| |
| |
| |
De levenslampen van de heksen
In een heel ver land leefde langen tijd geleden eens een jager, die als een weergaloos schutter bekend stond. Als hij schoot, schoot hij raak, daar hoefde je niet aan te twijfelen, bovendien was hij moedig en onverschrokken, hij jaagde op hyena's, jakhalzen, luipaarden, everzwijnen en ander groot wild, en altijd droegen de mannen, die hij meenam, een rijken buit mee naar huis. Er was geen tweede jager zooals hij, daarom noemden de menschen hem den grooten jager, en omdat in dat land moedige jagers in hoog aanzien stonden behandelde ieder hem met eerbied en onderscheiding. Hij was getrouwd, maar zijn huwelijksgeluk duurde niet lang, toen zijn eerste zoon geboren werd stierf de moeder, en de groote jager nam daarop de vrouw van zijn zuster in huis, opdat die voor het jonggeboren en hulpbehoevende kindje zou zorgen.
Korten tijd daarna vertrok de groote jager met eenige bedienden naar een andere streek om daar te jagen, want op zijn eigen jachtgebied had hij het meeste wild gedood. Zijn zoon liet hij met de zuster van zijn vrouw en eenige dienaressen op zijn landgoed achter. In de nieuwe streek vestigde hij zich met zijn mannen in een dorp, maar in de wildernis buiten dat dorp woonde een heks, doch dat wist de jager niet. Die heks was geen oude, leelijke heks, in dat land was een heel ander soort heksen, deze heks was jong en zij was mooi als een fee, doch het was een booze fee, die over gevaarlijke toovermachten beschikte. Zij kon zichzelf in een groote, woeste kameel veranderen, en zij had ook de gewoonte dat te doen, en in die gedaante doorzwierf zij wouden en vlakten. Kwam die kameel een man tegen, die alleen was, dan was het met dien man gedaan, de kameel verscheurde en verslond hem, daar had het woeste dier maar een paar oogenblikken voor noodig. Zoo ging het ook met de bedienden van den grooten jager, telkens als een hunner er buiten het dorp alleen op uittrok keerde hij niet meer terug. De groote jager was op die manier al eenige bedienden kwijt geraakt, het be- | |
| |
droefde hem en hij maakte zich groote zorg. Hij kon die geheimzinnige verdwijning van zijn bedienden niet verklaren, want hij wist niets van die booze heks en die kameel, en daarom besloot hij op zekeren dag, eens een onderzoek in te stellen. Hij riep een van zijn bedienden bij zich en gebood dien, zijn paard naar de bron buiten het dorp te brengen en het daar te laten drinken. De bediende steeg te paard en reed weg, maar de groote jager sloop hem ongemerkt na.
Buiten het dorp gekomen zag hij, hoe de bediende het paard naar de bron leidde, daar afsteeg en het dier liet drinken. Maar terwijl het paard dronk en de bediende daarbij stond toe te zien kwam er onverhoeds een groote kameel aanhollen, die zich op het drinkende paard en den niets vermoedenden man stortte, beiden verscheurde en hen verslond. Dit ging zoo snel in zijn werk, dat de groote jager met geen mogelijkheid tusschen beiden had kunnen komen om te probeeren zijn armen bediende en zijn paard te redden. Hij kon een kreet van schrik en afgrijzen niet onderdrukken, maar die kreet werd hem noodlottig, want de kameel, die het geluid gehoord had, keek op en zocht rond met de oogen, om te zien, wie dien kreet kon hebben geslaakt.
- Als ik nu niet oppas, dan ben ik ook verloren, net als mijn arme bediende, dacht de groote jager.
Hij sprong op, zette het op een loopen en holde uit alle macht naar het dorp terug. De kameel zag hem echter en rende hem achterna. De jager merkte, dat de kameel hem achtervolgde, hij voelde, dat het om zijn leven ging en daarom gaf hij geen kamp. Hij was lenig en vlug, hij spande alle krachten in om voor te blijven, en hij bleef voor, hij had het dorp bereikt voor de kameel hem had ingehaald, en in het dorp aangekomen liep hij door naar het overschaduwde dorpsplein, waar op dit uur eenige mannen uit het dorp gewoonlijk op een steenen bank bijeen zaten. Toen hij op het plein kwam zag hij de jonge mannen zitten, hij rende nu niet meer, hij voelde zich beschermd en had den pas vertraagd. Hij wendde zich tot de jonge mannen, die reeds eerbiedig voor hem plaats maakten, want zij hadden van zijn roem gehoord, en hij zette zich tusschen hen in op de bank. Hij zweeg, nog ontdaan als hij was over het lot van zijn bediende en het verlies van zijn paard.
De kameel had intusschen ook het dorp bereikt, maar nu legde de heks haar kameelgedaante af, ja, daar stond nu een jonge vrouw, in een lang, wit kleed met golvende haren en met oogen klaar als de hemel, het was heerlijk om naar haar schoon en liefelijk gelaat te kijken, het was haar niet aan te zien, dat zij tot zooveel boosheid en wreedheid in staat was, wanneer zij haar tooverkrachten ge- | |
| |
bruikte. Plotseling zagen de mannen op de bank haar aankomen, zij keken verbaasd op, want zij hadden nog nooit zoo'n mooie jonge vrouw gezien. De groote jager echter schrok, hij begreep onmiddellijk, dat de kameel, die hem achtervolgd had, en deze mooie vrouw met elkander in verband stonden en voor zichzelf dacht hij niet anders, dan dat deze jonge vrouw een dier bekoorlijke, booze feeën moest zijn, waarover hij dikwijls had gehoord en die over allerlei toovermachten beschikten. Hij besloot daarom op zijn hoede te zijn.
Het was duidelijk, dat het meisje op de bank wilde gaan zitten, de jonge mannen maakten daarom plaats voor haar, maar zij koos zichzelf een plaats tusschen den grooten jager en een anderen man in. De mannen voelden zich door de ongewone schoonheid van de gestalte en van het gelaat der jonge vrouw beklemd en zwegen verlegen. Maar het meisje lachte hen toe en zei:
- Ik kom van heel ver en jullie kennen mij niet, maar ik ben naar dit dorp gekomen, om mij een bruidegom uit te kiezen. Ik ben al in meer dorpen geweest, maar ik heb geen man gevonden, die waardig is mijn bruidegom te zijn en met mij te trouwen. Want ik wil alleen trouwen met een man, die sterker is dan ik. Wie van jullie met mij wil vechten en bij dat gevecht mij op den grond gooit, met hem zal ik trouwen, maar degene, dien ik op den grond gooi, heeft geen kans. Durven jullie dezen wedstrijd aan?
De groote jager zweeg, maar de andere mannen sprongen op, zij vonden het zeker een buitenkansje om in het bezit te komen van zulk een mooie en liefelijke bruid, zoo'n heerlijk meisje was er in het heele dorp niet te vinden, en elk voor zich dacht, dat het een voorrecht en een geluk zou zijn met haar te mogen trouwen.
- Ja, ja! riepen zij allen, wij willen met je vechten!
Zij dachten niet anders, of het moest gemakkelijk zijn, dit jonge meisje in een worsteling op den grond te gooien. Zij streden erom, wie het eerst aan de beurt zou zijn, maar lachend trad zij zelf op een van de mannen toe, pakte hem beet, hij worstelde en vocht met haar, maar o wee, voor hij goed wist wat er gebeurde lag hij al languit op den grond.
‘- Nee, dacht de groote jager, ik vergis mij niet in wat ik van haar denk. Zij is een heks!
Maar hij durfde de mannen niet te waarschuwen. Het zou ook weinig geholpen hebben, zij waren er allemaal tezeer op gebrand met haar te vechten en hun kans te wagen. De tweede was al aan de beurt, maar hem ging het niet veel beter dan den eerste, na een korte worsteling voelde ook hij zich neergesmakt door een kracht, waartegen hij niet was opgewassen. En den derde ging het evenzoo en den vierde ook, de jonge vrouw overwon den een na den ander.
| |
| |
De mannen wisten niet hoe ze het hadden, zij voelden zich ellendig en beschaamd, maar er was niets aan te doen, het meisje was sterker dan zij, geen van hen kon haar bruidegom zijn. Ten laatste zat op de bank alleen nog maar de groote jager, hij had nog niet met het jonge meisje gevochten en scheen ook niet van zins te zijn, het te doen. Zij trad op hem toe en zei:
- Wil jij niet met mij vechten? Jij bent de eenige, die nog geen kans gewaagd heeft en juist met jou wilde ik het liefst vechten.
De groote jager had er niet veel zin in, na haar uitdaging zat er voor hem echter niets anders op, hij zou zich moeten schamen voor de andere mannen als hij een gevecht met haar zou blijven ontwijken. Daarom stond hij op en omvatte het meisje. Nauwelijks echter had hij haar aangeraakt, of tot zijn groote verbazing en tot verwondering van de andere mannen stortte zij neer op den grond.
- Jij hebt mij overwonnen! riep zij uit.
Zij riep dit op een zegevierenden toon, en daar had zij reden toe, want juist omdat de groote jager haar op den grond had gegooid had zij over hem gezegevierd. Dat voelde de jager ook heel goed, hij was op zijn overwinning dan ook niets trotsch, hij was er niets blij om, hoezeer de andere mannen hem ook benijdden.
De jonge vrouw zei:
- Van allen, die met mij gevochten hebben, ben jij de eenige, die mij overwonnen heeft, daarom zal ik je vrouw worden.
Zij ging nu met hem heen en keerde de andere mannen den rug toe. De groote jager voelde, dat hij in haar macht was en dat ieder verzet hem noodlottig kon worden. Zij zag, dat hij bevreesd was en zij begreep ook de reden van zijn angst, daarom zei zij, om hem gerust te stellen:
- Wees maar niet bang, tegen jou en je broers en je zusters en tegen je bedienden zal ik mijn toovermacht nimmer gebruiken.
Omtrent zichzelf en omtrent zijn broers en zijn zusters stelde hem dat gerust, maar niet omtrent zijn kind, waaraan hij nooit deze vrouw tot stiefmoeder zou willen geven. Hij besloot daarom, in elk geval het kind met zijn pleegmoeder in veiligheid te brengen.
- Het is goed, zei hij. Ik zal met je trouwen. Maar laat mij eerst naar mijn huis terugkeeren, opdat ik alles voor ons huwelijk kan voorbereiden en mijn bedienden in huis alles voor de komst van hun toekomstige meesteres in orde kan laten maken.
De jonge vrouw zei:
- Ik weet niet, of dit misschien een list van je is, om aan mij te ontsnappen. In dat geval wil ik je waarschuwen, dat je dat toch niet zou helpen. Je kunt mij niet meer ontsnappen, door mijn toovermacht zal ik je toch weer bereiken.
| |
| |
Hij zei echter, dat hij er niet aan gedacht had te ontsnappen, en hij gaf haar de plechtige verzekering, dat hij zou terugkeeren om haar te halen. Hij bracht haar in de woning, waarin hij bij zijn verblijf in dit dorp had gewoond, nam afscheid van haar en vertrok met de bedienden, die hem nog waren overgebleven, naar zijn streek terug.
Op zijn landgoed aangekomen vertelde hij aan zijn verwanten en bedienden, dat hij opnieuw zou trouwen en dat een nieuwe meesteres in huis zou komen, met wie zij nooit over zijn eerste vrouw en zijn zoontje mochten praten. Hij liet alles voor de komst der jonge vrouw in gereedheid brengen, maar de vertrouwdsten van zijn bedienden nam hij mee buiten het dorp en daar groef hij met hen een groot, onderaardsch hol. Het was een geweldig hol, met verschillende kamers en vertrekken en met groote voorraadruimten, waarin voorraden van granen en andere levensmiddelen, spijzen en dranken en alles wat tot hun bereiding behoort, werden opgestapeld. De wanden werden bekleed met steenen en planken, de zoldering werd met palen stevig gestut, alles werd zoo geriefelijk mogelijk ingericht, en toen het werk klaar was vertelde de groote jager aan de zuster van zijn vrouw en haar dienaressen, wie de vrouw was met wie hij zou trouwen en in wier macht hij was geraakt, en hij zei haar, dat zij daarom met zijn zoon voor langen tijd in het onderaardsche hol zouden moeten verblijven, opdat het kind voor de heks veilig zou zijn. De vrouwen jammerden en weeklaagden, maar er was niets aan te doen, de groote jager troostte haar zooveel als in zijn vermogen was, hij bezwoer haar, dat hij dit offer van haar vroeg voor de redding van zijn kind, en zij waren ook wel bereid dit offer te brengen, maar zij smeekkten hem medelijden met haar te hebben en alles te doen wat hij kon om haar spoedig weer uit het onderaardsche hol te kunnen verlossen. Hij bracht daarop de zuster van zijn vrouw met haar twee toegewijdste dienaressen en het jonggeboren kind in het hol, en toen hij hen erin had neergelaten maakte hij het hol stevig dicht, zoodat niemand eruit of erin kon en ook niemand van buiten of kon zien, dat hier een onderaardsch verblijf was.
Nu was alles gereed, nu kon de heks komen, de groote jager ging naar haar toe en zij verheugde er zich over, dat hij woord had gehouden. Hij nam haar mee naar zijn landgoed, daar trouwde hij met haar, het huwelijksfeest duurde dagen lang, en het heele dorp nam er aan deel. Maar de bruidegom bleef somber bij de trommels van de bruidsmuziek en voor hem klonken die trommels ook somber, want hij dacht eraan, wie zijn bruid was, en hij dacht aan het lot van zijn kind en van de vrouwen in het onderaardsche verblijf.
| |
| |
Na haar huwelijk hield de jonge vrouw woord, zij gebruikte haar toovermacht niet tegen haar man en tegen diens verwanten, zij liet ook de bedienden ongemoeid. De groote jager ging op jacht, dikwijls moest hij ver wegtrekken om op groot wild te kunnen jagen, hij bleef lang weg, maar als hij weerkeerde droegen zijn mannen een rijken buit en de dorpelingen liepen hem tegemoet. Zijn bedienden bebouwden zijn grond, zij oogstten zijn vruchten, hij liet er soms zijn oog over gaan, hij was een streng maar rechtvaardig meester, en daarom ging alles goed. Soms liep de nieuwe meesteres over het landgoed rond, zij was mooi en zij was vriendelijk voor allen, ze hadden ontzag voor haar en niemand deed zij kwaad. De menschen verwonderden er zich over, dat de groote jager niet opgewekter was omdat hij immers zulk een schoone vrouw bezat, maar zij trachtten het hierdoor te verklaren, dat zijn strengheid niet gedoogde, dat hij gevoelens van vreugde en geluk luchthartig liet blijken. Doch de groote jager was niet gelukkig en altijd bleef hij bang, dat door een onvoorzichtig woord zijn nieuwe vrouw er achter zou komen, dat hij een zoon bezat en het kind het slachtoffer van haar booze toovermacht zou maken. Maar er gebeurde niets.
Onder den grond in haar donker hol, daar zaten de vrouwen, zij treurden om het daglicht, waarvan zij verstoken waren, maar zij koesterden het kind en voedden het op. Ook zij hadden dikwijls haar hart vol angst voor de booze heks, die den grooten jager in haar macht had gekregen, maar toen er niets gebeurde stelden zij zichzelf gerust. Zij klaagden elkander haar nood over de ellende van haar verblijf, maar vonden troost bij het kind, dat niet beter wist en dat, dank zij de voortdurende teedere zorg van zijn pleegmoeder en haar dienaressen, voorspoedig opgroeide. De tijd kwam, dat het op zijn beentjes kon staan, de tijd kwam, dat het kon loopen, het werd vlugger en sterker met den dag. Maar hier was geen dag, hier was alleen maar nacht, een eindelooze nacht van duisternis en spaarzaam lamplicht. Het geduld van de vrouwen werd uitgeput door den langen duur, de hoop op haar verlossing werd ziek en zwak. Elkander verzekerden zij, dat zij eens zouden worden bevrijd, maar hoe is het met het vertrouwen, de twijfel van het hart beproeft het zwaar en altijd was er als een vreeslijke dreiging de angst, dat de voorraad levensmiddelen zou zijn uitgeput vóór zij zouden worden verlost. Toch onthielden zij niets aan het kind, het was haar alle drie een lust te zien, hoe flink en sterk het werd en ook hoopten zij, dat deze jongen, die zoo ongewoon flink voor zijn leeftijd was, haar misschien eens uit haar droevig verblijf zou kunnen redden.
| |
| |
Ja, de knaap werd vlugger en leniger, hij kroop rond en holde rond, hij speelde, hij klom en klauterde, en eens klom hij in de stutbalken, toen kon hij bij de zoldering komen, en zijn pleegmoeder, die het hem wilde verbieden, bang dat hij zou vallen, lachte hij uit. Neen, hij viel niet, integendeel, hij zat stevig daarboven en hij werd ondernemend. Hij begon ook met stokken en steenen te spelen en eens stak hij een scherpen steen in het daartoe gespleten einde van een stok, klom weer in een der stutbalken en begon met den steen in de zoldering te steken. Zij was week en gaf mee, hij begon er een holte in te boren, het losgemaakte zand stortte naar beneden, en de holte werd grooter en grooter. Het hielp niet of zijn pleegmoeder het hem verbood, de volgende dagen deed hij het weer, hij boorde een diepen koker, en eens hield hij er niet meer mee op voor hij dwars door de zoldering had heengeboord. Er kwam een klein, licht gaatje, snel stiet hij meer zand weg, de kluiten ploften neer, het gat werd grooter, en daar viel het daglicht naar binnen en een heerlijke, koele, versche lucht stroomde in het hol. De drie vrouwen kwamen onder het gat staan, zij slaakten een kreet van vreugde toen zij het daglicht weer zagen en den heerlijken, verkwikkenden verschen luchtstroom voelden. De knaap was weer naar beneden gegleden, hij keek zijn pleegmoeder met verbaasde oogen aan en vroeg:
- Tante, zeg mij, wat is dat?
Met tranen van dankbaarheid in de oogen nam ze hem bij zich en zei:
- Lief kind, wat ge ziet is het zonlicht. De menschen leven niet, zooals wij, onder de aarde in het donker, zij leven op de aarde onder den helderen hemel!
- Maar, tante, vroeg de knaap, waarom leven wij hier dan onder den donkeren grond, terwijl de menschen in het licht op aarde leven?
Toen vertelde de pleegmoeder:
- Je vader is een groot jager. Daarom dwong, toen je moeder gestorven was, een booze heks hem met haar te trouwen en opdat die booze heks jou en ons geen kwaad zou doen, heeft jouw vader voor ons deze onderaardsche woning gebouwd en leven wij in het donker. Het is heerlijk, dat je dat gat hebt gemaakt, maar het kan ons ook verraden, en als de vrouw van je vader ons verblijf ontdekt dan kan het met jou en ons slecht afloopen.
- Wees maar niet bang, zei de knaap.
Hij was flink en stevig, hij was moedig en wilde niet bang zijn. Hij maakte snel zijn plan. Den heelen dag zat hij met de vrouwen onder het gat, het licht viel als een regen naar binnen en dat was
| |
| |
heerlijk na die eindelooze duisternis. Maar de vrouwen waren bang, dat het verkeerd zou afloopen en dat er iets gebeuren zou.
Het liep echter niet verkeerd af, er gebeurde niets, voor het eerst zag de knaap het avond worden en voor het eerst zag hij het sterrenlicht. Zijn pleegmoeder moest hem veel over de aarde en over zijn vader, den grooten jager, vertellen, en toen zij dat gedaan had sliep hij in. Maar den volgenden morgen, vooraleer de vrouwen erop bedacht waren hem tegen te houden, was hij weer naar boven geklommen. Hij maakte het gat grooter, hij kroop eruit, en daar stond hij, in den zonneschijn, op de aarde.
Ja, daar stond hij. Hij zag de zon en zij verblindde hem de oogen. Hij zag den diepen, blauwen hemel, en hij wist niet van wat voor vreugde zijn hart werd bevangen. Hij zag de wolken, en het was zoo heerlijk dat zij voortzeilden, hij zag de boomen en de verten, en hij zag den wind in het koele en verrukkelijke gras. Diep haalde hij adem, en dat deed hem goed. Toen zag hij het dorp van zijn vader liggen, maar hij wist niet, dat het het dorp van zijn vader was. Hij ging er echter naar toe.
Voor den ingang van het dorp stond een man bij een kraampje van schragen en planken, waarop brooden en gebak lagen, die de man aan de voorbijgangers, welke het dorp in of uitgingen, verkocht. De knaap kwam bij den man staan. Kwam er een kooper, dan reikte de knaap den bakker het brood of het gebak aan, waarom de kooper had gevraagd. Viel er iets van het kraampje op den grond, dan raapte de jongen het op en legde het weer op zijn plaats. Zoo hielp hij den bakker den geheelen dag met allerlei kleine diensten. De bakker had pleizier in den jongen, en 's avonds, toen hij nog een brood over had en reeds naar huis wilde terugkeeren, gaf hij den jongen dit laatste brood en zei:
- Hier, dat is voor jou, omdat je mij den heelen dag geholpen hebt.
- Dank je wel, zei de jongen.
Hij pakte het brood, het zag er heerlijk uit, maar hij vroeg den bakker, of hij niet een mes voor hem had.
- Ja zeker, zei de bakker, en hij gaf hem een mes.
De jongen sneed het gekregen brood in vier stukken, gaf den bakker diens mes terug, en ging heen, terwijl hij een der vier stukken van het brood opat, want hij had grooten honger gekregen.
Hij kwam terug bij het gat boven het hol, kroop erin en liet zich naar beneden glijden. Zijn pleegmoeder en de twee dienaressen waren blij, dat ze hem weer terugzagen, want zij hadden den geheelen dag in onrust gezeten over hem. Zij vroegen hem ook, het gat maar weer liever dicht te maken, want zij waren bevreesd, dat
| |
| |
het hen zou verraden. Maar hij stelde haar gerust en vertelde wat er gebeurd was, hij gaf haar ook de drie stukken brood, die hij had meegebracht. De vrouwen waren blij met dit brood, het was versch en het had een heerlijken geur, in geen tijden hadden zij zulk echt en lekker brood gegeten. Zij aten met smaak en de pleegmoeder van den knaap zei:
- We hebben voor den jongen veel uitgestaan, maar hij betaalt het met vreugde terug.
Alles moest de jongen vertellen, wat hij had gezien, en alles klonk even mooi voor de drie vrouwen, die zoolang in het donker hadden gezeten. Zij drongen er wel op aan, dat hij het gat dicht zou maken, maar dat deden zij maar om lucht te geven aan haar eigen angst, zij zouden niet graag hebben gezien, dat de jongen het werkelijk dicht maakte, want sinds er die opening was, was het in het hol heel wat dragelijker geworden.
Den volgenden morgen kroop de jongen weer uit het gat, hij ging weer naar den bakker en hielp hem weer den geheelen dag met allerlei kleine diensten, en 's avonds kreeg hij ook weer zijn brood, dat hij in vieren verdeelde. De bakker keek den heengaanden jongen na, het scheen, of de knaap in de verte in den bodem verdween. Den volgenden morgen keek de bakker al naar den knaap uit, hij zag hem uit den bodem oprijzen. Hij slaapt daar zeker in een hol, dacht de bakker, en hij vroeg zich af, wat voor een jongen het kon zijn. Maar lang stond hij bij die vraag niet stil. De jongen beviel hem goed, hij had er den geheelen dag een prettig en hulpvaardig gezelschap aan, en veeleischend was de jongen niet, als hij 's avonds met zijn brood weg kon gaan was hij tevreden.
Zoo kwam de knaap nu iederen dag den bakker helpen, elken avond bracht hij zijn pleegmoeder en haar beide dienaressen een stuk versch brood, de vrouwen waren nu ook niet meer zoo bang, er gebeurde niets en ze hadden vertrouwen in de flinkheid van den jongen.
Maar op zekeren dag, toen de knaap weer bij den bakker stond en hem behulpzaam was, kwam daar de groote jager voorbij. De groote jager zag den jongen en zei tegen den bakker:
- Wat is dat voor een knechtje, dat je je daar hebt aangeschaft?
- Die jongen schijnt hier ergens in de buurt in een hol een nachtverblijf te hebben, zei de bakker. Hij komt iederen morgen hier, hij helpt mij door den dag een beetje, en 's avonds geef ik hem een brood. Dat deelt hij in vier stukken, een eet hij op, de drie andere neemt hij mee en dan verdwijnt hij ginds in een gat in den grond.
De groote jager keek aandachtig naar den knaap.
| |
| |
- Dat moet mijn kind zijn, dacht hij, dat ik met de zuster van mijn vrouw in veiligheid heb gebracht onder den grond en dat op de een of andere wijze den weg naar hier heeft gevonden.
Hij werd diep in zijn hart bewogen, zijn kind zoo groot en zoo flink te zien, maar hij liet niets merken van wat er in hem omging en vroeg aan den jongen:
- Voor wie zijn die drie stukken brood, die je 's avonds meeneemt?
- Voor mijn tante en de twee vrouwen, die met haar samen zijn in ons hol onder den grond, zei de jongen.
Neen, nu twijfelde de jager niet meer, deze knaap was zijn zoon. Hij keek lang naar hem, naar zijn gezicht en zijn gestalte, hij vond het heerlijk, dat zijn kind was behouden gebleven en tot zulk een fermen en kranigen knaap was opgegroeid, maar hij onderdrukte zijn ontroering en zei niets tot den jongen. Hij wendde zich echter tot den bakker en zei:
- Geef dezen jongen inplaats van een brood er iederen avond vier. Ik zal ze betalen.
Toen ging hij heen, maar nog dikwijls keek hij naar den jongen om.
Voortaan bracht den jongen iederen avond drie brooden mee voor de vrouwen in het hol. In het hol was daarover groote vreugde, zij hadden nu volop, zij hoefden nu geen vrees voor honger te hebben. Wat ze overhielden bewaarden zij. Iederen dag hielp de jongen den bakker. De groote jager kwam nu regelmatig kijken, hij kocht kleeren voor den jongen en alles wat hij noodig had. Hij bracht ook heerlijke vruchten mee, de jongen ging 's avonds met volle armen naar het hol terug, zij kregen daar alles wat zij verlangden, aan niets was er meer gebrek, zij prezen en zegenden den knaap en de pleegmoeder zei:
- We hebben om zijnentwille leed en ontbering gehad, maar zie eens, hoe ruimschoots hij er ons voor beloont en hoe hij ons lot verzacht! Eenmaal zal hij ons verlossen uit dit droevig verblijf.
Daar hoopten zij op, en ook de jongen hoopte daarop. En dat was ook de hoop van den grooten jager, maar hij durfde nog niets tegen den jongen te zeggen, bang voor zijn vrouw en bevreesd dat zij achter het geheim zou komen. Toen het herfst werd en de vijgen rijpten zocht de groote jager den knaap bij den bakker weer op en zei:
- Kom mee.
Hij nam den jongen mee naar zijn boomgaard en zei:
- Kijk, al die vijgeboomen zijn van mij. Je mag 's nachts hier komen en net zooveel vijgen plukken als je wilt, je eet er maar goed
| |
| |
van en die je niet opkunt neem je mee voor je tante en haar beide dienaressen. Maar nu moet je goed opletten, het kan gebeuren dat mijn vrouw in den boomgaard komt, zij ziet er lief uit en is heel schoon om te zien, maar het is een heks, en daarom moet je voor haar oppassen. Als zij je ziet en je vraagt, wie je vader en je moeder zijn, dan moet je niet over je tante en over de vrouwen in het hol spreken, want dan loopt het vast slecht met je af, en ook met je tante en haar dienaressen. Als mijn vrouw je naar je ouders vraagt dan zeg je maar: ik heb een moeder, en dat is de vijgeboom. En tegen je tante moet je ook nooit met een woord reppen van mijn vrouw. Je moet daar goed aan denken.
De knaap beloofde den man, dat hij alles precies zou doen wat deze hem had gezegd en de groote jager zag, dat hij op hem aankon. Hij streelde den knaap over diens haren en zond hem heen.
Van nu af aan sloop de knaap ook 's nachts weg uit het hol. Hij stelde zijn pleegmoeder gerust, hij ging naar den boomgaard, plukte er de vijgen en bracht ze in het hol. Het waren heerlijke vijgen, de vrouwen aten ervan en die ze niet opaten bewaarden zij, om ze te drogen. Weer prezen zij zich gelukkig den jongen te hebben, die zoo goed voor alles zorgde. Zij kregen nieuwe groote voorraden in het hol en besloten er zuinig mee te zijn, om geen gebrek te lijden als er misschien eens iets zou gebeuren en de jongen er niet meer voor haar op uit kon gaan.
Maar op zekeren nacht, toen de maan scheen en de knaap in den boomgaard van den grooten jager weer in een vijgeboom zat en van de vruchten plukte, kwam daar de booze vrouw van den grooten jager aan. Zij had den knaap bemerkt, sloop stilletjes naar hem toe en pakte hem onverhoeds bij zijn voeten. De knaap schrok, maar hield zich stil. Hij keek, en bemerkte de vrouw, zij was slank en groot, zij zag er liefelijk uit en was schoon om te zien, maar hij begreep onmiddellijk, dat het de booze heks moest zijn, waarover de man, die altijd zoo goed voor hem was, hem had gesproken. Zij bleef hem stevig vasthouden en vroeg:
- Zeg mij, jongen, wie is je vader?
De jongen dacht aan de waarschuwing, die hij had gekregen, en zei:
- Ik heb een vader, en dat is de vijgeboom.
De vrouw lachte en vroeg:
- En wie is je moeder?
- Ik heb een moeder, zei de jongen, en dat is de vijgeboom.
- Als dat zoo is, zei de vrouw, kom dan maar gerust naar beneden. Ik zal je niets doen.
De jongen kroop uit den vijgeboom en sprong voor de vrouw
| |
| |
op den grond neer. Zij keek lachend naar hem en zag, wat een prachtige en flinke jongen hij was. Maar voor zij er op bedacht was, was de knaap er vandoor.
Den volgenden nacht echter sloop zij weer naar den boomgaard en daar zag zij in het maanlicht de donkere gestalte van den knaap weer in een vijgeboom zitten. Behoedzaam naderde zij, greep den jongen plotseling weer bij diens voeten en vroeg:
- Zeg mij, wie is je vader?
De jongen had den greep om zijn voeten herkend, hij herkende de stem en antwoordde:
- Ik heb een vader, dat is de vijgeboom.
- En wie is je moeder?
- Ik heb een moeder, en dat is de vijgeboom, antwoordde de jongen.
- Als dat zoo is, zei de vrouw, luister dan. Ik ben een getrouwde vrouw en ik heb geen kinderen. Nu wil ik jou als mijn kind aannemen en een moeder voor je zijn. Mijn man is een groote jager en hij zal je vader zijn. Je zult het goed bij ons hebben.
- Neen, zei de jongen, ik ben bang, dat je me kwaad zult doen, want ik heb als vader en moeder alleen maar den vijgeboom, en die kan mij niet beschermen.
Maar de vrouw lachte en zei:
- Neen, kind, ik zweer je, dat ik geen kwaad zal doen, ik zal je als mijn eigen kind behandelen.
Nu de vrouw gezworen had, dat zij hem geen kwaad zou doen kwam de jongen uit den vijgeboom. De vrouw nam hem bij de hand en wandelde met hem naar haar huis. Daar wekte zij den grooten jager, toonde hem den knaap en zei:
- Dezen jongen heb ik in onzen boomgaard in een vijgeboom aangetroffen. Hij vertelde mij, dat zijn vader en zijn moeder een vijgeboom zijn. Nu hebben wij geen kind en daarom heb ik besloten hem als kind aan te nemen. Wij zullen voor dezen jongen een vader en een moeder zijn. Ik heb gezworen, dat ik hem geen kwaad zal doen.
De groote jager zag tot zijn onuitsprekelijke vreugde, dat het zijn eigen zoon was, dien de vrouw had meegebracht en dien zij als kind wilde aannemen. Hij onderdrukte echter zijn al te groote blijdschap om geen argwaan te wekken, maar wel prees hij het besluit van zijn vrouw, hij zei haar, dat zij er goed aan gedaan had dit kind aan te nemen en hij beloofde haar, dat hij een goed vader voor den jongen zou zijn.
Nu was de jongen in het huis van den grooten jager. Nog steeds echter bleef de groote jager tegenover den jongen erover zwijgen,
| |
| |
dat hij diens vader was, het in het midden latend, of de knaap zelf het zou zijn gaan vermoeden of begrijpen. De jongen had het goed, de vrouw van den grooten jager zorgde voor hem, zij hield woord, zij deed hem geen kwaad, zij gaf hem volop en uitstekend te eten en met den dag nam hij toe in gezondheid en in kracht.
Maar in het hol onder den grond was groote zorg en droefheid. Tevergeefs had men er 's morgens, nadat hij 's nachts was weggegaan, op de terugkomst van den jongen gewacht. Hij kwam niet, hij bleef weg, ook 's avonds kwam hij niet terug. Ook den volgenden dag kwam hij niet. De pleegmoeder en de beide dienaressen werden bang, dat den jongen iets zou zijn overkomen, in zijn wegblijven zagen zij ook het gevaar, dat haar schuilplaats zou kunnen worden verraden en dat de booze heks, waarvoor zij zich verborgen hielden, haar zou vinden. In haar angst en verdriet klaagden de beide dienaressen:
- Zoo gaat het, als men een kind opvoedt wordt het groot dan verliest men het toch en verkeert de vreugde in leed.
Maar de pleegmoeder schreide en dacht:
- De booze heks, die den man van mijn gestorven zuster in haar macht heeft, heeft zeker den knaap verslonden.
Neen, de knaap keerde niet naar het hol terug, maar hij was niet verslonden, hij werd integendeel door de vrouw van den grootten jager uitstekend verzorgd, hij werd steeds sterker en flinker, het was een lust om te zien. Maar wat voor den grooten jager een vreugd was, werd voor diens booze vrouw een kwelling. Nu zij den jongen zoo flink en krachtig opgewassen zag begon zij haar belofte, dat zij hem geen kwaad zou doen, te berouwen. Het liefst had zij zich in een kameel veranderd en den jongen verslonden, maar dat kon zij niet, zij had haar woord gegeven. Zij dacht echter bij zichzelf:
- Nu ik hemzelf niet verslinden kan zonder mijn woord te breken, kan ik hem naar mijn zuster sturen, die zal wel raad met hem weten, want die is door geen belofte gebonden.
Ja, want de booze vrouw had zusters, en dat waren ook allemaal heksen. Een van haar zusters had een kameel, die alle werk voor haar deed, en naar deze zuster zond zij den knaap met een boodschap.
- Hoor eens, zei zij tot den jongen, ik voel mij den laatsten tijd niet gezond en ik heb een sterk geneesmiddel noodig. Ga daarom naar mijn zuster en vraag haar om de lever van de kameel, die dagelijks voor haar werkt. Zorg vooral, dat je de lever meebrengt, want doe je dat niet, dan beschouw ik mijzelf van de belofte om
| |
| |
je geen kwaad te doen ontslagen, en dan verslind ik je. Ziezoo, nu weet je, waar je aan toe bent.
De knaap was geschrokken.
- Ja, dacht hij bij zichzelf, ik weet waar ik aan toe ben. Vraag ik haar zuster om de lever, dan zal haar zuster mij verslinden, breng ik de lever niet mee, dan verslindt zij zelf mij!
Hij besloot naar een oud man in het dorp te gaan, die raadgever was in moeilijke zaken en toen hij dezen alles verteld had, zei de oude man:
- Ja, de vrouw, waar je naar toe gestuurd wordt, is een heks, evenals de vrouw, die je stuurt. Maar je loopt geen gevaar als je overdag bij haar binnenkomt en je in haar huis verbergt. 's Avonds komt de heks thuis, zij zal zich dan bij haar molensteen neerzetten om meel te malen. Sluip dan van achter naar haar toe, sla de armen om haar heen en geef haar een kus. Heb je haar eenmaal een kus gegeven, dan zal zij goed voor je zijn als voor haar eigen kind. Maar nader haar niet van voren, want dan weert zij je kus af, en dan staat je het ergste te wachten. Meer kan ik je niet zeggen. Neem een mes mee. Voor de lever van de kameel en voor je vlucht moet je zelf met je eigen slimheid zorgen.
De knaap bedankte den ouden man. Hij nam een mes, liet zich door de vrouw van den grooten jager den weg wijzen en vertrok. Het was een lange reis, maar den tweeden dag kwam hij aan de woning van de heks. Hij ging er binnen, hij kwam in een groot en leeg vertrek, daarnaast waren nog andere vertrekken, allemaal groot en ruim. Hij verstopte zich in het eerste vertrek, waarin hij den molensteen gezien had, en wachtte.
's Avonds kwam de heks thuis, zij was slank en groot, zij leek op haar zuster, maar zij was niet zoo mooi als deze. Zij legde haar opperkleed af, deed koren in den trechter van den molen en begon te malen. Voorzichtig kwam de knaap uit zijn schuilhoek te voorschijn, hij wist, dat als de heks zou omkijken en zijn kus zou kunnen voorkomen, het met hem gedaan was. Zonder geluid te maken sloop hij naar haar toe, sprong op, sloeg de armen om haar heen en kuste haar. Op hetzelfde oogenblik keerde de vrouw zich naar hem om en vroeg:
- Wie ben jij, kind?
- Ik ben de zoon van je zuster, die met den grooten jager getrouwd is, en jij bent mijn tante, zei de knaap. Je zuster heeft mij naar jou toe gestuurd, want zij wilde zoo graag, dat je me eens zou zien.
De heks lachte verheugd.
- Ach, zei zij, dat is een prettige verrassing. Heeft mijn zuster
| |
| |
zoo'n flinken, grooten zoon? En hoe gaat het toch met haar?
- Mijn moeder maakt het goed, zei de jongen, zij heeft mij gevraagd je dat te zeggen en je hartelijk van haar te groeten.
- Dat doet mij pleizier! Dat doet mij pleizier! zei de heks. Wacht, mijn lieve neefje, nu zal ik eens iets lekkers voor je klaar maken om te eten. Kom mee.
Zij nam hem mee in een andere kamer, groot en ruim als de eerste. Door een andere deur kwam op dat oogenblik de kameel binnen. Het dier ging naar een hoek, vouwde de voor- en achterpooten onder zich en legde zich neer om te slapen. De knaap keek met groote oogen naar de kameel en vroeg:
- Is dat de kameel, die voor jou werkt en waarvan mijn moeder mij verteld heeft?
- Ja, zei de heks, dat is mijn kameel. Blijf nu maar zoo lang hier en wacht, dan ga ik intusschen verder mijn meel malen en voor het eten zorgen. Je krijgt iets heel lekkers. Je zult tevreden zijn!
Zij ging de kamer uit en deed de deur dicht. De jongen was nu alleen. Hij wachtte even, hij had nu de kans. Hij voelde zijn hart bonzen, maar hij dacht: nu of nooit, als ik het nu niet doe krijg ik misschien de kans niet meer. Behoedzaam naderde hij de kameel, hij verzekerde er zich van, dat het dier in vasten slaap was, toen trok hij bliksemsnel zijn mes, sneed met inspanning van alle krachten het dier, voor het een geluid had kunnen geven, den hals af, stortte zich met het mes op den buik, sneed dien open, maakte de lever los en haalde die uit het geopende lichaam. Met de lever rende hij naar het venster, opende het, sprong naar buiten en was er vandoor.
De heks had niets bemerkt. Zij maalde haar meel. Zij maakte het eten klaar. Zij bakte pannekoeken. Toen zij eindelijk met alles gereed was kwam zij in de kamer, waarin zij den jongen had achtergelaten. Zij zag hem niet, zij riep hem een paar maal, maar kreeg geen antwoord. Zij zocht rond, toen viel haar de eigenaardige houding op, waarin de kameel lag, zij kwam bij het dier, zij zag, dat het den hals was afgesneden en dat het lichaam was geopend. Zij begreep, dat niemand anders dit gedaan kon hebben dan de knaap, die als haar neef hier was binnengekomen. Toornig stormde zij naar buiten om den jongen te achtervolgen, vast besloten om hem voor zijn daad vreeslijk te doen boeten. Zij liep en liep, maar zij zag den jongen niet. Hij had een te grooten voorsprong op haar, zij wist ook niet in welke richting hij verdwenen was. Na een tijdlang tevergeefs te hebben gezocht gaf zij het op en keerde woedend naar haar huis terug.
Maar de knaap was veilig op den thuisweg gekomen. Na een
| |
| |
lange reis bereikte hij het huis van den grooten jager, hij trad binnen in de kamer van de vrouw, zij was verwonderd hem heelhuids te zien terugkeeren en zei:
- Wat? Ben je terug? Ben je dan niet bij mijn zuster geweest?
- Jawel, zei de jongen, ik ben bij haar geweest, zij maakt het goed en laat u groeten.
- Maar waarom heb je dan niet de zwarte lever van de kameel mijner zuster voor mij meegebracht?
- Die heb ik meegebracht, zei de jongen, hier is zij.
En voor de verbaasde oogen van de vrouw legde hij de lever neer. Zij zag, dat het inderdaad de zwarte lever van de kameel harer zuster was en zij dacht bij zichzelf:
- Mijn zuster kan onmogelijk de kameel, die alle werk voor haar doet, hebben gedood. Dat moet de jongen stilletjes alleen hebben gedaan.
Zij vroeg aan den jongen:
- Maar hoe heb je 't gewaagd, de kameel te dooden, die voor mijn zuster werkt?
- Zelf hebt ge me gezegd, antwoordde de jongen, dat gij mij zoudt verslinden als ik de lever van de kameel niet meebracht. Als ik uw zuster om de lever zou hebben gevraagd, dan zou zij woedend zijn geworden en in haar toorn zou zij mij hebben verslonden. Om mijn leven te redden moest ik wel doen wat ik deed. En zoo heb ik de lever genomen zonder iets te vragen. Hier is die lever, ik heb gedaan wat gij mij hebt opgedragen. Ik hoop, dat door dit geneesmiddel spoedig uw gezondheid weer mag herstellen.
- Het is goed, zei de vrouw.
Maar bij zichzelf dacht zij:
- Neen, het is niet goed.
Zij werd nu door zorg en angst gekweld en haar onrust nam van dag tot dag toe. De groote jager merkte het en vroeg:
- Wat scheelt je toch?
- Mij scheelt niets! zei zij.
Maar het was duidelijk, dat zij een antwoord ontweek en verdere vragen wilde voorkomen. Haar onrust echter bleef toenemen. De knaap, dien ik als ons kind heb aangenomen, zoo dacht zij bij zichzelf, is een groot gevaar voor mijn zusters en mij. Wij moeten van hem zien af te komen. O, dat ik ook zoo dom ben geweest mijn woord te geven, hem niet te zullen verslinden. Had ik mijn woord maar niet gegeven, dan zouden wij gauw genoeg van hem af zijn. Wat kan ik doen, om ons van hem te bevrijden?
Zij dacht er lang over na. Maar zij was boos en sluw en daarom vond zij er iets op. Op zekeren dag riep zij den knaap bij zich en zei:
| |
| |
- Je hebt nu kennis gemaakt met mijn eene zuster, die den kameel in dienst had. Maar ik heb nog acht zusters en ik wilde graag, dat je ook die leerde kennen. Zij zijn allemaal veel ouder dan ik, zij zijn goedhartig en alle acht spinnen zij iederen dag in het ouderlijk huis, waarin ook ik mijn jeugd heb doorgebracht en waarin zij de familieschatten bewaken. Je moet naar haar toegaan, zij zullen je vriendelijk ontvangen. Je moet haar van mij groeten, haar vragen of zij weten hoe het mij gaat en haar zeggen, dat zij wel zullen begrijpen, welken vriendendienst ik verwacht dat zij je zullen bewijzen.
De jongen deed of hij zonder meer gehoorzaamde en ging de deur uit. Maar hij zei bij zichzelf:
- Als die eene zuster al zoo'n gevaarlijk schepsel was, hoe verschrikkelijk zullen die acht te samen dan wel niet zijn!
Hij begaf zich weer naar den ouden, wijzen raadgever van het dorp, vertelde dezen alles en vroeg hem, wat hij moest doen.
De oude man zei:
- Mijn jongen, de opdracht, die de heks je nu gegeven heeft, ik zoo moeilijk en gevaarlijk, dat je, als je niet erg goed oppast, het er dezen keer wel niet levend af zult brengen. De acht zusters, waar de vrouw van den grooten jager je nu naar toe stuurt, zijn echte valsche, booze heksen en verslinden ieder menschelijk wezen, dat zich in haar nabijheid waagt. Als haar zuster haar door jou vragen laat of zij van haar weten hoe het haar gaat en haar tegelijkertijd door jou laat zeggen, dat zij wel zullen begrijpen welken vriendendienst zij je moeten bewijzen, dan weten die acht spinnende heksen, die de bewaaksters en hoedsters der tien zusters zijn, dat haar zuster, die jou stuurt, in jou een groot gevaar voor haar allen ziet en van haar acht zusters verwacht, dat zij jou bij wijze van vriendendienst zullen opeten. Wees dus op je hoede en doe in geen geval wat de vrouw van den grooten jager je gevraagd heeft. Wel kun je naar de acht zusters gaan, maar let goed op, wat je dan moet doen. Die acht zusters zitten gewoonlijk op een steenen bank wol te spinnen. Zij hebben echter geen gewone spinnewielen, maar gebruiken inplaats daarvan de knokenbeenderen van ezelsdijen. Op die manier is haar arbeid zeer vermoeiend. Daarom moet je acht houten spinnewielen meenemen, zooals hier de vrouwen die gebruiken. Als de heksen vermoeid van haar werk zijn opgestaan en weggegaan zijn, dan moet je voor ieder van haar op de steenen bank een spinnewiel neerzetten. Als ze dan terugkomen zullen ze in de vreugde over dit geschenk dengene, die het haar gebracht heeft, geen kwaad doen, doch hem integendeel vriendelijk opnemen. Dan moet je van haar gedaan zien te krijgen, dat zij je
| |
| |
hare schatten toonen. Maar het verdere is zoo moeilijk, dat ik je daarin geen raad kan geven en het aan je eigen slimheid moet overlaten, of je slagen zult of niet.
De jongen bedankte den ouden, wijzen raadgever. Hij verzamelde daarop acht lichte houten spinnewieltjes, kleine toestellen, zooals de vrouwen in dat land die gebruiken om haar wol te spinnen, laadde die op zijn rug en begaf zich op weg.
Na een lange, lange reis bereikte hij het verblijf van de acht spinnende heksen. Het was een groot, hoog huis met een tuin er omheen en in de verte lagen bloeiende akkers.
De knaap klom op een hoogen steen en keek rond. Daar zag hij in den tuin voor het huis de steenen bank, hij zag de acht zusters vermoeid heengaan, zij hadden zeker net haar wol gesponnen, de steenen bank was leeg. De jongen sprong van den steen, kwam voorzichtig den tuin in, sloop naar de bank en zette zijn acht lichte houten spinnewieltjes op de bank neer, voor ieder der acht zusters stond er een. Toen kroop hij onder de bank en wachtte af.
Na eenigen tijd kwamen de heksen terug. Ze waren groot, ze hadden niets van de lieftalligheid der vrouw van den grooten jager, ze waren alle ouder dan zij, ook de jongste van deze acht was ouder dan haar zuster, die met den grooten jager was getrouwd. De jongen kon een gevoel van angst niet onderdrukken, toen hij de heksen dichterbij komen zag. Elk van haar droeg het knokenbeen der ezelsdij, dat haar tot spinnewiel diende, zij zuchtten alle acht onder den last en bij de gedachte, dat de zware en moeilijke arbeid nu weer moest beginnen. Maar toen zij bij de bank waren gekomen zagen zij de acht mooie, lichte, houten spinnewieltjes, die daar voor haar waren neergezet. Ze slaakten een kreet van vreugde, zij slingerden de zware knokenbeenderen der ezelsdijen weg, en ieder van haar nam haar spinnewieltje, bekeek het, betastte het en beproefde het, o, nu ging het werk, dat altijd zoo zwaar en zoo moilijk was geweest, gemakkelijk en licht. De acht heksen dansten en lachten van vreugde en zij zeiden:
- O, wat een schoon geschenk! Dat is nog eens iets buitengewoons, wie ons dit gebracht heeft beloven wij onze vriendschap en onze bescherming. Hij, aan wien wij dit kostbare geschenk danken, zal van ons niets dan goeds ondervinden, dat zweren wij!
Toen de jongen dezen eed van de heksen gehoord had kwam hij onder de steenen bank uit te voorschijn gesprongen en zei:
- Ik ben het, die jullie dit geschenk gebracht heeft. Ik begroet jullie als mijn tantes, want jullie zuster, die met den grooten jager getrouwd is, is mijn moeder. Zij vroeg mij, of ik jullie eens wilde opzoeken en zij zei mij, dat ik dan iets voor jullie mee moest brengen
| |
| |
wat jullie pleizier zou doen, omdat jullie altijd zoo goed over haar welzijn waakt. Nu had mijn moeder mij van jullie ezelsknokenbeenen-spinnewielen verteld, en daarom meende ik niets beters te kunnen doen dan voor jullie deze lichte, houten spinnewieltjes mee te brengen.
De acht heksen hadden met groote oogen naar den jongen gekeken en met groote ooren naar hem geluisterd. De jongen beviel haar uitstekend, zij waren er trotsch op, dat haar zuster zulk een flinken zoon had en wat de jongen haar had gezegd klonk haar buitengewoon vleiend en vriendelijk in de ooren. Zij lachten hem daarom toe, prezen de keuze van zijn geschenk en vroegen hem haar gast te zijn.
Zij namen hem mee in huis, daar brachten zij hem in een groote kamer en in die kamer stond een heerlijk bed met kussens en dekens van zij.
- Je blijft natuurlijk vannacht hier, zeiden zij, en vanavond moet je ons nog veel over onze lieve zuster, je moeder, vertellen. Als je morgenvroeg wakker wordt zullen zeven van ons al weg zijn om op onze akkers te werken. Maar de jongste van ons blijft thuis, zij zal zorgen voor je ontbijt, je eten voor onderweg meegeven, je het heele huis laten zien en je weer veilig op den thuisweg brengen. En nu zullen we zorgen, dat je wat te eten krijgt.
Zoo gezegd, zoo gedaan. Zij zorgden voor eten, het was een heerlijke maaltijd, de meest uitgelezen spijzen en dranken kwamen op tafel, tot pleizier van de heksen at de jongen voor tien, want hij had grooten honger. En na het eten moest hij nog veel over zijn moeder vertellen, die met den grooten jager was getrouwd. En hij vertelde ook van zijn bezoek aan zijn tante, die de kameel in haar dienst had, maar hij vertelde natuurlijk niet, wat hij bij die tante had uitgevoerd. Het werd laat voor hij zich op zijn legerstede uitstrekte. Door de vermoeienis van de reis viel hij spoedig in slaap.
Toen hij den volgenden morgen opstond en uit zijn kamer kwam was alleen nog maar de jongste van de acht heksen thuis, de andere zeven waren naar haar akkers gegaan, om haar veldarbeid te verrichten. De jongste begroette hem vriendelijk, zij had reeds voor het ontbijt gezorgd en zij had ook het eten voor onderweg al klaar. De jongen ging aan tafel zitten, hij at heerlijk brood met heerlijken honing en toen hij klaar was zei de jongste der heksen:
- Nu zal ik je het huis laten zien, dan kun je aan je moeder vertellen, hoe het er nu in het huis van haar vader uitziet.
Zij ging met hem naar buiten, toonde hem de groote en volle veestallen, de schuren met hun rijken voorraad, den tuin. Zij ging
| |
| |
met hem een klein gebouw binnen, dat was van den vloer tot den nok volgestapeld met wol, en al die wol hadden de acht heksen met de knokenbeenderen der ezelsdijen gesponnen. Toen nam de jongste der acht heksen den knaap weer mee naar binnen en liet hem haar eigen kamer zien en de zeven kamers van haar zusters. De jongen keek alles met bewondering aan en na de achtste kamer gezien te hebben vroeg hij:
- Lieve tante, laat mij nu ook eens de familieschatten zien, waarvan gij de bewaaksters zijt. Mijn moeder heeft mij daar zooveel van verteld, dat ik natuurlijk nieuwsgierig ben dat alles eens te zien, en zij zal mij zeker ook vragen in welken toestand ik het heb aangetroffen.
- Ik weet eigenlijk niet, of ik je dat wel mag laten zien, zei de jongste der heksen. De eigenlijke bewaking daarvan is toevertrouwd aan onze oudste zuster, die zeer naijverig op dit voorrecht is. Bovendien mag buiten ons niemand ooit in de zaal komen, waar deze schatten zich bevinden.
- Je oudste zuster is nu op het veld, om het haar te vragen zou ik op haar terugkeer moeten wachten en zij komt eerst vanavond thuis, terwijl ik noodzakelijk in den voormiddag moet vertrekken. Ik heb toch ook voor jullie allemaal een spinnewiel meegebracht en niet voor de oudste alleen. Bovendien ben ik jou net zoo na verwant als mijn oudste tante. Daarom kun je mij gerust de schatten laten zien.
- Ja, je hebt gelijk, zei de jongste der heksen. Ik kan je voor je vertrekt wel even gauw een blik op onze familieschatten laten slaan. Kom maar mee.
Zij ging hem voor. Zij bracht hem naar een breede trap, die klom zij op en hij volgde haar. Boven stiet zij groote, dubbele deuren open en zij liet hem binnentreden in een ruime, hooge zaal. Langs de wanden stonden zakken en kisten opgestapeld en die bleken gevuld te zijn met goud en zilver en edelsteenen, het was een onmetelijke rijkdom. Bovendien lagen er heele bergen van de kostbaarste en zeldzaamste weefsels en stoffen, de jongen voelde zich beklemd door zooveel rijkdom. Maar plotseling werd zijn aandacht getrokken door eigenaardige lampen langs de lengtewanden, langs elk der beide wanden brandden er vijf, ze waren uit kleiaarde gebakken, elk droeg een vlam van verschillende klaarte, een was er die opvallend zwak brandde en een was er, die een buitengewoon mooi en schitterend licht verspreidde. Dicht bij de plaats waar de knaap stond hing aan elk der lengtewanden bovendien een groote, oude trom. De jongen stond verstomd van alles wat hij zag. Hij vroeg:
| |
| |
- Tante, waarvoor dienen die twee eigenaardige, oude trommen?
- Als je op deze trom slaat, zei de heks, en ze wees de trom aan tegen den rechterwand, dan begint het heele huis met alles wat er bijhoort te bewegen, in de richting waarin je dat beveelt. En wanneer je dan op die andere trom slaat, dan staat het huis onmiddellijk weer onbeweeglijk stil. Maar je bent al te nieuwsgierig en ik geloof niet, dat ik je dit had mogen vertellen.
- Ben ik je niet even na als mijn moeder? vroeg de jongen. Zij zou verwonderd zijn als ik thuiskwam en ik wist haar niet over alles te vertellen.
- Kom nu, zei de heks, nu wordt het tijd, je hadt al op den terugweg moeten zijn.
Zij was klaarblijkelijk niet op haar gemak.
Maar de jongen zei:
- Tante, tante, even nog! Ik zal aanstonds des te sneller loopen en het tijdverlies inhalen. Zeg mij toch, waarom branden hier midden op den dag en terwijl de zon door de ramen naar binnen schijnt tien lampen?
- Die tien lampen, jongen, zei de heks, dat zijn de tien zielen van mijn negen zusters en mij, van de zielen van je moeder, van onze zuster die een kameel in haar dienst heeft en die je hebt opgezocht, en van ons achten, die hier in huis wonen. Maar kom nu, nu heb je genoeg gezien.
- Even nog, tante, even nog! riep de jongen. Ik beloof je, dat ik aanstonds hard zal loopen en het tijdverlies zal inhalen. Een vraag nog! Zeg mij toch, waarom brandt die eene van de tien lampen met zoo'n hooge en schitterende vlam? Wier ziel is dat?
- Kind, zei de heks, deze lamp is de ziel van je moeder. Het licht brandt daarom helderder en hooger dan dat van alle andere lampen, omdat jouw moeder langer zal leven dan wij allen. Ik zal van ons het eerste sterven, kijk, dat kun je zien aan die lamp daar, haar vlam is een beetje zwakker dan die van de andere lampen, het is mijn ziel. Al ben ik van ons achten hier in huis de jongste, ik zal toch het eerste sterven. Maar kom nu, je hadt al lang op weg naar huis moeten zijn.
- Even nog, tante, even nog! zei de knaap. Ik zal aanstonds snel als de wind naar huis gaan. Een vraag nog! Zeg mij toch, wat er gebeurt als iemand deze lampen plotseling dooft?
- Dan sterven wij op hetzelfde oogenblik, zei de heks ongeduldig. Maar kom nu, nieuwsgierige jongen, je hebt al veel te veel gevraagd. Eén vraag nog en ik eet je op, ondanks je spinnewielen en ondanks onze beloften.
| |
| |
- Vergeef mij tante, zei de jongen, maar dit alles maakte ook zoo'n diepen indruk op mij. Nu zal ik niet meer vragen. Kom, ga mij weer voor, opdat ik nu gauw weg kom naar huis.
De heks ging voor den knaap uit de trap af. Nauwelijks echter was zij eenige treden de trap afgegaan, of de jongen, die haar niet onmiddellijk was gevolgd, vloog naar de lamp die het zwakste brandde en die de heks hem als haar levenslamp had aangewezen, en blies de vlam uit. Hij rende daarop naar de trap terug en keek naar beneden. Daar lag de heks onder aan de trap, bewegingloos. Hij stormde de trap af, bukte over de vrouw heen, zij was dood.
- Zij zal niemand meer verslinden en niemand weer kwaad doen, zei de jongen. Zij heeft gelijk gehad, zij is het eerste gestorven, al is zij de jongste van de acht, die hier in huis wonen. Als de zaak zoo eenvoudig is, dan kan ik in het groot een opruiming onder deze heksen houden.
Hij droeg haar weg naar buiten. Daarop ging hij weer het huis binnen en klom weer de trap op naar boven. Van de andere lampen blies hij er een voor een acht uit, de lamp met de ongewoon heldere en hooge vlam liet hij branden, het was de levenslamp van de vrouw van den grooten jager. En op de akkers, waar zij arbeidden, vielen een na een de zeven heksen dood ter aarde, en ook de heks, wier kameel door den jongen gedood was, zonk in haar huis levenloos neer op den grond. De zoon van den grooten jager bekeek de gedoofde lampen en zei:
- De jongste dezer acht heksen heeft gelijk gehad, zij zou een beetje eerder sterven dan de anderen, de andere zijn haar gauw genoeg in den dood gevolgd.
Hij kwam voor de nog eene brandende lamp staan met de heldere vlam, en zei:
- Ook daarin heeft de jongste dezer acht heksen gelijk gehad: deze zou haar allen overleven. Maar nu komt zij aan de beurt, zij, die den grooten jager, waarvan het mij al lang duidelijk is geweest dat hij mijn vader is, gedwongen heeft met haar te trouwen en waarvoor mijn arme pleegmoeder, haar beide dienaressen en ik ons schuil hebben moeten houden in dat ellendig onderaardsch verblijf. Ik zal niet nu haar levenslamp uitblazen, het zal mij een te groote vreugde zijn haar te zien sterven. Kom, ik heb aan de jongste van deze acht heksen gezegd, dat ik snel als de wind naar huis zou ijlen en den verloren tijd zou inhalen.
En hij pakte van den rechterwand de groote, oude trom, de tromstokken hingen erbij, hij ging met de trom en de stokken naar een der vensters en begon zachtjes te trommen. Toen de stokken maar even het tromvel beroerden voer er een schok door het heele
| |
| |
huis en het zette zich in beweging. De knaap sloeg een sterker roffel, vlugger ging het huis, door het raam zag hij dat tuin en bijgebouwen en alles mee voorwaarts gleed in snelle vaart. En terwijl hij de trommelstokken roerde, sneller en sneller, zong de knaap:
- Mijn huis, beweeg je in de richting van het dorp van mijn vader. Mijn huis, beweeg je in de richting van het dorp van mijn vader. Mijn huis, beweeg je in de richting van het dorp van mijn vader.
Steeds sneller sloeg hij de trommelstokken, sneller vloog het huis vooruit. Harder sloeg de jongen, de slagen knalden als ratelende schoten, daar hief het huis zich op, het vloog door de lucht, tuin en bijgebouwen, alles vloog mee. Toen sloeg de knaap een donderenden, weerlichtvluggen roffel, het huis doorsuisde de ruimte en boven alles uit zong de schreeuwende stem van den knaap:
- Mijn huis, vlieg in de richting van het dorp van mijn vader!
In het huis van den grooten jager zat de schoone vrouw, die met den grooten jager getrouwd was, tegenover haar man. Zij hief het hoofd op, luisterde en zei:
- Ik hoor de trom uit mijn vaderhuis!
Zij sprong op. Zij liep het huis uit, stak het erf over, zij holde door het dorp, naar buiten. Maar de groote jager was ook opgestaan en rende haar achterna. Toen de vrouw buiten het dorp was zag zij daar het huis van haar vader en het vaderlijk erf aankomen, voor het venster zag zij den knaap die de trom sloeg wat hij kon. Zij werd doodsbleek van schrik, toen begon zij van woede en angst te schreeuwen.
Maar de knaap had haar bemerkt en zag achter haar zijn vader. Hij hield zijn trommelslag nu in, gooide plotseling de trom terzijde, nam de trom van den linkerwand, sloeg erop met een beukenden slag, en schreeuwde:
- Mijn huis, sta stil!
Op hetzelfde oogenblik zette het op den grond neergedaalde huis zich onwrikbaar vast en ook de tuin en de bijgebouwen lagen roerloos.
De vrouw van den grooten jager stormde het huis binnen en riep:
- Nu helpt mijn belofte niet meer! Nu zal ik je verslinden!
Maar de groote jager had ook zijn zoon voor het venster gezien, en, het gevaar beseffend waarin, na den dreigenden uitroep van de vrouw, de jongen verkeerde, stormde hij de vrouw achterna.
Daar kwam de vrouw de breede trap opgevlogen, maar boven stond de jongen, die tot haar schrik haar levenslamp dreigend in de hand hield. Zij gilde, maar vóór zij de bovenste traptrede be- | |
| |
reikt had, sloeg de jongen met een krachtigen slag haar levenslamp tegen de trapleuning in duizend scherven. Zij wankelde een oogenblik in haar volle lengte, sloeg achterover en rolde van trede tot trede naar beneden, waar zij dood terneer plofte voor de voeten van den grooten jager, die in angst en beven stond en niet begreep, wat er kon zijn gebeurd.
De knaap kwam nu de trap af. De groote jager nam hem, toen hij beneden was gekomen, in de armen, en zei, doodsbleek:
- Jij bent mijn zoon.
De knaap zei:
- Dat wist ik, vader!
Hij zweeg in de omhelzing van zijn vader, maar toen hij zich eindelijk uit die omhelzing had losgemaakt, zei hij:
- Deze booze heks, die u in haar macht had, en hare zusters heb ik gedood door haar levenslampen te dooven.
En bij de doode vrouw neergezeten op de onderste trede van de trap vertelde hij zijn vader alles, wat er was gebeurd.
De groote jager luisterde, diep bewogen door alles wat hij hoorde en trotsch op den moed en de slimheid van den jongen.
Ja, nu was hij van de gevaarlijke vrouw verlost, zijn zoon was behouden teruggekeerd, nu dreigde hen geen gevaar meer. De groote jager ging daarop met zijn zoon naar het onderaardsche hol, daar werden de pleegmoeder en de beide dienaressen, die zoo in zorg en angst hadden gezeten over het lot van den jongen sinds hij niet meer was teruggekeerd, tot haar onuitsprekelijke vreugde uit haar somber verblijf verlost. Zij zagen de zon weer en het daglicht, de velden en de boomen, zij zagen het dorp weer en de woning van den grooten jager. En niet alleen was de groote jager nu verlost van de heks, die hem in hare macht had gehad, hij kwam ook in het bezit van heel den rijkdom der tien zusters, van al haar goud en zilver, haar kostbaarheden en juweelen, haar vee en de rijke voorraden harer schuren. Er was nu geen man zóó vermogend als hij in den geheelen omtrek, honderden arbeiders kon hij aan het werk zetten, er kwam welvaart in het heele dorp. En de groote jager deed de pleegmoeder van den jongen, die om wille van het behoud van het kind zooveel en zoo bitter geleden had, deelen in zijn geluk, hij trouwde met haar, zij was een toegewijde tweede moeder voor den knaap, zooals zij een opofferende pleegmoeder voor hem was geweest. En de twee dienaressen kregen, na zooveel slechte jaren, nu goede jaren, aan niets hadden zij nog ooit gebrek en zij werden door den grooten jager en zijn zoon met alle onderscheiding, of het zusters waren in het huis, behandeld. En de pleegmoeder, die nu de vrouw van den grooten jager was, zei tot haar man:
| |
| |
- Om wille van uw zoon hebben wij angst en ellende doorstaan, maar aan hem dankt ge uw redding en voor onzen angst heeft hij met duizend vreugden vergoed.
En zoo was het. De groote jager was trotsch op zijn zoon. En toen de knaap man was geworden ging hij met zijn vader op jacht, hij was net zoo onverschrokken als zijn vader, zijn schot was even zeker als dat van zijn vader, en, net als zijn vader, werd hij de groote jager genoemd.
|
|