| |
| |
| |
De zeven rozen
Er was eens een arme jonge vrouw, die had het geluk de bruid te worden van een dominee. De dominee was een brave man, hij was gezien en geacht, zijn gemeente was welvarend, de arme jonge vrouw zou dus de vrouw worden van een man, die in eer en aanzien stond en die het goed had, en dat vond zij heerlijk. Maar vóór één ding was zij bang, zij wilde geen kinderen hebben. Kinderen vernielen je, zij eten je op, ze hebben van die verslindende mondjes, ze vertrappen alles, alles vermorzelen ze met hun kleine vuisten, ze zijn je tot zorg en tot last. Zoo dacht zij erover. Er zijn andere vrouwen, die vol zorg en angst zitten, dat zij geen kinderen zullen krijgen, zij bidden, dat God er haar toch schenken zal. Kinderen zijn een last, maar ze zijn een zoete last, ze zijn ondeugend, maar niet altijd, en soms zijn ze heerlijk ondeugend. Maar deze vrouw vond dat niet, zij wilde heelemaal niets van kinderen weten.
Haar trouwdag kwam, zij was een mooie, jonge bruid, nu behoorde zij den dominee toe met hart en ziel, zij hield veel van hem en hij hield veel van haar, en zij was gelukkig. Den heelen dag was er feest en muziek, iedereen roemde de bruid, die er verrukkelijk uitzag, maar 's avonds, vóór zij de echtelijke woning binnenging, sloop zij uit de feestdrukte weg. Zij ging naar den watermolen in het dal van de beek, op dien watermolen woonde een heks. alle kleine meisjes waren hier bang geweest, zij hadden gesidderd als zij het gezicht van de heks voor een der ruitjes van de kleine ramen zagen. Want daar binnen werden de ongeboren kindertjes gedood tusschen de raderen, daar grinnikte de oude heks bij, want dat was haar groote, geheimzinnige kunst.
De jonge bruid droeg haar kroon van oranjebloesem en haar blanken sluier en in de vochtige schaduw van het dal kwam zij voetje voor voetje de houten brug over naar den molen. Zij hoorde
| |
| |
den koelen en klaterenden donder van het water langs het molenrad. Het water en de schemering beklemden haar, zij ging zoo langzaam de brug over alsof zij werd tegengehouden door kleine, tastende handjes, en dat werd zij misschien ook wel. Toen zij klopte aan de deur was het alsof een klein dwalend handje haar hand afweerde van de klink. Maar zij wilde immers niets van kinderen weten, daarom viel het haar niet moeilijk dat handje weg te duwen. Zij lichtte de klink, de deur ging open en daar stond, krom en oud, de heks voor haar.
- Jij weet er toch raad op, vroeg zij aan de heks, dat ik geen kinderen krijg?
- Ja zeker, zei de heks, daar weet ik raad op, kom maar binnen.
De jonge vrouw ging de schemerige ruimte binnen. Hier hoorde zij het houtgebortel, het gekreun en 't geklop der tandraderen, die in elkander grepen, een gedempt gekraak, een zacht geweld van wringen van hout tegen hout. En voor haar oogen zag zij de molensteenen opdoemen. Met elkaar verbonden door een stang liepen zij, met het wentelen der gladde, rechtstandige as mee, in hun kringloop bedaard achter elkander aan, met een zacht rollend gegrom. En van buiten klonk het ingetogen dreunen van het water.
- Mijn liefje, zei de heks, geef mij eerst je sluier en je bruidskroon.
De jonge vrouw deed haar sluier en haar bruidskroon af en gaf ze aan de heks.
- Nu heb ik je van je kroon beroofd, zei de heks, die is nu van mij. En nu moet je mij dat geluk geven, dat je offeren moet, daar is niets aan te doen. Dat is de moedervreugde, waar je afstand van moet doen, het gaat ruil om ruil, pijn om geluk, het een zonder het ander gaat niet. Je weet goed, wat je doet. Je zult nooit kinderen krijgen, daar helpen geen gebeden en geen tranen meer aan, het is onherroepelijk. En houd nu je hand op.
- Ik wil geen kinderen hebben, zei de jonge vrouw.
En zij hield haar hand op, waar de heks zeven korenkorrels in neertelde.
- Gooi die voor den steen, zei de heks.
De jonge vrouw kon er niets aan doen, maar zij voelde haar hart bonzen toen zij een korrel nam en die voor den aanrollenden steen neerleg de. De steen plette de korrel en in het dof en grommend rumoer hoorde de jonge bruid een droevig geluid, het klonk zacht en doordringend, klagend als een stervenskreet.
- Dat is een kinderhart, dat breekt, zei de heks.
De jonge vrouw rilde, het was griezelig voor haar dien zucht te hooren. Zij gooide nu een voor een haar zeven korrels voor den
| |
| |
steen, zevenmaal hoorde zij den zielszucht en de stervensklacht van een brekend kinderhart. De molensteenen rolden, de wielen wentelden en wrongen in elkaar, de jonge vrouw huiverde, het was alsof die vreeslijke tanden zeven maal haar eigen hart braken en het vermorzelden.
- Ziezoo, zei de heks, nu is het gedaan. Het is niet meer te herroepen, uw kinderen zullen niet geboren worden. Je hebt het zelf gewild.
En de heks grinnikte.
De jonge vrouw ging heen. Buiten zag zij het draaien van het molenrad, dat had zijn werk gedaan. Zij hoorde de donderslagen van het water, en zij ging haastig naar huis.
Neen, nu hoefde zij niet bang te zijn, dat zij kinderen zou krijgen. Zij hield veel van haar man, zij tooide zich met het kleurigste kleed voor hem, zij gingen samen wandelen, zij was den angst, dien zij bij de heks doorstaan had, gauw genoeg vergeten, het was licht om haar jubelend hart.
Maar eens op een avond liepen zij door den maneschijn, ja, toen ontdekte de dominee iets vreeslijks, zijn vrouw had geen schaduw. Dat is zonderling, dacht hij. Zijn eigen schaduw zag hij duidelijk, zij gleed over den grond mee waar hij liep, maar zijn vrouw had geen schaduw. Hij liet haar voor zich uitloopen om het duidelijker te zien, daar liep zij, recht en heel alleen, maar er viel geen schaduw. Het werd den dominee benauwd om het hart. Iedereen heeft toch een schaduw, dacht hij, hoe is het mogelijk, dat zij er geen heeft. Zij bemerkte, dat hij achterbleef, zij riep hem bij zich en vroeg hem, wat hem scheelde.
- Niets, zei hij.
En hij ging haastig met haar naar huis. Maar den geheelen nacht moest hij aan zijn ontdekking denken, zij vervulde hem met angst en ontzetting, hij verdiepte zich in honderd gedachten, in honderd vragen, hoe het toch kon komen, dat zijn vrouw geen schaduw had. Den volgenden morgen, toch de zon scheen door de open ramen, ging hij met zijn vrouw wandelen in den tuin. Zij had weer een mooi en zomerlicht kleed voor hem aangedaan. Hij liep naast haar, zijn eigen schaduw gleed langs de jonge heesters en over de warme paden, maar zij, zij had geen schaduw. Weer liet hij haar alleen voor zich uitloopen, nu was het in zijn duidelijkheid verschrikkelijker nog dan in het maanlicht, zij liep in de volle zon en had geen schaduw. Toen zei hij tegen haar:
- Kijk eens! Jij hebt geen schaduw!
Zij bleef staan. Zij keek naast zich op den grond, zij keek zoekend rond zich heen. Zij keek naar zijn schaduw, toen zocht zij
| |
| |
weer naar de hare, maar vond die niet, doodsbleek werd zij van schrik, neen, nu zag zij het zelf ook, zij had geen schaduw. Hij had gezien, hoe zij bleek was geworden. Zij moet een groote zonde gedaan hebben, dacht hij, haar schaduw is van haar weggevlucht, Gods licht van zon en maan wil niet meer op haar schijnen. En hij zei:
- Gij hebt iets vreeslijks gedaan, daarom heb je geen schaduw meer.
- Néén! riep zij.
Zij ontkende heftig iets vreeslijks te hebben gedaan, zij zei, dat zij zich van geen enkele zonde bewust was, maar zij was zoo onstuimig in haar ontkenning, dat zij zichzelf verried. Het werd den dominee duidelijk, dat zij iets verschrikkelijks voor hem verborgen hield, maar zij wilde niet toegeven. Hij nam haar mee in huis en drong er bij haar op aan, dat zij bekennen zou wat zij gedaan had, maar zij hield vol, dat zij zich van geen kwaad bewust was.
- Waarom heb je dan geen schaduw? vroeg hij.
- Dat weet ik niet, zei zij.
Zij was vertwijfeld en radeloos, inderdaad, zij had geen schaduw, zij had het zelf duidelijk gezien, zij was er nog meer van geschrokken dan hij, maar zij bezwoer hem, dat zij geen enkele schuld had. Zij hield haar onschuld vol, den geheelen dag. Telkens kwam de dominee erop terug, voortdurend drong hij er opnieuw op aan, dat zij hem haar schuld bekennen zou, maar het was alles tevergeefsch. 's Avonds nam hij haar eindelijk mee naar de kerk, daar stond zij met hem in die hooge, ledige ruimte, die zoo vol zon en gezang was geweest, dien dag, dat zij was getrouwd.
- Durf je ook hier je onschuld vol te houden? vroeg hij.
- Ja, zei zij.
Maar zij zei het reeds zwakker, en toen hij haar voor God bezwoer, dat zij hem bekennen zou, welk kwaad zij voor hem verborgen had gehouden, bezweek zij ten laatste, hier hield zij haar leugen en haar strijd niet vol, en zij vertelde hem haar bezoek bij de heks.
Met schrik en ontzetting hoorde de dominee haar aan. Toen zij alles verteld had zweeg hij langen tijd, maar eindelijk zei hij:
- Je handen zijn vrij van bloed, maar in je ziel ben je een moordenares, je bent de moordenares van heel een geslacht.
Zij voelde de zweepslagen van die woorden, zij voelde den doodenden hamerslag op haar hart. De dominee zei:
- Beklagenswaardige vrouw. Je zonde is een wraakroepende zonde, zij is onmetelijk en blijvend, van uur tot uur in je leven duurt
| |
| |
je daad voort. Je kunt je daar niet meer van bevrijden. Ik kan je je zonde niet vergeven en God kan ze je niet vergeven.
Zij beefde over al haar leden en stamelde:
- Maar God is toch eindeloos goed!
- Gij vergeet, antwoordde de dominee, dat Hij evenzeer eindeloos rechtvaardig is. Gods liefde doet leliën groeien op het veld, en de waterlelie in het moeras, maar Hij laat geen rozen ontluiken uit den hardsteen. Voor jou is er net zoo min genade als het mogelijk is, dat uit den hardsteenen vloer van deze kerk rozen ontluiken.
Zoo sprak de dominee, en toen hij deze woorden gezegd had, joeg hij zijn vrouw weg. Hij wilde niets meer met haar te maken hebben, hij joeg haar weg en zei haar, dat zij nooit meer een voet over zijn drempel mocht zetten. Bleek als een doode ging zij de kerk uit. Zij ging naar de pastorie, in haar kamer trok zij andere kleeren aan. Zij had nog haar kleeren uit den tijd dat zij arm was, zij had gedacht, dat die alleen nog maar herinnering zouden zijn, dat zij ze alleen nog maar in haar handen zou nemen om des te beter te beseffen, hoe goed zij het had gekregen. Nu trok zij die kleeren aan en nu doordrongen zij haar van het besef, wat zij verloren had. Zij sloeg een hoofddoek om en ging heen uit het huis, waarin zij korten tijd gelukkig was geweest.
De dominee gebood de meid en den huisknecht, dat zij nooit meer in de pastorie iemand gastvrijheid of onderdak mochten geven, hij wilde zeker zijn, dat zijn vrouw ook niet in de een of andere vermomming hier nog ooit zou binnenkomen.
De jonge vrouw was intusschen de wijde wereld ingetrokken, om de genade te zoeken, die haar ontzegd was. Zij zwierf van dorp tot dorp, van streek tot streek, van stad tot stad. Zij moest soms bedelen om haar brood, zij aanvaardde de nederigste diensten, om in haar onderhoud te voorzien. Zij vreesde de zon en ontvluchtte haar. Liep zij alleen op den weg, dan kwam zij even in den zonneschijn om zich opnieuw te overtuigen, dat zij geen schaduw had. Maar altijd opnieuw sloeg het haar, als een teeken, als de bliksem, snel liep zij weer uit den zonneschijn weg, om het vreeslijk teeken niet te zien. Neen, hij had geen schaduw, haar schaduw was voor altijd van haar weggevlucht. En liep zij te samen met andere menschen op den weg, dan wist zij niet, hoe zij den schaduwkant zou zoeken, opdat niemand zou zien, dat zij geen schaduw had. Zij was blij om iederen dag, dat de zon niet scheen, om iederen dag van regen en mist. Zij leed gebrek en ontbering, haar leven was hard, maar zij droeg haar lot en zocht onvermoeid naar uitkomst en raad, hoe zij haar zware zonde zou kunnen goed maken. Maar niemand
| |
| |
kon haar helpen, voor haar was er geen uitkomst, aan alle pastoriedeuren klopte zij tevergeefs, neen, voor haar, een moordenares van een geslacht, al waren haar handen vrij van bloed, was er geen genade.
Zoo gingen er vele jaren voorbij. Zij bleef een zwerfster van deur naar deur, de wegen verwondden haar voeten, het werk verwondde haar handen, zij bleef staande, maar zij wist niet, welke kracht haar staande hield. Misschien was het de hoop, dat men haar eindelijk toch zou kunnen helpen, maar altijd opnieuw werd zij in die hoop weer teleurgesteld. Iedere teleurstelling was bitter, doch haar arme hoop begaf het niet, neen, die bleef levend, steeds opnieuw klopte zij aan een patoriedeur en vroeg den geestelijke te spreken, die haar aanhoorde, maar die geen raad met haar wist en haar weer wegzond.
Ja, zoo gingen de jaren voorbij, zij werd ouder, maar de ellende maakte haar meer oud en zwak dan de tijd dat kan doen. Eens echter, na al die jaren, kwam zij bij een oud en grijsgelokt dominee, die haar, haar in haar ellende ziende, bij de hand nam en haar vriendelijk zei, dat zij haar hart voor hem zou uitstorten. Zij deed het, en toen zij hem alles had gezegd wat zij te zeggen had, zweeg hij, maar zijn blik bleef vriendelijk. Hij zond haar niet weg, en zij dacht, dat zij heel het geluk van het leven terugkreeg, alleen al omdat hij haar niet wegzond. Hij dacht lang na, en toen zei hij, dat hij haar misschien toch kon helpen. Maar het zou zwaar zijn en hij vroeg haar, of zij het ergste durfde te doorstaan?
- Het ergste? vroeg zij. Maar er kan toch niets ergers zijn dan ik al doorstaan heb. Zeg mij, wat ik moet doen, ik wil alles doen, om vrede en vergiffenis te krijgen voor de zware zonde die mij drukt!
Hij nam haar mee in de kerk, het was avond, zij kwam in die schemerige, hooge en ledige ruimte en herinnerde zich dien avond voor haar vertrek, toen zij met haar man in hun eigen kerk gestaan had en het had opgegeven en hem alles had bekend. De dominee gaf haar een bidstoel, liet er haar op neerknielen, hij gaf haar een boek in de handen en zei:
- Nu moet je den geheelen nacht hier blijven zitten en dit boek niet uit je handen leggen, voor ik het morgenvroeg uit je handen kom nemen. Denk daar goed aan, wie er ook komt en je het boek uit de handen wil nemen, geef het niet. Het is best mogelijk, dat er iemand komt, die precies op mij lijkt en je zal doen denken, dat ik het ben, die ben gekomen. Maar laat je niet misleiden, ik kom niet eerder voor het weer licht is, geef dus het boek niet uit handen. Nu ga ik weg en laat ik je alleen, wees niet bevreesd.
| |
| |
Na deze woorden te hebben gesproken ging de dominee heen. Zij hoorde het dichtslaan van de kerkdeur en de lange echo's van dit geluid, in de stille, verlaten kerk, waarin zij nu alleen zat. Zij bladerde in het boek, maar het was al te donker om erin te lezen, daarom sloeg zij het weer dicht en hield het in haar twee handen stevig vast, alsof zij nu al wilde beletten, dat het haar werd afgenomen. Het werd steeds donkerder, toen werd het een beetje lichter, want de maan kwam naar binnen schijnen, breed viel de bevende en bleeke gloed door een hoog venster. In dit licht zag zij een man naar zich toe komen, zij hoorde ook zijn voetstap, hij kwam dicht bij haar, boog naar haar over en in haar oor hoorde zij een stem, die haar zei:
- Geef je boek maar hier, het is toch tevergeefs voor je, je bent verloren. Je schaduw is zelfs van je weggevlucht. Geen mensch kan je helpen.
Maar zij gaf haar boek niet. Zij was zóó geschrokken, dat zij haar hartklop duidelijk hoorde. Het boek ontglipte bijna aan haar bevende handen, maar met inspanning van al haar krachten wist zij het vast te houden. Toen bemerkte zij, dat de man verdwenen was, zij zag hem niet meer, zij hoorde ook geen voetstappen. In de eerste oogenblikken durfde zij niet om te kijken, zij keek maar star voor zich uit en hield haar boek vast. O, zij was bevreesd, zij was bedroefd van angst, zij had kunnen schreien van verlangen om hier weg te zijn. Maar zij had beloofd, dat zij alles zou doorstaan, en zij zou het doorstaan, want zij had het vertrouwen, dat haar redding ervan afhing. Haar bange hartslag bedaarde. Ten laatste waagde zij het, om te kijken. Zij zag niets, het was vredig en stil in de maanverlichte kerk. Het was heerlijk om, te midden van al die nachtelijke benauwenissen voor haar hart, eventjes kalm te kunnen zijn, maar zij was het niet lang, want daar hoorde zij ineens weer voetgeschuifel en iemand kwam naar haar toe. Zij keek niet om, maar plotseling stond iemand voor haar, het was een man, hij had niets vreeslijks in zijn verschijning, integendeel, hij was beleefd en nam zijn hoogen hoed voor haar af.
- Kom, zei hij, je bent nu in je leven lang genoeg gekweld door dominees en spookbeelden. Wat je gedaan hebt was je goed recht, daar heeft niemand iets mee te maken. De man, die je verstiet, is een hardvochtig onverlaat. Is hij zelf zonder zonden, dat hij jou met steenen kan gooien? En de man, die je hier neergezet heeft, is een oude, sentimenteele gek. Hij zal je misschien van barmhartigheid hebben gesproken, doch er is maar een barmhartigheid, en dat is die van het gezonde verstand, en die barmhartigheid bewijs ik je. De dingen zijn alleen maar erg in zooverre wij ze zelf erg
| |
| |
vinden, als we ze niet erg vinden, dan zijn ze ook niet erg. Geef je boek maar hier, dan maak ik aan dien onzin een einde, ik zal de kerkdeur voor je openen, dan kun je gaan en je geluk terug zoeken in de wereld. Je zult het zeker vinden, als je je spookbeelden maar opzij zet, als je maar niet loopt te jammeren en te klagen en als je maar uit je oogen kijkt.
Hij stak zijn hand uit naar het boek, maar zij gaf het niet, zij zat te rillen als een riet, maar haar boek hield zij krampachtig vast in haar trillende handen. De man haalde zijn schouders op.
- In zooverre is het erg met je gesteld, zei hij, dat je niet te helpen bent door het gezonde verstand.
Toen ging bij heen, maar hij vergat niet, weer beleefd zijn hoed af te nemen. Die beleefdheid maakte ondanks haar zelf indruk op haar, zij knikte onwillekeurig terug.
Weer zat zij alleen en weer was het stil en vredig in de kerk, het maanlicht kromp en werd klaarder. Maar in die stilte hoorde zij plotseling een stem, die haar zachtjes riep. Zij keek op en voor haar stond de oude, grijsgelokte dominee. Is het dan al morgen? dacht zij. Maar het was geen morgen.
- Kom, zei de oude dominee, het is allemaal tevergeefsch, ik heb er nog eens goed over nagedacht, maar je man heeft gelijk, je handen, die dit boek vasthouden, zijn de handen van een moordenares, al zijn ze vrij van bloed. Voor jou is er geen genade, geef je boek maar hier.
Hij nam het reeds vast, maar zij trok het terug, krampachtig hield zij het tegen zich aan. Zij dacht aan de waarschuwing van den ouden dominee: ‘Misschien komt er iemand, die op mij lijkt’, zij liet zich niet misleiden en hield haar boek vast.
De oude dominee keek haar toornig aan, plotseling spuugde hij haar in het gezicht, zij voelde de striemende beleediging, haar gemoed schoot vol, ach, dacht zij, ik moet het ergste doorstaan, ik heb het ergste verdiend. De oude dominee was verdwenen, maar de woorden, die hij gezegd had en waarin zij al zoo dikwijls haar vonnis had gehoord, deden haar opnieuw verdriet.
Weer zat zij alleen in de vredige stilte van de kerk. Het werd later en later, maar het was nog lang geen morgen. Wat zal er nu nog komen, dacht de vrouw, is het ergste nu voorbij? Maar het ergste was nog niet voorbij, neen. Daar kwamen haar ongeboren kinderen aan, haar zeven ongeboren kinderen, vijf jongens en twee meisjes. Zij keek vol nieuwsgierigheid, ze waren blond en mooi, krachtig en ferm, de meisjes waren teer en zacht. Je kon hen niet hooren, je kon hen alleen maar zien, zij bewogen hun monden, maar
| |
| |
hun stemmen klonken zoo, dat het was of die monden in haar oorschelp spraken.
- Wij noemen je niet onze moeder, zeiden zij, dat mogen we niet en dat kunnen we niet, want je hebt onze moeder niet willen zijn. Wij zouden zoo graag op de aarde zijn gekomen. Maar jij zei: neen, zij mogen niet komen, en toen mochten we ook niet, je brak ons hart tusschen de tanden van dien vreeslijken molen der heks. Wij hadden zoo graag bij je op den schoot gezeten om je te kussen en om door jou gekust te worden, maar daar wilde je allemaal niets van weten. Wij hadden zoo graag de sprookjes gehoord aan jouw knie en uit jouw mond, al die sprookjes, waarvan we er nu geen een kennen, maar jij wilde geen enkele kleine luisteraar, die je moeder zou noemen. Wij zouden zoo graag een ouderhuis hebben gehad, en ook de duizend verrukkelijke spelletjes zouden we graag hebben gedaan, die spelletjes, waar kinderen 's nachts van droomen en waar ze 's morgens bij het wakker worden weer naar verlangen, maar je hield ons buiten de deur. En buiten mochten we ook niet zijn, we hebben nooit de zon zien schijnen en geen enkel deel gehad aan de verrukkingen van de korenzomers en de sneeuwwinters, jij deed net of dat allemaal van jou was en of je het recht had dat allemaal aan ons te onthouden. Wij zouden je verdriet hebben gedaan, maar we zouden nu al groot zijn geweest en dan was het verdriet misschien al vergeten en verzacht. We hadden allemaal onze bestemming en dat is heerlijk, maar jij deed, alsof onze bestemmingen ook al van jou waren, neen, zei je, die krijgen ze niet. Nu zien we, dat je handen druipen van tranen en nu moet je maar eens bedenken, of die tranen niet heel wat bitterder zijn dan die, welke je om ons zoudt hebben geschreid als wij hadden geleefd.
Zoo spraken de kinderen. Toen was het de vrouw te moede, alsof zij de molenraderen zag en de molensteenen, die kwamen daar aangewenteld en grepen haar zeven kinderen. Zij gilde, maar in haar oor zeiden de stemmen:
- Probeer niet ons te helpen, want dit heb je zelf gedaan!
Boven die wenteling van raderen en steenen doemden plotseling de kindergezichten weer op, zij werden grooter en naderden haar. Mijn God, dacht de vrouw, als zij mij nu maar niet in het gezicht spugen, maar dat deden zij, zij spuugden haar in het gezicht. Dit is het allerergste, dacht de vrouw, maar zij zou het allerergste doorstaan, haar redding hing ervan af. En zij werd gered. Rond haar boek wrong zij haar handen, die rein waren van bloed en die de handen waren van een moordenares, ze dropen van tranen, en het waren reinigende tranen van berouw. Het berouw vermorzelde haar
| |
| |
hart, erger dan molensteenen een hart kunnen vermorzelen, en zij bad:
- Breek mijn hart zeven maal zeven keer voor ieder hunner, maar God van liefde, God van goedheid en God van barmhartigheid, vergeef mij, vergeef mij!
Ja, en toen was het alsof uit dat verdwijnende beeld van die wentelende raderen en steenen voor het laatst een kindergezicht kwam en haar toelachte en alsof kleine, teedere handen langs haar gezicht dwaalden, om haar verdriet te stelpen en haar tranen te drogen.
Zij zat nu roerloos, de uren gingen voorbij, het boek lag vastgeklemd in den verstarden greep van haar handen. Het maanlicht gleed weg. Maar het duister werd grijs, het werd bleeker, eindelijk beefde het eerste morgenlicht naar binnen. Toen kwam de dominee, zij hoorde zijn voetstap en zag hem. Hij kwam recht naar haar toe en vroeg haar, dat zij hem het boek zou teruggeven. Maar zij hield het ook nu nog krampachtig vast, zoo was zij in verwarring, zoo had zij er zich van doordrongen dat zij het aan niemand af mocht geven. Toen de dominee er zijn hand naar uitstrekte, rukte zij het terug.
- Kom, zei de dominee, je ziet toch, dat het licht is en dat het dag is geworden. Ik heb je toch gezegd, dat ik dan zou komen, om je het boek uit handen te nemen.
Maar hij moest het haar met geweld uit de handen rukken. Zij keek hem star aan, met groote oogen. Doch hij nam haar bij de hand, deed haar van het stoeltje opstaan en zei haar, dat zij nu van haar zonde was verlost, maar dat zij nu terug moest keeren naar haar man, want dat zij nu nog maar een dag had te leven. En hij leidde haar de kerk uit. Buiten gekomen groette hij haar en ging heen.
Zij was niet verwonderd, dat zij nog maar een dag had te leven, zij voelde zich al voor de terugkomst van den ouden dominee den dood nabij. En zij ging. Zij ging het dorp uit. Zij liep den heelen dag, altijd in één richting, de richting van het dorp, waar haar man, die haar had verstooten, dominee was. De lange weg putte haar uit, maar zij strompelde voort, zij sleepte zich voort als in een verdooving, waarin zij geen lichamelijke vermoeienis of lichamelijke pijn meer voelde. En tegen den avond zag zij den toren en de daken van haar dorp. Haar gezicht was nat van tranen, maar zij liep door, het was al donker toen zij aanklopte aan de pastoriedeur, welke zij eens als bruid was binnengegaan, welke zij was binnengegaan, dien avond toen zij van de heks van den watermolen vandaan kwam. De meid deed haar open, maar liet haar niet binnen. Zij smeekte en kermde echter om binnen te mogen, daarom riep de meid den huis- | |
| |
knecht en vroeg hem wat te moeten doen. De huisknecht kwam, hij zag die arme, oude vrouw, hij herkende haar niet, maar hij zei:
- Neen, wij mogen haar niet binnenlaten, we hebben het strengste bevel, om niemand onderdak of gastvrijheid te geven.
De arme vrouw bleef echter aanhouden en uit medelijden met haar en om haar niet den nacht onder den blooten hemel te laten doorbrengen, bracht de knecht haar naar de kerk. Daar liet hij haar binnen, dan had zij tenminste een dak boven haar hoofd.
Den volgenden morgen echter, vóór de knecht de vrouw weer uit de kerk had kunnen laten, was de dominee, die een zeer onrustigen nacht gehad had, gekweld door benauwende droomen, reeds opgestaan. Hij nam de kerksleutels en ging ermee naar de kerk. Maar nauwelijks had hij de kerkdeur opengedaan of hij rook een liefelijken geur van rozen. Hij kwam naderbij en daar zag hij, vooraan in de kerk, een vrouw liggen en rond haar heen, roerloos in het morgenlicht der zon, stonden, op hun hoogen stengel, uit de steenen van den kerkvloer gegroeid, zeven rozen, vijf roode en twee witte, die geurden en zacht straalden. Tusschen die rozen bukte de dominee zich over de vrouw, die daar ineengedoken lag, zij was dood, zij was reeds koud, de dominee tilde haar op en keerde het gelaat naar zich toe, hij herkende in de oude, vervallen trekken het gelaat van zijn vrouw. Hij keek van haar naar de rozen en van de rozen weer naar haar en toen hij het ontzielde lichaam hooger naar zich toe tilde, zag hij, in den zonneschijn over den vloer, haar schaduw zich bewegen.
- Dan heeft God haar vergeven, fluisterde hij, en de zachte echo in de ruimte van de kerk fluisterde het hem na.
Daar lag zij, tusschen de rozen, die uit steen waren ontloken, zij had haar schaduw weer, God had haar vergeven, maar zij was dood, en het werd den dominee wonderlijk te moede. Hij had het gevoel, of die rozen en die schaduw hem nu verpletterden, hij sprong op, hij liep de kerk uit, hij holde naar de pastorie, daar trok hij zijn geestelijk ambtsgewaad uit, hij riep zijn knecht, gaf dezen het afgelegde kleed en gelastte hem, het naar de menschen te brengen met het bevel, het te verbranden. De knecht nam het geestelijke kleed, hij ging naar het plein voor de kerk, daar riep hij eenige menschen bij elkaar, gaf hun het kleed en bracht hun het bevel van den dominee over, dat ze 't moesten verbranden. Maar de menschen vonden het zonde van zoo'n goed kleed en de dure stof, zij verbrandden een ander, dat oud en versleten was. De dominee kwam er toch niet achter, de volgende dagen moest hij het bed houden, hij was ziek, hij verloor zijn verstand en werd zwakzinnig, en korten tijd daarna stierf hij.
|
|