| |
| |
| |
De dankbare eikeboom
Langen tijd geleden leefde in een ver land eens een herder, die in dienst was bij den koning en die drie zonen had. De twee oudste zonen hielden zichzelf voor flinke en verstandige jongens, ze gingen daar ook algemeen voor door, zij hielpen hun vader en hoedden te samen met hem de groote kudde van den koning. Den jongste hield echter iedereen voor een dwaas en een domkop, hij mocht van zijn broers hun vader niet helpen, hij was te dom, zeiden zij, en deugde voor niets. Hij zat heele dagen te suffen en te slapen bij de kachel, hij hoorde altijd, dat hij niets kon, en daarom voerde hij ook maar niets uit, er kwam alleen beweging in hem als de anderen hem van zijn stoel duwden of als hij het te warm had of hongerig werd en trek kreeg in eten. Zijn vader hield niet van hem en schold hem voor een nietsnut. Zijn broers plaagden hem, hielden hem voor den gek, stompten hem van zijn plaats, en als hij aan tafel kwam namen ze het eten voor zijn neus weg, want een luiaard hoeft niet te eten, zeiden zij. De arme jongen zou dikwijls honger hebben geleden, als zijn moeder, die wel van hem hield en medelijden met hem had, niet voor hem had gezorgd. Naarmate de anderen hem verstieten, vertroetelde zij hem, zij spaarde hem ook haar liefkoozingen niet, als hij al als een dwaas was geboren dan kon hij dat zelf niet helpen, dan was het al erg genoeg en verdiende hij allerminst daarvoor nog te worden gestraft. Bovendien, wie kent Gods bedoelingen met de dwazen? Het gebeurt dikwijls genoeg, dat het met de geweldig wijzen en verstandigen slecht afloopt, en dat de dwazen voorbestemd zijn voor groote dingen.
Eens, op een kouden, guren herfstdag, toen de twee oudste zonen van hun werk thuiskwamen, sleurden zij hun jongsten broer weg van zijn plaats bij de kachel, zij sloegen hem in het gezicht omdat hij zoo dom was en zij zoo verstandig waren, zij duwden hem een mand in de handen, zetten hem buiten de deur en zeiden:
| |
| |
- Vooruit, domoor, je krijgt niet eerder eten voor je voor ons een mand paddestoelen in het bosch hebt gehaald.
En zij smeten de deur achter hem dicht.
Daar stond hij, van de warmte bij de kachel plotseling in de buitenlucht. Hij hoorde nooit anders dan dat hij niets kon uitvoeren, daarom begreep hij de eerste oogenblikken niet, of zijn broers werkelijk iets van hem verlangden en wat zij van hem verlangden. Maar toen hij een tijdje had nagedacht drong het door tot zijn besef, dat zij hem inderdaad naar het bosch hadden gestuurd, om paddestoelen te halen. En nu begaf hij zich op weg.
Hij liep, in nadenken verzonken, en kwam na een langen tocht eindelijk in een groot eikenbosch. Alles leek hem hier zoo wonderlijk en vreemd, dat hij meende in een onbekend en geheimzinnig oord te zijn. Hij liep voort onder het bruine en roode herfstloover van de boomen, waar de wind in blies, totdat hij op een open plek kwam en daar een verdord stuk stam van een eikeboom zag staan. Hij ging ernaar toe, hij bekeek dien stomp met aandacht, ja, men had hem niet zonder reden altijd een dwaas genoemd, nu nam hij zijn muts af en trok die over den kop van den boomstomp, en hij zei:
- Alle boomen zijn zoo hoog en zoo groot, ze hebben allemaal een muts van blaren, alleen jij bent zoo'n armzalige stomp en staat blootshoofds, je zult het wel koud hebben. Je bent tusschen de boomen hier, wat ik thuis tusschen mijn broers ben, voor dwaas geboren. Neem daarom mijn muts, het zal je goed doen.
En niet alleen zei hij deze dwaze woorden, maar hij sloeg bovendien de armen om den eikestomp heen, en, bewogen door de aandoening van zijn gemoed, kon hij zijn tranen niet weerhouden.
Maar toen keek hij op. Want een eindje daarvandaan stond een hooge, breede eikeboom, die begon plotseling te bewegen, hief zich los uit den grond en kwam naar hem toewandelen, hij gebruikte zijn wortels als voeten. De schrik sloegen den armen jongen om het hart, en dat was geen wonder, hij wilde er vandoor gaan, maar de eikeboom riep:
- Wees maar niet bang en loop niet weg. Wacht, en luister naar wat ik je heb te zeggen.
De jongen durfde nu niet weg te loopen. De eikeboom was met een paar stappen bij hem en zei:
- Ik ben de moedereik van dien verdorden stomp, hij is mijn zoon. Behalve ik heeft nog ooit iemand om zijn dood getreurd. Maar jij hebt hem je muts gegeven en hem bevochtigd met je tranen. In ruil daarvoor zul je van nu af aan van mij alles krijgen, wat je wenscht. Je hoeft alleen maar dit versje op te zeggen, let goed op:
| |
| |
Help hem, die uwe vriendschap won
En die zijn nood u klaagt.
De jongen had gedaan, wat de eik hem had aangeraden, hij had goed opgelet, hij wilde onmiddellijk laten hooren, dat hij het versje al kende en herhaalde het daarom, precies zooals het hem was voorgezegd. En zie, er ging een schok door den kruin van den boom. de takken begonnen te schudden, 't ritselde druk tusschen de blaren en daar viel met luid geroffel een regen van gouden eikels neer, zij glansden en gloeiden op den grond. De jongen bukte zich, hij wist niet hoe gauw ze allemaal op te rapen, hij kroop op handen en knieën, al zijn zakken kon hij volstoppen, en ze puilden uit. In zijn vreugde vergat hij niet den eikeboom te bedanken, hij boog diep voor hem. Met een ruischenden kroon en statig loopend op de voeten van zijn wortels wandelde de eikeboom terug naar zijn plaats en zette zich weer vast. De jongen liep zoo haastig mogelijk naar huis, hij was de paddestoelen heelemaal vergeten, zijn mand was leeg en licht, maar zijn zakken waren vol en zwaar.
- Zoo domkop, waar zijn de paddestoelen? vroegen zijn broers, toen hij met zijn leege mand binnenkwam.
- Ik heb paddestoelen van een eikeboom in mijn zak, antwoordde hij.
Dat was natuurlijk weer een antwoord, zooals alleen een gek en een dwaas het kon geven. De twee broers begonnen te schelden en de oudste zei:
- Dan zul je die paddestoelen zelf moeten opeten, want iets anders krijg je niet. Waar heb je je muts gelaten?
- Die heb ik aan een boomstomp gegeven, want die was blootshoofds en ik was bang, dat hij een kou zou pakken.
Het eene antwoord was al onzinniger dan het andere, de broers werden woedend, zij namen de moeder, toen die haar jongsten zoon eten wilde geven, het bord uit de handen, en de vader verwees den gek met een ruw woord naar zijn plaats bij de kachel. Hij gehoorzaamde gewillig, maar toen hij ging zitten rolden er een paar gouden eikels uit zijn overvolle zakken. Zij kwamen terecht op den vloer, zij schitterden, zij hadden een glans en een gloed als zonnestralen. De twee oudste zonen sprongen onmiddellijk van tafel op, ze vielen languit op den vloer neer en graaiden naar de gouden eikels. Ze kropen weer overeind, opgewonden liepen ze rond, ze waren geweldig verstandig, maar hier konden ze met hun verstand niet bij, en met al hun verstand gingen ze van opwinding als gekken tekeer:
| |
[pagina t.o. 368]
[p. t.o. 368] | |
| |
| |
- Gouden eikels! Gouden eikels! schreeuwden ze.
Ze gaven ze hun vader in de hand, ze waren zwaar, vast, rond en glad, ja, het waren bijzonder mooie, massief gouden eikels, de vader verbleekte toen hij al dien rijkdom zag, die uit de zakken van zijn jongsten zoon kwam. Hij beheerschte zich al evenmin als de twee oudste jongens, en hij wist niets beters te doen dan zoo gauw mogelijk naar den koning te hollen, zich bij hem te laten aandienen, en het hem te vertellen.
- Wàt? riep de koning, en hij sprong op, zoodat zijn kroon bijna afviel, - Wàt? Gouden eikels? Waar heeft de jongen die vandaan?
- Zijn broers hadden hem naar het bosch gestuurd om paddestoelen te zoeken, maar hij kwam met zijn zakken vol gouden eikels thuis.
- Soldaten! schreeuwde de koning, soldaten!
Trompetters bliezen signalen. Een detachement gardetroepen moest aantreden en kreeg het bevel zonder uitstel, onmiddellijk en onverwijld den boom te gaan zoeken, die gouden eikels droeg.
De soldaten rukten uit, zij doorkruisten alle bosschen, zij doorzochten in alle bosschen àlle gaten en hoeken. Met de bevelen van den koning viel niet te spotten en het ging bovendien om goud, daarom bleven zij zoeken, ook toen het donker was geworden, zij zochten den heelen nacht met fakkels en lantaarns, en ook zochten zij nog den heelen volgenden dag, maar al het zoeken was tevergeefsch, zij kwamen thuis, bek af, en ze konden niet anders doen dan den koning vertellen, dat zij den boom met gouden eikels niet hadden gevonden.
- Wat? riep de koning. Een gek kan den boom met gouden eikels vinden en een heel detachement koninklijke soldaten kan dat niet?
Hij riep dat uit, alsof zooiets ongerijmds niet mogelijk was, en toch was het precies zoo als de koning had gezegd, een gek had den boom met de gouden eikels gevonden, zonder dat hij ernaar zocht, en het detachement soldaten, dat er op uitgetrokken was om dien boom te zoeken, had hem met geen mogelijkheid kunnen vinden.
De koning was woedend, maar dat hielp hem niets. Den volgenden morgen, toen hij wat kalmer was geworden, liet hij den herder bij zich komen, en hij zei:
- Zeg tegen je gekken zoon, dat hij mij vanavond een vat van deze kostbare gouden eikels brengt. Het vat moet boordevol zijn. Als hij mij gehoorzaamt zul je in de toekomst geen gebrek lijden en kun je ten allen tijd verzekerd zijn van mijn koninklijke gunst.
| |
| |
De herder kwam met deze boodschap thuis bij zijn jongsten zoon.
- De koning denkt het maar voor het zeggen te hebben, zei de jongen. Hij vraagt niet, maar hij beveelt, en rekent erop, dat een gek hem wel eikels zal brengen van degelijk goud in ruil voor beloften, die in de lucht hangen. Maar zoo gek ben ik niet. Ik dènk er niet aan!
De vader en de beide oudste zonen konden smeeken en dreigen zooveel als zij wilden, het was alles tevergeefsch, de jongen bleef op zijn stuk staan. Ten laatste sleurden zijn broers hem van zijn plaats bij de kachel, deden hem een jas aan, trokken hem een nieuwe muts over het hoofd, gaven hem een pak slaag, gooiden hem buiten en schreeuwden hem na:
- En nou ga je naar het bosch en haal je gouden eikels. Als je zonder gouden eikels durft thuis te komen krijg je geen eten en kom je niet eens in je bed!
Wat moest de arme jongen nu beginnen. Hij had zijn tranen niet kunnen weerhouden, want ze hadden hem hard geslagen. Hij wilde den koning en zijn broers niet gehoorzamen, maar als hij het niet deed zou hij honger moeten lijden en dien nacht geen dak boven zijn hoofd hebben. Niet wetend wat te moeten doen besloot hij ten laatste toch maar naar den eikeboom te gaan, misschien zou die hem in zijn moeilijkheid helpen. Hij maakte een kruisteeken, stelde zijn vertrouwen op God, en ging.
Het was een lange weg, een verre tocht, maar eindelijk bereikte hij het eikenbosch en daar duurde het niet lang, of hij had den boomstomp teruggevonden, die nog altijd zijn muts droeg. In de nabijheid ervan stond de moedereik. Hij ging ernaar toe en zei het versje op:
Help hem, die uwe vriendschap won
En die zijn nood u klaagt.
Ja, waarachtig, daar ritselde al iets in den kruin van den boom, maar er vielen geen eikels neer, neen, er kwam iets anders naar beneden, de takken schudden een mooi, wit tafelkleed los, het gleed op den grond, en de eikeboom zei:
- Hier heb je een tafelkleed, houd het steeds in je bezit. Het is geen gewoon tafellaken, dat zul je wel ondervinden. Als je hongerig en dorstig bent moet je het voor je uitspreiden, en dan moet je het volgend versje opzeggen, dan zul je wel zien wat er gebeurt:
| |
| |
Dat 'k mij in mijn honger voed
Na deze woorden gesproken te hebben zweeg de eik, het was stil in zijn roerlooze takken. De jongen pakte het tafelkleed, hij vouwde het zorgvuldig op, nam het onder zijn arm, toen bedankte hij beleefd den eikeboom, boog voor hem en ondernam den terugweg naar huis. Hij had geen gouden eikels, maar het kon hem niet schelen of hij thuis eten kreeg of niet, hij had immers zijn tafelkleed van overvloed en dat zou hem wel net zooveel eten geven als hij wilde. Hij vroeg zich af, wat hij tegen zijn broers zou zeggen, en hoe zij wel zouden staan te kijken als hij de spijzen en dranken op zijn tafelkleed zou laten verschijnen, zij zouden wel groote oogen opzetten. Maar het meest van al verheugde hij er zich over, zijn moeder te kunnen verrassen, zij had zoo dikwijls, als de anderen hem kwaad deden, voor hem gezorgd, nu zou hij haar eens heerlijk kunnen laten eten. Opgewekt, van de prettigste gedachten vervuld, vervolgde hij zijn weg. Maar plotseling zag hij een bedelaar, die een knuppel onder den arm droeg, en naar hem toe kwam.
- Goejendag, zei de bedelaar, je ziet wel, dat ik een zieke en arme man ben. Geef mij ter liefde Gods een kleinigheid, dat ik wat eten kan koopen.
- Geld heb ik niet, zei de jongen, maar ik kan toch wel zorgen, dat je wat te eten krijgt, ga hier langs den weg maar eens in het gras zitten.
De bedelaar zette zich in het gras neer. De jongen spreidde het tafelkleed voor hem uit, het was helder en blank, hij streek het glad, en zei:
Dat 'k mij in mijn honger voed
Nauwelijks had hij het laatste woord van het versje gezegd, of er klonk een gefluit door de lucht als van een fellen zweepslag. Hoepla! onder het neergespreide tafelkleed hief zich een tafeltje op, daar stond het, het tafellaken lag er keurig over uitgevouwen. Maar het gefluit in de lucht hield aan, en, het een na het ander, kwamen er zilveren schalen en schotels en messen en vorken en
| |
| |
bekers op tafel. Het was allemaal even mooi en kostbaar. Een helder en warm licht glansde om de tafel heen en daarom zag ze er nog feestelijker uit. Maar het heerlijkste van al was het eten, dat stond opgediend: schaaltjes met zalm, met gerookte paling, kreeft, caviaar en geroosterd wittebrood, de jongen had van zijn leven nog zooiets niet gezien en wist niet eens hoe het allemaal heette, en dat was nog maar om te beginnen. Voor ieder was er een groote schaal met een malsche zeetong, bruin gebakken, van boter doorpareld, versierd met frissche peterselie, groen als de lente, drijvend in een welriekend sausje van bruin goud, daartoe schalen met een mayonnaisesalade van jonge kropjes en schilletjes van komkommer, augurk en tomaat, dampende, roomversche worteltjes, rood en blozend, en een pittig geel wijntje erbij, en om te eindigen een brosse pudding met rum en amandel.
- Goeje hemel! riep de bedelaar, en hij kon het bijna niet zeggen, het water van 't verlangen welde in zijn mond, hij was verbaasd, maar hij gunde zich den tijd niet om zich in 't raadsel te verdiepen, hij maakte een kruis, en de jongen maakte een kruis, en daar gingen ze aan den slag. Ze aten, en ze zwegen omdat ze aten, iedere mond vol, dien ze doorslikten, gaf verlangen naar meer, ze hoefden niet te worden aangespoord om toe te tasten.
Toen het op was klonk er weer een gefluit als van zweepslagen door de lucht, de leege schalen en schotels, de messen, vorken en bekers vlogen weg, en onder het tafellaken verdween ook het tafeltje, zoodat het kleed op den grond viel. De jongen nam het tafelkleed, schudde en klopte het schoon, en vouwde het weer netjes op.
- Goeje hemel, zei de bedelaar, terwijl hij zich den vetten mond afveegde, dàt is nog eens een tafelkleedje. Maar ik heb ook iets, en dat is niet minder waardevol, dat is hier mijn knuppel, dien je al gezien zult hebben. Het is een wrekende knuppel, als je dien in een rijmpje het bevel daartoe geeft, dan vliegt hij op degenen, die je aanwijst, af en knuppelt onbarmhartig op hen los, net zoo lang tot ze je gehoorzamen. Wat dunkt je, wil je je tafelkleed tegen mijn knuppel ruilen?
De jongen dacht onmiddellijk aan zijn broers, met zoo'n knuppel zou hij aan hun voortdurend geplaag en gesar een einde kunnen maken, ja, als hij dien wrekenden knuppel had, dan zou er een einde komen aan zijn leed.
- Goed, zei hij, ik wil ruilen.
En zij ruilden. De jongen gaf den bedelaar zijn tafelkleed en hij kreeg er den wrekenden knuppel voor in de plaats. Daarop vervolgden ze ieder hun weg.
Nauwelijks echter had de jongen afscheid genomen van den bede- | |
| |
laar, of de woorden van den eikeboom schoten hem te binnen, dat hij het tafelkleed steeds in zijn bezit moest houden. Hij had nu spijt, er afstand van te hebben gedaan, en hij vond het jammer, dat hij ook zijn moeder niet zou kunnen verrassen. Maar meteen daarop dacht hij aan zijn knuppel, die zou voor hem het tafelkleed weer terughalen. Zo gedacht, zoo gedaan. Hij had zich omgekeerd, nam den knuppel losjes in de hand, wees den bedelaar aan, en zei:
Wrekende knuppel, er op los, doe je best!
Rammel en ransel dien rug
Neem dien bedelaar mijn tafelkleed af
En breng het mij weder terug.
Onmiddellijk ontgleed de knuppel zijn hand, hij suisde door de lucht, snel als een pijl uit den boog, daar danste en knuppelde hij al op den rug van den bedelaar en schreeuwde:
Jij dacht, die slimme ruil zou jou wel lukken
Geef hier dat kleed, of 'k sla je rug aan stukken!
De arme bedelaar gilde als een mager varken, hij wilde aan den knuppel ontkomen, sprong heen en weer, rende weg, liet zich languit neervallen, maar niets hielp, de knuppel was vlugger dan hij en bleef onbarmhartig doorranselen, aldoor dezelfde dreigende woorden herhalend. Ten laatste smeet de bedelaar het tafelkleed van zich af, en nu kon hij er vandoor gaan, de knuppel liet hem verder ongemoeid, nam het tafelkleed en bracht het gezwind, en vroolijk huppelend, naar zijn nieuwen meester terug.
- Dank je wel, mijn beste knuppel, zei de jongen, en hij nam het weer opgevouwen tafelkleed en den knuppel beide onder zijn arm en zette den weg naar huis voort.
Hij wandelde en wandelde, hij was in de beste stemming, want hij had nu den wrekenden knuppel, waarmee hij tegen zijn broers zou opgewassen zijn, en bovendien ook het tafelkleed van overvloed, waarmee hij zijn goede moeder heerlijk zou kunnen verrassen.
Toen hij weer een eindweegs was gegaan kwam hij een zwerver tegen, die een leegen knapzak droeg en hem aansprak.
- Ter liefde Gods, geef mij wat geld, een kleinigheid maar, of geef mij wat eten, want mijn maag is leeg, ik verga van den honger en ik heb nog een langen weg voor mij.
- Geld kan ik je niet geven, zei de jongen, maar ik heb hier
| |
| |
wat anders, zet je maar in 't gras neer, dan zal ik zorgen, dat je wat te eten krijgt.
De zwerver ging in het gras langs den weg zitten. De jongen legde zijn knuppel neer, spreidde het tafelkleed uit en zei:
Dat 'k mij in mijn honger voed
En ja, het laatste woord was nog niet gezegd, of er klonk een fluitend gesuis in de lucht, hoepla! daar was het tafeltje al, het hief zich op onder het tafelkleed, dat er netjes over lag uitgevouwen, en daar, het een na het ander, plaatsten zilveren schalen, schotels, messen, vorken en drinkbekers zich op de tafel, het zag er allemaal prachtig uit, een zachtglanzend licht zette alles in een feestelijken gloed, maar het heerlijkste was het geurige eten, dat stond opgediend. Ze hadden een bouillonsoep met de vetoogen erop, daar lagen druk vleeschballetjes in, in gemalen beschuit gewenteld, en met prei, worteltjes, peultjes, doperwten, bloemkool en peterselie. En voor als zij dat op hadden stonden er schalen met gebraden patrijzen, geurig en sappig malsch uit den oven, en zooveel zij wilden, en schotels met gestoofde en bruingeroosterde zuurkool en een heerlijk gekruide saus, en daartoe een wijn, donkerrood en van ouderdom bruin doorschoten.
- Goeje hemel, riep de zwerver, zooiets heb ik van mijn leven nog niet op tafel gehad.
Hij voelde, hoe 't water van het verlangen zijn mond overmande, hij maakte een kruis en de jongen maakte een kruis, en meteen begonnen ze toe te tasten, de zwerver het hardst, het was verrukkelijk om nu zoo'n razenden honger te hebben en veel en goed te eten en te drinken. Maar de jongen had na den eersten maaltijd geen grooten honger meer, hij deed maar mee voor de gezelligheid en om van alles heerlijk te kunnen proeven. Maar toen ze klaar waren, waren de schalen schoon, niets was overgebleven. Weer klonk er een gesuis in de lucht, schalen en schotels, drinkbekers, vorken en messen verdwenen, daar onttrok ook het tafeltje zich aan het kleed en sprong weg, het tafelkleed viel op den grond. De jongen nam het op, schudde het schoon en vouwde het weer gladgestreken op.
- Lieve hemel, dat is nog eens een tafelkleed, zei de zwerver, terwijl hij zich, met de heerlijkste nasmaken in den mond, de lippen droog veegde. Maar ik heb hier ook iets, en dat is niet minder
| |
| |
waardevol. Zie je niet dien mooien gordelriem, dien ik draag? Als je dien in de hand neemt en je spreekt een bepaald versje uit, dan verandert die in een prachtig, diep, blauw meer, met een bootje erop, waar je in kunt varen. Wil je je tafelkleed niet ruilen voor dien gordelriem?
- Hoe luidt dat versje? vroeg de jongen.
- Dat is heel eenvoudig, zei de zwerver, het luidt zoo:
Wondergordel, vorm een meer
Dan heb ik niets te duchten
Draag m'in een bootje op je golven van land
Dat 'k geen vijand hoef t'ontvluchten.
De jongen bedacht, dat het wel heerlijk zou zijn, zijn vader te vermurwen met het doen ontstaan van zulk een meer. Waar zijn vader ook was, als hij met hem meeging kon hij altijd zorgen, dat er water in de buurt kwam, om de kudde van den koning te laten drinken.
- Ja, zei hij, ik ruil.
De zwerver bond den gordelriem los en gaf hem den jongen. De jongen bond hem zichzelf om het middel en overhandigde den zwerver het tafelkleed van overvloed. Daarop namen zij afscheid van elkaar, de jongen, met den wrekenden knuppel in de hand, ging naar huis, de zwerver vervolgde zijn weg in de andere richting.
Maar de jongen had nog niet lang geloopen, toen hem opnieuw te binnen schoot, hoe de eik hem op het hart had gedrukt, het tafelkleed altijd in zijn bezit te houden. Hij vond het jammer het nu kwijt te zijn en met spijt dacht hij er weer aan, hoe hij ook nu zijn moeder niet met een heerlijken feestmaaltijd zou kunnen verrassen. Gelukkig had hij zijn knuppel nog, die zou ook nu weer kunnen zorgen, dat zijn tafelkleed terugkwam. Hij keerde zich om, daar zag hij in de verte den zwerver gaan. Hij nam den knuppel losjes in de hand, wees naar den zwerver, en zei:
Wrekende knuppel, er op los, doe je best!
Rammel en ransel dien rug
Neem dien zwerver mijn tafelkleed af
En breng het mij weder terug.
Weg was de knuppel, hij floot door de lucht als een kogel, daar danste hij al op den rug van den zwerver. De zwerver wist niet zoo gauw wat hem overkwam, hij dook ineen onder die hamerende hagelvracht van slagen, maar de knuppel schreeuwde:
| |
| |
Jij dacht, die slimme ruil zou jou wel lukken
Geef hier dat kleed, of 'k sla je rug aan stukken!
De zwerver rende gillend van angst heen en weer, maar hij kon dien verschrikkelijken, geeselenden knuppel niet ontloopen, de slagen kwamen neer als van honderd mokerende, harde vuisten, en de knuppel bleef maar steeds dezelfde dreigende woorden roepen. Ten einde raad smeet de zwerver het tafelkleed van zich af, en nu kon hij er vandoor gaan, en dat deed hij, zoo hard als hij maar kon. De knuppel liet hem verder met rust, nam het tafelkleed en bracht het, opgewekt, en dansend van pleizier, bij zijn meester terug. De jongen nam het tafelkleed en den knuppel weer beide onder den arm en vervolgde zijn weg.
Hij was nu tevreden en voldaan. Hij had al een voorsmaak van het genoegen, dat hij beleven zou als hij den wrekenden knuppel zou laten dansen op de ruggen van zijn valsche en laffe broers, met pleizier dacht hij aan de voldoening, die zijn vader zou hebben als hij met zijn wonderbaarlijken gordelriem een mooi en helder meer zou doen ontstaan voor diens dorstige kudde, maar het meest van al verheugde hij zich erop, hoe zijn goede moeder wel zou staan te kijken, als hij met zijn tafelkleed van overvloed een heerlijken disch voor haar zou kunnen bereiden.
Terwijl hij zoo van de prettigste gedachten vervuld voortwandelde zag hij een soldaat op zich afkomen, gebrekkig en kreupel, gekleed in een versleten en kapot uniform, met litteekens overdekt, en op het hoofd een wonderlijke, met zes hoorns gekroonde helm.
- Goejendag, zei de soldaat. Ik word door het ongeluk achtervolgd. Ik ben eens een dapper soldaat geweest en ik heb in mijn jeugd moedig gevochten. Maar met mij als krijgsman is het nu afgeloopen, ik ben voor mijn heele verdere leven kreupel. Ik weet niet wat aan te vangen en zwerf maar rond, levend van de goedgeefschheid van anderen. Maar langs dezen langen en eenzamen weg ben ik niemand tegengekomen, die mij wat eten kon geven. Daarom vraag ik je ter liefde Gods om wat brood.
- Zet je maar neer in het gras, zei de jongen, ik zal zien, dat ik je wat te eten geef.
De soldaat ging langs den weg in het gras zitten. De jongen legde zijn knuppel neer, spreidde het tafelkleed uit en zei:
Dat 'k mij in mijn honger voed
| |
| |
Daar klonk weer het zwiepende gefluit, alsof een zweep door de lucht suisde, en, hoepla! onder het kleed hief de tafel zich op, het kleed lag prachtig uitgevouwen erover, en daar kwamen de schalen en schotels, de messen en vorken en bekers, zij legden zich neer in den glans van een feestelijk licht, dat om de tafel straalde. Het zag er prachtig uit, maar het heerlijkste was het eten dat stond opgediend. Forellen in de boter en met schijfjes citroen, een krachtig amberkleurig wijntje, en om daarna te eten een rug van den haas, stevig in de dikke saus met laurierbladen en champignonnetjes, daarbij appelmoes, geklopt en van een eitje doorklutst en met slagroom erop, een donkere, vermiljoenen wijn, riekend als bossen rozen, en om te eindigen stapels licht gepaneerde, aan de randen goudgeel en bruin gebakken flensjes van tarwebloem, eieren en boter.
- Lieve hemel, riep de soldaat, in mijn beste dagen heb ik zooiets nog niet op tafel gehad.
Hij maakte een kruis, en de jongen maakte een kruis, en de soldaat begon, haastig en gulzig, hij had geen oogenblik kunnen wachten, hij had het van al die goede geuren te kwaad gekregen. Er werd onder het eten geen woord gesproken, de soldaat gunde zich daar den tijd niet toe, en hij had gelijk, hij had nu wel wat beters te doen dan te praten. Hij at en at, en toen at hij nog. Na zijn twee maaltijden at de jongen alleen maar mee voor de gezelligheid en om van alles eens te proeven. Maar de soldaat kon alles wel alleen aan, hij sloeg er zich stevig doorheen. Toen 't laatste flensje op was ging er weer een gesuis door de lucht, schaal na schaal, schotel na schotel verdween, messen en vorken, alles vloog weg, het tafeltje glipte onder het tafelkleed uit, weg was het, en de jongen klopte het tafelkleed schoon en vouwde hetweer netjes op.
- Ja, dat is nog eens een tafelkleedje, zei de soldaat en hij veegde zijn mond af. Maar ik heb ook iets, en dat is ook de moeite waard. De helm met de zes hoorns, dien ik op het hoofd draag, is je zeker wel opgevallen. Als je een bepaald versje opzegt en je draait hem rond op je hoofd, dan beginnen er kanonnen te schieten, elk doel raak je, en het vuur van die kanonnen is vernietigend, daar houdt niemand het tegen uit. Ik ben te kreupel, om nog in den oorlog te gaan. Maar je tafelkleedje bevalt mij buitengewoon. Wat dunkt je, wil je je tafelkleed niet ruilen voor mijn helm?
- Hoe luidt dat versje, dat je op moet zeggen? vroeg de jongen.
- Dat is heel eenvoudig, zei de soldaat, het luidt zoo:
O wonderhelm, die kruit behoeft
Noch kogels, 'k ken geen vrees
| |
| |
Zoo gij uw vuur richt op het doel
Den vijand, dien 'k u wees.
- Ieder schot van den helm, voegde de soldaat er aan toe, is raak, al staat de vijand ook mijlen ver van je af.
- Ja, dacht de jongen, dat is een buitengewone helm.
Met zoo'n helm zou hij voor geen enkel gevaar meer bang behoeven te zijn, hij zou er zichzelf mee kunnen verdedigen, hij zou er het heele land mee kunnen verdedigen, en ook den koning, ja, als het moest zou hij met dien helm tegen den koning en het heele land kunnen vechten.
- Goed, zei hij tegen den soldaat, ik wil ruilen.
En zij ruilden. De jongen gaf den soldaat het tafelkleed en kreeg er den helm voor in de plaats. Hij zette hem op het hoofd, nam zijn knuppel, de jongen en de soldaat namen afscheid van elkaar, en daarop zetten ze elk hun weg voort.
Nog niet lang had de jongen geloopen, of weer schoot hem de waarschuwing van den eik te binnen, dat hij het tafelkleed altijd in zijn bezit moest houden, en opnieuw betreurde hij het, dat hij nu zijn moeder niet de verrassing van het tafelkleed zou kunnen bereiden, terwijl hij toch juist op die verrassing zich het meest had verheugd. Wat een geluk, dat hij zijn knuppel had, die hem zijn tafelkleed weer kon terugbezorgen. Hij keerde zich om, heel in de verte zag hij den soldaat zich verwijderen. Hij nam den knuppel losjes in de hand, wees naar den soldaat in de verte en zei:
Wrekende knuppel, er op los, doe je best!
Rammel en ransel dien rug
Neem dien soldaat mijn tafelkleed af
En breng het mij weder terug.
Zie, daar vloog met een ruk de knuppel hem al uit de hand, hij suisde door de lucht, pijlsnel, bereikte den soldaat, plofte neer op diens rug en begon er onbarmhartig op los te timmeren, terwijl hij schreeuwde:
Jij dacht, die slimme ruil zou jou wel lukken
Geef hier dat kleed, of 'k sla je rug aan stukken!
De soldaat was van dien plotselingen aanval danig geschrokken, maar hij begon zich onmiddellijk te verweren, want al was hij dan kreupel en gebrekkig, hij had in zijn leven zoo veel en dapper gevochten, dat hij zich ook nu zoo maar niet zonder meer gewonnen
| |
| |
gaf. Maar het hielp hem niet veel, toen hij zijn gebalde vuisten ophief sloeg de knuppel die meteen lam, om daarna een hamerende dracht slagen op het hoofd te doen neerkomen, altijd dezelfde dreigende woorden uitroepende. De soldaat liep kermend heen en weer, maar de knuppel was vlugger dan hij en gaf geen kamp. Eindelijk, bont en blauw geslagen en geen andere uitkomst ziende, gooide de soldaat het tafelkleed neer en ging er ijlings van door. De knuppel liet hem nu ongemoeid, raapte het tafelkleed op en bracht het, vroolijk huppelend en springend naar zijn meester terug. De jongen nam den knuppel en het tafelkleed weer onder den arm en zette opnieuw zijn weg voort. Hij had nu verder geen ontmoetingen meer. Hij was vervuld van de prettigste gedachten. Hij had nu dien vreeslijken helm, waarmee hij het tegen iederen vijand kon opnemen, den wrekenden knuppel, waarmee hij aan het geplaag van zijn broers een einde kon maken, den gordelriem, waarmee hij zijn vader, als diens dorstige kudde moest drinken, onverschillig waar zij waren zou kunnen helpen door een heel meer te voorschijn te tooveren, en al die dingen had hij gekregen door het tafelkleed van overvloed, het kostbare geschenk van den eik, en dat tafelkleed was ten slotte ook nog in zijn bezit gebleven, zoodat hij zijn moeder, zoo dikwijls hij maar wilde, het heerlijkste eten zou kunnen voorzetten.
Toen hij, na een lange wandeling, het ouderlijke huis naderde, kwamen daar zijn broers aan.
- Hé, gek, riepen ze, waar zijn je gouden eikels?
Ze zagen den helm op zijn hoofd, lachten en spotten, maar werden niettemin woedend toen zij bemerkten, dat hij geen gouden eikels had meegebracht. Ze wilden hem te lijf, maar hij lachte zijn broers in hun gezicht uit, nam den knuppel losjes in de hand, en zei:
Wrekende knuppel, er op los, doe je best!
Ze hebben m'al jaren gesard en gekweld
Geef ze hun streken terug!
De wrekende knuppel liet het zich geen twee maal zeggen, met een sprong zat hij den oudste van de twee op den rug, trommelde er op los, vloog dan naar den jongste, rammelde en ranselde dien, vervolgens danste hij van den een naar den ander, het was hem aan te zien, dat hij er pleizier in had, hij hamerde en timmerde zonder genade, wipte van het eene hoofd naar het andere, van den eenen rug naar den andere en schreeuwde:
| |
| |
Jullie dachten straffeloos je broer te kunnen slaan en plagen
Maar zóó krijg je met mij te doen, als je het weer durft wagen!
De beide broers renden radeloos heen en weer, zij dansten en sprongen, zij gilden van angst en pijn, en wilden aan dien vreeslijken knuppel ontsnappen. Maar al hun pogingen waren tevergeefsch, de knuppel was hun te vlug af, bliksemsnel vloog hij van den een naar den ander zonder een van beiden een oogenblik op adem te laten komen, hij bleef er op los ranselen, terwijl hij aldoor dezelfde bestraffende en waarschuwende woorden herhaalde. Ten laatste riep hun jongste broer den knuppel terug, hij gehoorzaamde onmiddellijk en vloog zijn meester weer in de hand, en nauwelijks voelden de beide broers zich een oogenblik van hem verlost, of zij zetten het op een loopen en holden wat zij hollen konden.
Weg waren zij. Zij lieten zich niet meer zien, maar de jongste ging nu het huis binnen, en hij trof het, zijn moeder was daar, en zij was alleen, nu zou hij voor den dag komen met de groote verrassing, waarop hij zich zoo had verheugd. Zij zag den helm op zijn hoofd en was verbaasd, zij zag ook den gordelriem en den knuppel en vroeg, hoe hij er aan kwam, maar hij liet haar ook het tafelkleed zien en vertelde haar alles. Zij sloeg de handen ineen, zij had tranen in de oogen van pleizier, maar hij spreidde zijn tafelkleed uit en zei:
- Nu zul je eens wat zien!
Hij zei het versje op:
Dat 'k mij in mijn honger voed
Weer had hij die voldoening het gesuis in de lucht te hooren alsof er met zweepen werd gezwaaid, hoepla! daar was het tafeltje al, het schoof zich onder het kleed en tilde het op, glad lag het erover uitgestreken, en toen, een na een, maar bliksemsnel, plaatsten schalen en schotels zich erop, vorken, messen en drinkbekers, alles van mooi zilver en alles even kostbaar, het was verrukkelijk om te zien en het had een heerlijken en feestelijken glans in den lichtgloed, die om het tafeltje scheen. Maar het verrukkelijkste was het eten, dat hier voor moeder en zoon stond opgediend. Een pastei, bros gebakken, geel en goud met korsten van knapperig bruin, en als je dat opensnijdt schep je zóó de ragout van gestoofd kalfsvleesch op in een saus, blank, gekruid en groendoorspikkeld. En schalen
| |
| |
met gebraden gans, smeuig in het gebruinde vet, een bout met zachtknoeperige borst, malsch en welriekend, een jus erbij van een ernstig geel met daaronder een kruimige, zwartbruine laag. En schalen met gevulde appels, van binnen vol met druifgroote rozijnen, en gesuikerde putjes erin met gestoofde kandij en alles met kaneel overstrooid. En een brosse roomvla voor daarna met citroengele stukjes ananas, en om te drinken een wijntje rood en licht en dat naar amandelen riekt, naar vanielje en reseda, en een ander, zwaar, met een lucht, oud, eerwaardig en bedwelmend, en waar de brand van den zonsondergang donker in vonkt.
Ja, de moeder stond te kijken, ze voelde het water in den mond, ze zou ziek geworden zijn van teleurstelling als zij niet dadelijk aan den slag had mogen gaan, maar dat mocht ze. Doch daar kwam de vader binnen, hij snoof die zoete, die verkwikkende en naar het hoofd stijgende geuren op, hij zag die tafel en riep:
- Is het hier feest?
- Ja, zei zijn jongste zoon, het is hier feest.
Maar toen de vader dichterbij kwam kon hij zijn oogen niet gelooven, zoo'n zilver had hij nooit gezien, zoo'n eten had hij nooit gezien of geproefd, hij viel van de eene verbazing in de andere en riep:
- Dat is een tafel voor den koning!
- Neen, zei zijn jongste zoon, dat is een tafel voor ons.
En hij wilde zijn vader het geheim en het raadsel van dezen welvoorzienen disch vertellen, maar zijn moeder hield het geduld niet meer uit en riep:
- Onder het eten. Vertel het onder het eten! Laten we nu beginnen.
En ze begonnen. Ze maakten een kruisteeken en tastten toe. De vader en de moeder aten, en met vollen mond maakten zij allerlei beklemde en bewonderende keelgeluiden, om te verstaan te geven, hoe heerlijk het smaakte. De jongen had al drie maaltijden achter den rug, hij at alleen maar mee voor de gezelligheid en om van alles eens te proeven, maar hij proefde stevig. Hij verheugde er zich over, zijn moeder zoo goed te zien eten, haar oogen tintelden van pleizier, haar kin dreef van het vet, maar dat hinderde niet, dat veegde zij wel weer af. De vader kon zich zelf met eten bijna niet bijhouden, als hij het eene op zijn bord had keek hij al begeerig naar het andere uit, hij dronk den wijn met lange, proevende teugen, en die waren een vuur over al dit goede eten heen. En ondertusschen luisterde hij naar zijn jongsten zoon, die hem vertelde, hoe hij dit tafelkleed van overvloed van den eikeboom met de gouden eikels had gekregen. Toen alles op was, zette de vader op- | |
| |
nieuw groote oogen op: een fluitend gesuis klonk door de lucht als van wind of van zweepen; schalen en schotels, messen, vorken en bekers, alles verdween, daar gleed ook het tafeltje onder het tafelkleed uit, weg was het, het tafelkleed van overvloed lag op den grond. De jongen streek het glad en vouwde het zorgvuldig op. Hij gaf het zijn moeder ter bewaring in een kast, en den sleutel stak hij in zijn zak.
De vader begreep niets van dit tafelkleed van overvloed, en er viel ook niets aan te begrijpen, hij was er opgewonden over, net als over die gouden eikels, hij beheerschte zich niet. Dàt moest de koning eens weten, dacht hij, dat mijn zoon zulk een tafelkleed heeft, hij kon den lust niet bedwingen den koning dit verbazingwekkende nieuws te gaan vertellen, en daarom ging hij ijlings heen en rende naar het koninklijke paleis.
- Wàt? zei de koning, toen hij van den herder het verhaal van het tafelkleed had gehoord. Dat tafelkleed moet ik hebben!
Hij ontbood zijn kanselier, vertelde dezen van het wonderbaarlijke tafelkleed van overvloed, dat in het bezit was van den gekken zoon van den herder, en droeg hem op dit tafelkleed bij den jongen te gaan halen.
- U kunt u geheel op mij verlaten, zei de kanselier, en hij ging.
Hij kwam bij den jongen en trof hem aan met zijn moeder.
- Het is den koning ter oore gekomen, zei de kanselier tot den jongen, dat gij in het bezit zijt van een bijzonder tafelkleed. De koning heeft mij opgedragen, je te bevelen het tafelkleed aan zijne majesteit te schenken en het mij mee te geven. Volgt gij het bevel van zijne majesteit op, dan zult ge je in de gunst van den koning mogen verheugen. Gehoorzaam je echter niet aan het bevel van den koning dan zul je een armzalige gek blijven en kom je bovendien wegens weerspannigheid in de gevangenis. Nu weet je het.
- Ja, zei de jongen, nu weet ik het.
Maar hij nam den wrekenden knuppel losjes in de hand, wees den minister aan, en zei:
Wrekende knuppel, doe je best op dien man!
Je weet, wat je hebt te doen
Snoer hem den mond en dans op zijn rug
En leer hem een beetje fatsoen.
Dat was een kolfje naar de hand van den knuppel! Snel als de bliksem sprong hij den kanselier in 't gezicht, gaf hem drie geduchte tikken op den mond, wipte op het hoofd en hamerde daar alsof hij een trom roffelde, daalde dan af naar den reeds ge- | |
| |
bukten rug en ranselde en knuppelde er op los. De kanselier wist niet, wat hem overkwam, hij voelde dien hagel van hamerende slagen, gillend stoof hij naar buiten, maar de knuppel met hem mee, hij roffelde en trommelde, dat het een lust was, terwijl hij schreeuwde:
Jij dacht, je praatjes zouden hier wel lukken
Maak dat je wegkomt, schelm, of ik sla je rug aan stukken!
De kanselier sprong als een dolle in 't rond, al zijn waardigheid was hij verloren, hij schreeuwde als een hond die slaag krijgt, tevergeefs probeerde hij aan dien vreeslijken knuppel te ontkomen, de knuppel was vlugger dan hij en bleef er maar op los ranselen. Maar toen hij den kanselier, die in de haast van zijn vlucht over zijn eigen voeten struikelde, een eindweegs vergezeld had, keerde de knuppel om, en, tevreden en voldaan, danste en huppelde hij naar zijn meester terug.
Nog bevend en bleek van schrik en pijn kwam de kanselier bij den koning, hij zag bont en blauw in het gezicht en overal had hij builen en gekneusde plekken, ontdaan en met horten en stooten vertelde hij den koning, wat er gebeurd was.
- Wàt? riep de koning, die met open mond naar het verhaal van zijn kanselier had geluisterd en het tafelkleed van overvloed er heelemaal bij vergat, - wàt? Heeft die gek een tooverknuppel, die er zelf op los slaat? Dien knuppel moet ik hebben!
En hij ontbood zes soldaten en gaf hun het bevel, hem onverwijld en tegen iederen prijs dien knuppel te brengen.
De soldaten marcheerden in 't gelid en in den pas naar het huis van den herderszoon. De jongen zag hen in de verte komen, toen zij het huis waren genaderd ging hij naar buiten en trad hen tegemoet.
- Geef ons onmiddellijk den knuppel, die in je bezit is, zei de aanvoerder van de soldaten. De koning wil hem hebben tegen iederen prijs dien je vraagt. Weiger je, dan maken wij je hem met geweld afhandig en nemen we je bovendien gevangen.
- Ik geef hem niet, zei de jongen.
- Soldaten! riep de aanvoerder bevelend.
Maar de jongen knoopte zijn gordelriem los, zwaaide ermee en zei:
Wondergordel, vorm een meer
Dan heb ik niets te duchten
Draag m'in een bootje op je golven van land
Dat 'k geen vijand hoef t'ontvluchten.
| |
| |
Hij had die woorden nog niet uitgesproken of een glinstering, zilver en blauw, speelde door de lucht, boomen, velden, alles verdween, een meer spoelde aan, groot en diep, daar lag het puur en blauw onder de wolken van den hemel en stuwde zijn golfjes naar zijn diepgroene zoomen. Goud- en zilvergeschubde visschen met oogen van paarlen schoten en dartelden door het heldere water, en ver en midden op het meer in een rank scheepje van zilver zeilde een man, en de soldaten, die, de handen boven de oogen, stonden te turen, herkenden er den herderszoon in, die den knuppel in de hand hield.
De soldaten wisten niet hoe ze het hadden, ontdaan van het wonder dat ze met eigen oogen aanschouwden stonden ze een tijdje te kijken, toen renden ze al wat zij konden naar den koning terug en vertelden hem opgewonden, hoe de herderszoon na het uitspreken van een tooverspreuk met zijn gordelriem een groot en diep meer had doen ontstaan en daarop in een scheepje van zilver aan hen was ontsnapt.
- Wàt? riep de koning, die in zijn nieuwe verbazing den wrekenden knuppel weer vergat, heeft die gek een gordel, waarmee hij een heel meer te voorschijn kan tooveren! Dien gordel moet ik hebben!
En hij zond een heel bataljon soldaten naar den herderszoon om hem gevangen te nemen.
Daar kwam het bataljon aangemarcheerd, de herderszoon, die, nadat de zes soldaten van den koning waren vertrokken, het meer weer had laten verdwijnen, zag hen komen. Hij zette den zeshoornigen helm op, trad hen tegemoet, draaide den helm rond op zijn hoofd, wees op het bataljon soldaten en zei:
O wonderhelm, die kruit behoeft
Noch kogels, 'k ken geen vrees
Zoo gij uw vuur richt op het doel
Den vijand, dien 'k u wees.
Het laatste woord was nog niet uit zijn mond, of, boem-de-re-boem, de helm vuurde uit honderd kanonnen, hij was erger dan een geschuttoren, hemel en aarde daverden, de lucht was donker van den kruitdamp, en toen die kruitdamp was opgetrokken was er van het heele bataljon niets meer te zien dan in de verte de schimmen van de laatste vluchtende soldaten.
Het overschot van het in de war geslagen bataljon kwam buiten adem bij den koning, de gezichten van de soldaten waren poederzwart, de uniformen hingen bij flarden aan de lichamen, en op-
| |
[pagina t.o. 384]
[p. t.o. 384] | |
| |
| |
gewonden en met den doodsschrik in de oogen vertelden ze den koning, wat er was gebeurd.
Nu kende de woede van den koning geen grenzen, hij tierde en schold, stampvoette als een dolle en ging als een razende te keer omdat hij met heel zijn leger en al zijn soldaten machteloos was tegen een gek. Maar toch zwoer hij dure eeden, dat hij, het kostte wat het wilde, in het bezit zou komen van het tafelkleed van overvloed, den wrekenden knuppel, den gordel die zich tot een meer omtooverde en den zeshoornigen, vreeslijken helm, hij zou geen dag meer gelukkig kunnen zijn als hij die dingen niet had.
Den volgenden morgen, kalmer geworden, bedacht hij, dat, waar al zijn middelen van macht en geweld hadden gefaald, hij het eens kon probeeren met vriendelijkheid. Hij zond een bode naar de moeder van den jongen met het verzoek, of zij naar het paleis wilde komen.
De moeder deed haar schoonsten voorschoot voor, en ging.
- Zeg tegen je gekken zoon, zei de koning tot de vrouw, dat mijn dochter, de bekoorlijke prinses, en ik hem onze groeten zenden, en dat wij er een eer in zouden stellen als hij hier zou willen komen om ons de wonderbaarlijke zaken te toonen die hij bezit en waarvan ik zooveel heb gehoord. Zou hij de goedheid willen hebben ze mij te schenken, dan geef ik hem in ruil daarvoor mijn halve koninkrijk en zal ik hem tot mijn erfopvolger benoemen. Gij kunt eraan toevoegen, dat ik hem de hand aanbied van mijn dochter, de prinses, die gelukkig zal zijn, zijn echtgenoote te mogen worden.
De goede vrouw wist in haar opwinding en blijdschap niet, hoe vele malen zij wel voor den koning zou buigen, toen zij afscheid van hem nam. Zij snelde naar huis, zij omhelsde haar jongen en zei:
- O jij, die voor onnoozele bent geboren, ik heb het altijd wel gevoeld, dat je voor iets groots was voorbestemd. Nu staat je toekomst vast en zul je de gelukkigste zijn van allen.
En zij vertelde haar zoon van haar bezoek bij den koning, zij herhaalde wat de koning haar had gezegd en drong er bij den jongen op aan, dat hij aan de uitnoodiging van den koning gevolg zou geven en hem zijn schatten zou gaan toonen.
- Het is goed, zei de jongen, ik zal gaan.
Hij wond den gordelriem om zijn middel, zette den zeshoornigen, vreeslijken helm op het hoofd, stak het tafelkleed van overvloed tusschen zijn kleeren, nam den wrekenden knuppel in zijn hand, en begaf zich op weg naar het paleis.
Nadat hij voorbij de paleiswachten was gegaan werd hij op de trappen begroet door den kanselier, die er nog wel bont en blauw
| |
| |
uitzag en wiens builen nog niet waren verdwenen, maar die al zijn ridderorden op de borst droeg, binnen- en buitenlandsche, en hem vriendelijk ontving. Een militaire muziekkapel speelde, soldaten hielden troepenparade op het plein voor het paleis, defileerden voor hem en presenteerden het geweer, bazuinen werden geblazen, trommelen geroffeld, de geef-acht's waren niet van de lucht, de ontvangst was werkelijk boven zijn verwachting. De kanselier bracht hem in de troonzaal voor den troon van den koning en diens dochter, zij beviel hem dadelijk best en zij van haar kant was klaarblijkelijk ook met hem ingenomen, want zij knikte hem met een lachje toe. Hij trad tot vlak voor den troon, legde een voor een zijn schatten op de trede van den troon neer en zei:
- Koning, ik ben gekomen om mijn tafelkleed van overvloed, mijn gordel die zich tot een meer omtoovert, mijn wrekenden knuppel en mijn zeshoornigen, vreeslijken helm aan uw voeten te leggen. In ruil voor die kostbare schatten vraag ik, dat uw hooge gunst mag afdalen over den nederigsten uwer onderdanen.
- Kolossaal, dacht de koning, met den list van een beetje vriendelijkheid windt je dien gek om je vingers.
En hij zei:
- Zeg mij, gek, welken prijs vraag je voor die schatten?
- Geen geld, koning, een gek als ik is onverschillig voor geld. Gij hebt echter aan mijn moeder beloofd, dat gij in ruil voor wat ik u schenk, mij de helft van uw koninkrijk zoudt geven en de hand van uw dochter. Het is voor dezen prijs, dat ik u mijn bezit, waarnaar gij zoo verlangend waart, heb afgestaan.
O, maar nu was het den kanselier, die trillend en bevend en bleek van jaloezie had toegezien en toegehoord, lang genoeg. Hij gaf een teeken, de deuren vlogen open, soldaten stormden binnen, zij grepen den herderszoon, sleurden hem naar den binnenhof en daar, onder een dof tromgeroffel en een somber trompetgeschal, doodden zij hem met het zwaard. Toen begroeven ze hem op de plaats waar ze hem hadden gedood en bedekten hem met aarde.
De prinses, die, zoo gauw de arme jongen uit de troonzaal werd weggevoerd, in angst en beven naar haar kamer was gevlucht, waarvan het venster op den binnenhof uitzag, hoorde het geroffel der trommelen en het onheilspellende geschal der trompetten, zij opende haar raam, doch durfde niet naar buiten te kijken. Eerst toen de soldaten waren weggegaan en alles doodstil was geworden bukte zij zich over de vensterbank en keek naar omlaag. Zij werd doodsbleek, want daar tusschen de bloemen van den binnenhof zag zij op de versch omgewoelde aarde vlak onder haar raam een groote bloedvlek. Zij raadde de vreeslijke waarheid, zij schreide bitter
| |
| |
en zielsbedroefd en haar tranen vielen op de bloedvlek in den omgewoelden grond.
Maar kijk, daar gebeurde iets wonderbaarlijks, de grond brak open, midden in de bloedvlek wrong zich iets omhoog, een bottende knop, hij zwol tot een kleinen stam die groeide, die dikker werd en rees, die hooger en hooger werd, ter hoogte van haar nog tranennatte, verbaasde oogen vouwden takken van den stam zich los, zij verdeelden zich, sloegen zich open tot een kruin, daar stond een prachtige appelboom voor haar oogen getooverd. Hij schoot in 't blad, zij bleef het wonder gadeslaan, tegen den middag reeds praalde de boom met bloesem, rose en blank, bijen en vogelen kwamen gevlogen, toen welkten de bloesems en vielen af, maar hun knoppen zwollen rond tot vruchten, tot mooie heerlijke appels, en toen de avondzon daalde waren zij reeds rijp en rood. De prinses, die vol bewondering naar het tooverachtige schouwspel stond te kijken, bemerkte vlak bij den dorpel van haar raam tusschen de blaren een onvergelijkelijk mooien grooten, rooden appel, die eigenaardig beefde in den gloed van het avondlicht. Zij stak er haar hand naar uit, maar de tak, waaraan de appel hing, hief zich over de vensterbank heen en toen de prinses den bevenden appel met haar vingers beroerde viel hij in haar schoot.
- Dat is een kostbare herinnering aan hem, dacht zij, en zij liefkoosde den appel met haar handen. Zoo zat zij den langen nacht, de maanschaduw van den appelboom gleed over haar venster. Allen sliepen in het paleis, behalve de koning, die vol onrust was over het gebeurde, maar zijn afkeuring tegen den kanselier niet had durven uitspreken, en de kanselier zelf, die zijn daad tegenover den koning als een noodzakelijke daad had willen rechtvaardigen om van dien gek, die een gevaar was voor het land en het koninklijk huis, verlost te raken, maar die in wroeging en vrees in zijn bed lag rond te woelen en den slaap niet kon vatten. De prinses zat voor haar venster en hoorde den langzamen, nachtelijken voetstap van de paleiswacht, die de rondte deed. Ook de kanselier hoorde dien stap en luisterde ernaar, maar plotseling hoorde hij iets anders, wat hem het bloed in de aderen deed stollen: de wrekende knuppel, dien hij tegen zijn bed had geplaatst, begon te bewegen en voor hij erop bedacht was streek hij over zijn bed. De kanselier vloog overeind, maar de knuppel had hem al te pakken, hij hamerde op zijn hoofd en toen de kanselier het hoofd met de handen wilde beschermen werden zijn vingers tot bloedens toe geslagen. De kanselier sprong het bed uit, maar de knuppel liet niet af, het hagelde slagen op den rug van den onverlaat. De kanselier sprong als een razende in 't ronde onder dat onbarmhartige geknuppel, hij stormde
| |
| |
zijn kamer uit, maar de knuppel vloog met hem mee en roste erop, door al de gangen van het paleis heen, terwijl hij schreeuwde, boven het gegil van den kanselier uit:
Je hart is valsch, je ziel is boos
Die met geen zwaard d'onschuldige
Jij dacht, jouw valsche plan zou je wel lukken
Jij schelm, jij schurk, ik sla je rug aan stukken!
Waar de kanselier ook heenrende, de knuppel liet hem geen oogenblik los, hij sloeg en ranselde, als de kanselier viel beukte hij hem net zoo lang tot hij weer opstond, als hij, weer overeind, wegvluchtte, achtervolgde hij hem gang in, gang uit, aldoor dezelfde vreeslijke woorden roepend.
Met bevend hart hoorde de prinses dit lawaai aan. Door de woorden van den knuppel werd zij weer herinnerd aan het oogenblik van den wreeden dood van den herderszoon. Opnieuw vloeiden haar tranen overvloedig en drupten neer op den appel in haar schoot. En, o wonder, onder die tranen, die hem bevochtigden, begon de appel te groeien, grooter en grooter werd hij, zóó groot, dat hij van haar schoot rolde en op den grond viel met een slag waarvan hij opensprong. En daar, uit die uiteenvallende vrucht, kwam, groot en recht, plotseling in levenden lijve de herderszoon gestapt. De prinses was van haar stoel overeind gesprongen en keek den herderszoon met wijdopen oogen aan. Op dit oogenblik verbleekte het duister van den nacht, de zon kwam op, in den appelboom begonnen de morgenvogels te fluiten.
De herderszoon knielde neer voor de prinses en zei:
- Lieve prinses, ik groet u. Het zwaard van den kanselier heeft mij gedood, maar de tranen van jouw liefde en jouw medelijden hebben mij weer ten leven gewekt. Jouw vader, de koning, heeft mij jouw hand beloofd, zeg mij, of gij mijn bruid wilt zijn.
Nauwelijks van haar schrik bekomen en in de blijdschap den als dood betreurden herderszoon weer levend voor haar te zien, zei de prinses:
- Als het de wensch van den koning is, dat ik uw vrouw word zal ik dien wensch gehoorzamen.
Zij keek hem aan met teederen blik, daarop reikte zij hem haar hand en deed hem uit zijn geknielde houding opstaan. Hij nam haar in zijn armen en kuste haar tranen uit haar oogen.
Daar vloog de deur open, de zeshoornige vreeslijke helm stormde
| |
| |
binnen en plaatste zich op het hoofd van den herderszoon, met een zwaai kwam de gordel, die zich tot een meer kon omtooveren, binnen en slingerde zich om zijn middel, als een stormwind stoof het tafelkleed van overvloed door de open deur en vouwde zich in zijn zak, en daar kwam ook de wrekende knuppel, wien geen enkele vermoeienis was aan te zien, naar binnen gehuppeld en sprong in zijn hand. De herderszoon sloeg den vrijen arm om de prinses heen en ging met haar de kamer uit. Zij doorliepen de gang, daalden de trappen af en kwamen buiten in het morgenlicht. Maar de koning, ontsteld van al het lawaai dat hij had gehoord, rende hen buiten adem achterna. Hij wist niet of hij waakte of droomde, toen hij daar den herderszoon in levende lijve met zijn dochter samen zag, en dreigend riep hij hen. De herderszoon echter, bang voor den toorn van den koning, maakte den gordelriem los en zei:
Wondergordel, vorm een meer
Dan heb ik niets te duchten
Draag m'in een bootje op je golven van land
Dat 'k geen vijand hoef t'ontvluchten.
Daar blikkerde een blauw en zilver licht door de lucht als het spelen van golfjes in den hemel, de lanen, de bloemen, de fonteinen voor het paleis, alles verdween, als van een zachten waterval zonder geluid stortte een groot, blauw meer neer en stuwde zijn spelende golfjes naar diepgroene oevers. Goud- en zilver geschubde visschen met oogen van paarlen schoten en dartelden door het kristalklaar water en in de verte, in een rank bootje van zilver, zeilden de prinses en de herderszoon. De koning, die van de eene verbazing in de andere viel, stond aan den kant, hij schreeuwde en zwaaide met zijn koningskroon naar de twee in het zilveren scheepje en wenkte hen, dat zij zouden komen. Toen zette de herderszoon koers naar den oever, het scheepje legde aan en beiden stapten uit, hand in hand, zij knielden voor den koning neer en bekenden hem hun wederkeerige liefde.
De koning, diep onder den indruk van alles wat gebeurd was en God dankend dat de herderszoon in leven was, gaf zich gewonnen, hij wilde zich niet langer verzetten en schonk hun zijn zegen.
De herderszoon deed zijn gordel weer om het middel, op hetzelfde oogenblik hief het meer zich op en verdween in de wolken, de lanen voor het paleis, de bloemen en de gazons waren weer teruggekeerd en de fonteinen spoten weer in het zonlicht.
De koning riep nu een bijzonderen ministerraad bijeen, waarin hij alles vertelde wat er gebeurd was en verklaarde, dat de herders- | |
| |
zoon met de prinses zou trouwen en zijn erfopvolger zou worden op den troon. Maar de kanselier werd in de gevangenis gezet en daar kon hij over zijn schurkenstreek nadenken.
De herderszoon schonk den koning zijn kostbare schatten, en de koning was daar zeer mee in zijn schik. Toen had het huwelijk plaats, en dat was een feest zooals er nog nooit een in het rijk was gevierd. Na zijn huwelijk nam de herderszoon zijn vader en zijn moeder bij zich in het paleis, zijn vader maakte hij tot kanselier, en zijn moeder mocht iederen dag eten aan de tafel van het tafelkleed van overvloed. Maar toen zijn broers kwamen aanbellen zond hij den wrekenden knuppel op hen af. Hij kreeg het halve koninkrijk en toen de koning dood was kreeg hij de andere helft erbij. Al zijn vijanden beefden voor zijn zeshoornigen, vreeslijken helm, maar zelf ging hij er anderen niet mee te lijf en daarom kon hij het land in vrede besturen, en dat beteekende geluk en welvaart voor alle menschen.
|
|