat te Amersfoort omging, had juist nog een poging gedaan om op dit voor haar gevaarlijk oogenblik den Prins de hand te verlammen door op het verzoeningsvoorstel van den Raad van State terug te komen; De Gijselaar en Zeeberg hadden een der afgevaardigden van Gelderland | |
[pagina 222]
| |
ter Staten-Generaal, baron van Spaen, nogmaals met de doodgeboren voorstellen van voor eenige weken naar Amersfoort gezondenGa naar voetnoot1). Zonder uitzondering vatte men dit op als een bewijs van verlegenheid, en liet deze voorstellen geheel terzijde. Twee zaken werden nu verhandeld: 1e de aanval op Utrecht; 2e een reis van den Prins naar den Haag. Generaal Van der Hoop verklaarde dat hij voor een aanval op Utrecht geen artillerie en munitie genoeg had, en dat het een paar weken zou aanhouden eer men zich die verschaffen kon. Het zou dus zeer onverstandig zijn, daarop te wachten; men kon een aanval op Utrecht voorbereiden, maar moest onderwijl zich vooral bezig houden met het thans kennelijk verzwakte Holland. De Prins wilde niet gaan, dan geroepen. Dit zou kunnen geschieden door de meerderheid der Staten-Generaal, die hem dan opdragen moesten de orde in Holland te herstellen. Noch de Prins, noch de meerderheid van de Staten-Generaal durfden dit aan. Bleef over, om den Prins te doen inroepen door de minderheid der Staten van Holland, die zich dan zou hebben uit te spreken over de onwettigheid dezer vergadering sedert de remotiën te Amsterdam en te Rotterdam. Men was overtuigd dat de minderheid het nimmer zou durven doen. De uitkomst der besprekingen was dus volkomen negatief. Nu stelde de Prinses voor, dat wellicht haar aanwezigheid in den Haag er toe zou kunnen bijdragen aan de minderheid het aanzoek te ontlokken waarop de Prins zeide te moeten wachten. Zij wilde heimelijk aankomen en wel des nachts; de oranjesocieteiten zouden een wenk ontvangen om samenscholingen en ongewenscht rumoer tegen te gaan. Onverwijld wilde zij haar aankomst aan de staatscollegiën bekend maken, er bij voegende dat zij kwam om een burgeroorlog te verhinderen, en dat dit haars inziens alleen geschieden kon door tot grondslag van onderhandeling aan te nemen haar antwoord aan de Rayneval. Zij verwachtte dat de vreesachtigen zich er door opgewekt zouden voelen tot een daad van moed; zij kwam niet als smeekelinge, maar als boodschapster van den Prins die aan de grens der provincie stond aan het hoofd van een in getalsterkte aangroeiend leger. Had zij den geest der bevolking goed geraden, dan zou haar komst zeker het sein worden voor een wilsuiting | |
[pagina 223]
| |
die op een aanleiding wachtte om los te breken. Die van zulk een uiting heil voor zich verwachtten moesten zorgen voor een aanleiding van de goede soort. De Prins was verlegen en onwillig. Maar de anderen - wij vinden Van Citters, Van Heeckeren van Suyderas, Rudolph BentinckGa naar voetnoot1), Van Hogendorp met name genoemdGa naar voetnoot2), - kozen eenstemmig voor het plan der Prinses partij. De onvermijdelijkheid om iets te beproeven trad al te duidelijk aan den dag, en zij was de eenige die een toonbaar plan aan de hand had gedaanGa naar voetnoot3). - Gijsbert Karel werd naar den Haag gezonden om Larrey, Reigersman en Royer te raadplegen; de Prins liet begaan, maar sloot nog een waarschuwend woord aan Larrey inGa naar voetnoot4). Zaterdag den 23sten des morgens was Gijsbert Karel in den Haag. Alle drie, die in April de zaak ontraden hadden, zeiden thans ja, Royer niet dan met moeite. Daarop werden ook Van Nagell en Harris ingelicht; de Prinses had echter wijselijk bevolen, Thulemeyer buiten het geheim te latenGa naar voetnoot5). - Harris begreep onmiddellijk dat de komst der Prinses, in zuivere theorie wellicht verwerpelijk, een uitkomst was die met beide handen moest worden aangegrepen om de reden alleen reeds dat zij aangeboden werd, en dat er niets beters zou geschieden zoo zij werd verworpen. Zondag den 24sten, onder kerktijd, was Gijsbert Karel te Amersfoort terug. - ‘Ja of neen?’ - ‘Uit één mond ja, Mevrouw!’Ga naar voetnoot6) De Prins, die zijn berusting van het oordeel van Larrey, Reigersman en Royer afhankelijk had gesteld, gaf nu schoorvoetend toe, en de Prinses was, om aan het opperen van verdere bezwaren te ontkomen, om halftwee reeds weer op weg naar NijmegenGa naar voetnoot7). Een expres was gezonden aan Reigersman, | |
[pagina 224]
| |
om voor postpaarden te zorgen langs den weg; tegen Donderdag den 28sten moest een vertrek in gereedheid zijn gebracht in het Huis ten Bosch, waar de Prinses in den nacht van Donderdag op Vrijdag, om één uur, hoopte aan te komenGa naar voetnoot1). Langs welken weg? De mogelijkheid, laat staan de waarschijnlijkheid, van een aanhouding, scheen noch bij haar noch bij haar raadgevers zeer in aanmerking te komen, maar Harris bedacht onmiddellijk dat die mogelijkheid bestond. Er werden verspieders uitgezonden om te ontdekken op welk punt de grens van Holland het slechtst bewaakt werd. Harris meent reeds den 26sten dat het Schoonhoven zal zijn. Hij had zulk een geringschatting voor de burgercompagnieën, dat hij meende dat de Prinses maar een goeden zak ducaten medenemen moest, om zich door hun wachten heen te werkenGa naar voetnoot2). Er is te Nijmegen nog overwogen of zij niet beter te water zou gaan, om minder gevaar te loopen van ontdekking. Maar een bij de Prinses sterk sprekend en door Rudolph Bentinck nog aangemoedigd gevoelen, dat geen vrijcorps het zou wagen de hand te slaan aan de zuster van den koning van PruisenGa naar voetnoot3), heeft ten slotte gemaakt dat bij bij het eerste plan bleef van de reis over land. Den 27sten kwam de man die door Reigersman was belast met het aangeven van de reisweg te Nijmegen aan, en in den vroegen morgen van den 28sten werd de reis aanvaard. Een bestelling van vijftien postpaarden, zoo het heette voor een duitsche barones, had te Nieuwpoort en te Haastrecht zeer de aandacht getrokken. Dat de Prins plotseling weder eens in den Haag zou verschijnen, werd sinds lang onder het volk in Holland, algemeen geloofd. Gijsbert Karel, die vier-en-twintig uren vóór de Prinses naar den Haag op reis was gegaan, bemerkte tot zijn schrik dat het gerucht der aanstaande komst van den Prins of van de Prinses in de residentie zeer verbreid | |
[pagina 225]
| |
was. Den dag na het vertrek van de Prinses uit Amersfoort was daar een deputatie ontvangen van officieren van het haagsche garnizoen, die aanboden eerstdaags de oranjevaan op te steken; om een ontijdige uitbarsting te voorkomen had men hun iets van het geheim moeten toevertrouwenGa naar voetnoot1). De slager van het hof in den Haag had last gekregen Donderdag den 28sten in het Huis ten Bosch vleesch te bezorgen, en hij had dit aan zijn vrienden verteld. Men zag ook meubels en keukengereedschap naar dit gebouw brengenGa naar voetnoot2). Twee man van het detachement van het goudsche vrijcorps dat de Goejanverwellesluis bezet hield, berichtten den 28sten 's nachts half een de verdachte bestelling van postpaarden aan hun commandant, den goudschen regent De Lange van Wijngaarden, die niet twijfelde, ‘of het zelve Relais moest dienen voor den Stadhouder of zijne Famille, of voor een buitenlandsch Vorst, daar geen particulieren en zelfs de grootste Heeren, in de Republiek met zulk een Train reizen’Ga naar voetnoot3). De oranjegezinde boeren uit den omtrek kwamen dien nacht reeds in beweging. De Lange meldde een en ander aan de commissie van Woerden, die zijn bericht ontving des ochtends om zeven uur. Zij beval toen twintig man vrijcorpisten en twintig ruiters van Hessen-Philipsthal op den weg tusschen Schoonhoven en Haastrecht post te vatten en geen persoon ‘wier komst in de provincie nadelig voor de rust konde zijn’ door te laten zonder haar voorkennis. De Prinses was intusschen in aantocht, vergezeld van een hofdame, een kamerheer (George graaf van Randwyck), en eenige bedienden. Dit gezelschap reed in twee gewone hofrijtuigen, ‘bezet door het gewoon getal van koetziers en Lijfknegts, alle in hun gewoon livrei’. In een chais vooruit reden Rudolph Bentinck en de gewezen pruisische officier Stamford, militair instructeur der jonge prinsen. Langs Tiel werd Nieuwpoort bereikt, om vier uur des middags. Bij het overvaren naar Schoonhoven zag men veel volks aan den overkant; ook een wacht van vrijcorpisten, die de Prinses herkenden, maar haar niettemin doorlieten. Eerst een uur voorbij Schoonhoven had de aanhouding plaats. Er werd onmiddellijk bericht van gegeven naar Woerden, en intusschen geleidde de aanvoerder van het detachement, de goudsche burgerkapitein Van Leeuwen, het gezelschap | |
[pagina 226]
| |
naar een hofstede bij de Goejanverwellesluis, om de beslissing der commissie af te wachten. Daar aangekomen liet hij de gearresteerden over aan de zorg van den burgerluitenant Van Genderen en eenige vrijcorpisten. Deze Van GenderenGa naar voetnoot1) bewaakte de Prinses eerst met getrokken sabel, maar stak, op het onwelvoegelijke hiervan gewezen, onmiddellijk het wapen op. Hij bood de ververschingen aan die ter plaatse te bekomen waren: bier, wijn, aan de heeren een pijpje. Toen de Prinses bedankte en ververschingen uit haar rijtuig komen liet, zorgde hij dat eenig tafelgerei werd aangebracht. Hij kende de vormen zoo weinig dat hij zich bij de Prinses nederzette; ‘een vergrijp dat zij hem van harte vergaf, wel ziende dat het geen kwaad kerel was’Ga naar voetnoot2). Kort na zeven uur was de commissie van Woerden ter plaatse, die zich zeer betamelijk gedroeg, maar weigerde de Prinses door te laten zonder goedvinden der Staten. Zij verzocht daarop, het bericht der Staten te mogen afwachten te Gouda. Dit werd haar geweigerd, op grond dat de bevolking daar in groote onrust was sedert den middag en men niet zou kunnen instaan voor de handhaving der orde. De commissie gaf haar de keus tusschen een nachtverblijf te Woerden of te Schoonhoven. Woerden, met zijn kasteel, zou het meest van een gevangenis hebben gehad; zij verkoos terug te gaan tot Leerdam, waarheen twee leden van de commissie haar, onder escorte, begeleidden. Te Schoonhoven echter staakte zij, zeer vermoeid, te middernacht haar reis. De Stads Doelen werd tot haar verblijf gereed gemaakt. De commissieleden namen afscheid, en werden ‘door H.K.H. op eene vriendelijke wijze bedankt, voor de egards voor Haar Persoon betoond, welk compliment door den baron Bentinck uit Haaren naam wierd gerepeteerd’Ga naar voetnoot3). Tegen twaalven 's nachts werd de aanhouding aan de wachtende vrienden in den Haag bekend, door iemand die het feit had zien gebeuren. Aanvankelijk wist men dus niet, dat de Prinses feitelijk op vrije voeten was, mits zij maar niet verder in Holland trachtte door te dringen. Wat te doen? Harris wilde | |
[pagina 227]
| |
Van Welderen van zijn bed gehaald hebben, die deze week (voor Gelderland) de Staten-Generaal presideerde. Onmiddellijk moesten dezen vergaderen, in den nacht, om van Holland te eischen dat het de Prinses vrijen doortocht gaf; zoo niet, dan moesten zij het haagsche garnizoen bevelen uit te rukken om haar te verlossen, en tevens den Prins machtigen om Holland binnen te trekken met zijn troepenGa naar voetnoot1). Van Welderen echter weigerde, aanvoerende dat hij van het gebeurde geen legale kennis had. Men wachtte dus op berichten. De stad was dien nacht vol volk, maar ook vol patrouilles, en zoodra vier of vijf personen de hoofden bijeenstaken, werden zij verstrooid. De Prinses had zich intusschen te Schoonhoven aan het schrijven gezet. Den 29sten des morgens ontvingen Van Bleiswijk en Fagel brieven van haar, waarbij zij kennis gaf van haar wedervaren, met verzoek van mededeeling aan de Staten van Holland en de Staten-Generaal. Zij was op reis gegaan, meldde zij, om een burgeroorlog te verhoeden, en hoopte dat de ondervonden belemmering aanstonds uit den weg zoude worden geruimd. Tegelijkertijd ontvingen de Staten van Holland bericht van de commissie van Woerden. De meerderheid keurde het door de commissie gehouden gedrag goed, en nam den brief der Prinses over, haar berichtende dat er nog geen besluit op was gevallen. De Staten-Generaal intusschen hadden Holland vruchteloos om toelating der Prinses verzocht. Zij bracht den Vrijdag onbelemmerd te Schoonhoven door, maar ontving geen tijding uit den Haag. In den vroegen morgen van den 30sten vertrok zij, zonder eenige verhindering te ontmoeten, en keerde over Leerdam naar Nijmegen terug. Te Leerdam kreeg zij het antwoord der Staten van Holland in handen, en werd zij achterhaald door Kinckel, dien Harris uitgezonden had om haar te waarschuwen zich niet langer in Holland op te houden. Hij vreesde onraad: de Rijngraaf had zich op het vernemen der aanhouding met een sterk detachement uit Utrecht naar Woerden begeven, en men verdacht hem zich van de persoon der Prinses te willen meester maken. De Rijngraaf was echter reeds den 29sten naar Utrecht teruggekeerd, waarheen de vroedschap hem had terug ontboden zoodra zij uit nader berichten oordeelde dat zijn hulp te Woerden niet werd vereischtGa naar voetnoot2). - Te | |
[pagina 228]
| |
Nijmegen werd de Prinses ontvangen met gejuich. Het gerucht van haar wedervaren had zich ongelooflijk snel over de Republiek verbreid en was in Gelderland en Zeeland het sein geworden tot een ware oranjefurie. Te Arnhem werd het vrijcorps ontwapend en plunderden gepeupel en garnizoen op 29 en 30 Juni veertien huizen van patriotten en beschadigden er zestien; te Zutfen was het zoo onveilig dat Capellen van de Marsch met vrouw en kinderen de wijk nam naar Deventer. Middelburg dreunde van de geweerschoten, door prins gezinden en patriotten op elkander gelost. Het einde was jammer en vlucht voor alle bekende patriotten in beide provinciën; niemand durfde er zich meer in vrijcorpsuniform op straat vertoonen, en de oranjevlag woei van alle torens. De hollandsche patriotten sprongen op van schrik en woede. Zij konden zien wat hun lot zou zijn, zoo de tegenpartij ooit de overhand nam. Het ging bij zooveel berichten van mishandeling en plundering haast onopgemerkt voorbij, dat de troepen van het kamp van Zeist, die den 6den Juli eindelijk iets ondernamen en zich zonder moeite meester maakten van Wijk bij Duurstede, zich, in onderscheiding van hun wapenbroeders in 1786 te Hattem en daareven te Arnhem, voorbeeldig gedroegen. Tot een zóó laag peil was in deze jammerlijke verdeeldheden de krijgstucht in de Republiek gezonken, dat dit als iets merkwaardigs moet worden aangeteekend. De Prins had de troepen een maand soldij extra beloofd, zoo zij de glazen heel lieten. |
|