| |
| |
| |
Het wonderbare haar
Er waren eens een man en een vrouw, zij waren zeer arm en hadden hun huis vol kinderen, dikwijls wist de man geen raad, hoe al die kleine en hongerige monden te voeden. Ook de vrouw ging onder de groote zorgen gebukt, maar zij sprak altijd toch nog haar man moed in, ook al zag zij zelf geen uitkomst meer. Dikwijls kwam bij hen een buurvrouw, om de moeder, die haar handen vol had met zooveel kinderen, bij haar werk te helpen.
- Ach, zei de buurvrouw, jullie hebben zorg, maar ik wou, dat ik stikte van zorg als die bij mij dan ook dezelfde reden had, ja, jullie zijn met zoovelen bijeen.
En zij keek die heele rij kinderen langs met net zulke hongerige oogen als de kinderen hadden, want zij had geen kinderen, zij had zelfs geen man, zij was alleen en zelfs de zorg hield haar geen gezelschap. Wie de zorg van kinderen heeft, vergeet hun vreugd, wie het gemis van kinderen heeft, vergeet hun zorg, zoo is het. Maar eens had de man met de zijnen weer langen tijd gebrek gehad en ten einde raad liep hij ten laatste rond met het plan, zich van zijn kinderen te ontdoen door hen mee te nemen naar een groot bosch en hen daar, terwijl zij speelden, alleen achter te laten. Hij sprak er ook met zijn vrouw over, maar zij wilde er niets van hooren.
- Liever sterf ik, zei zij.
- Ja, zei de man, jij hebt goed praten!
Het was onrechtvaardig, dat hij dat zei, want de vrouw had heelemaal geen goed praten, maar de zorg verhardde den man en verhardde ook zijn vaderhart. Daarom overlegde hij, hoe hij alleen het plan zou kunnen uitvoeren, zonder er zijn vrouw verder iets van te zeggen.
Maar toen verscheen hem 's nachts in een droomgezicht een kind, de man dacht, nog nooit zoo'n mooi kind gezien te hebben en toch was het net, of een van zijn kinderen er op leek. Moeizaam ging hij
| |
| |
na, welk van zijn kinderen op dit kind kon lijken, maar hij kwam daar niet precies achter, hoe meer hij vergeleek, hoe meer hij begon te denken, dat al zijn kinderen er op leken, en hij verwonderde zich daarover, want het was hem nooit opgevallen, dat zijn kinderen mooi waren, zij hadden immers sproeten, afstaande ooren en stekelhaar. Maar het kind zei tot hem:
- Ik weet, dat gij rondloopt met de booze gedachte, je van je arme kinderen te ontdoen en ik weet ook, dat je veel gebrek lijdt. Maar morgenvroeg zul je onder je hoofdkussen een mooi geborduurden hoofddoek, een fijn rood zakdoekje en een handspiegel vinden. Neem die dingen en ga ermee naar het bosch. Daar zul je een beek zien, ga stroomopwaarts langs die beek totdat je aan een bron komt, dan zul je een meisje zien zitten, glanzend als de zon met heel lange haren, die over haar rug golven en tot haar voeten reiken. Wees echter voorzichtig, want dat meisje, dat er lieftallig uitziet, is een booze slang, en je moet oppassen, dat zij je niet in haar netten verstrikt. Je mag geen woord tegen haar zeggen, want bij het eerste woord dat je spreekt, krijgt zij de macht je in een visch te veranderen en dien eet zij dan op. Zij kan echter moeilijk alleen haar haren kammen, omdat die zoo lang zijn, en daarom zal ze je vragen of jij dat eens voor haar wilt doen. Neem dan den kam, dien zij je toereikt, aan, en kam haar haren. Als je de lange vlechten openlegt, dan zul je een haar vinden, rood als bloed. Trek dat haar uit haar hoofd en ga ermee vandoor, zoo vlug als je kunt. Aan de pijn zal zij dan voelen wat je gedaan hebt en zij zal je achtervolgen, om te probeeren je aan te raken, want als zij je dan aanraakt kan zij je veranderen in wat zij maar wil. Als je merkt, dat zij je inhaalt, gooi dan den geborduurden hoofddoek achter je. Merk je dan na eenigen tijd, dat ze je toch nog achtervolgt, gooi dan het roode zakdoekje weg en den derden keer moet je den spiegel achter je gooien, dan zal zij je zeker niet meer nakomen. Dat haar moet je dan aan een rijk man verkoopen, maar laat je vooral niet beetnemen, want het is een buitengewoon kostbaar haar, dat geweldig veel geld waard is. Dan zul je geld hebben om je kinderen te voeden.
Toen het kind deze woorden gesproken had verdween het uit het droomgezicht van den man. 's Morgens werd hij wakker en meteen schoot hem zijn droom te binnen. Hij vertelde hem aan zijn vrouw en zij wilde weten, hoe dat kind er had uitgezien en hoe mooi het was, zij vond het heerlijk, dat al haar kinderen erop leken.
- Maar welk leek er het meeste op? vroeg zij.
- Dat weet ik niet, zei de man, maar het was net, of het geen
| |
| |
droom was en of het kind mij in werkelijkheid alles zei, wat het mij gezegd heeft.
- Daar kunnen wij gauw genoeg zekerheid over hebben, zei de vrouw, en zij rukte het hoofdkussen van haar man weg.
Ja, toen schrokken zij en waren zij verstomd, want daar lagen een prachtige, bontgekleurde hoofddoek, een fijn rood zakdoekje met een zoom van kant, en een glanzend mooie, kleine handspiegel.
- Zou dan alles gebeuren zooals het kind het heeft gezegd? vroeg de man.
- Zeker, zei de vrouw, ik geloof het, je moet gaan, ach, dan zullen we uit onzen nood worden verlost en onze kinderen eten kunnen geven.
Aangespoord door zijn vrouw besloot de man naar het bosch te gaan.
- Wees vooral voorzichtig, zei de vrouw en doe alles precies zooals het kind gezegd heeft, dan kan je niets overkomen.
De man ging. Na een lange wandeling bereikte hij het bosch en nadat hij eenigen tijd gezocht had vond hij ook het klaterende beekje. Dat versterkte zijn vertrouwen en vol goeden moed ging hij stroomopwaarts langs den oever van de beek. Het was nog een heele tocht en soms kon de man een opkomenden twijfel niet onderdrukken, maar nadat hij een paar uren geloopen had, hoorde hij het geruisch van een bron en daar, tusschen de boomen en hun loover, zag hij de lichtende gestalte van een heerlijk mooi jong meisje. Voorzichtig kwam hij dichter bij, zoo dicht, dat het minste gerucht hem nu verraden zou, ja, het meisje was buitengewoon mooi, als een stroom van blond goud vloeide haar haar om haar heen. Zij zat in den zonneschijn, zij hief haar arm en ving een zonnestraal, met haar ranke vingers deed zij dien als een draad in haar naald en doorvlocht er de stof mee op haar borduurraam, die van heldenharen was geweven. Hij stond een tijdje ademloos naar haar en hare bezigheid te kijken, toen echter kraakte een takje onder zijn voet en zij wendde naar hem haar groote, blauwe oogen in haar lief gezicht. Zoo gauw toen zij hem aankeek maakte hij een diepe buiging voor haar. Zij sprong op en vroeg:
- Van waar komt gij, onbekende held?
Hij dacht aan de waarschuwing van het kind en gaf geen antwoord. Zij vroeg opnieuw:
- Wie zijt ge, vanwaar komt gij? Waarom ben je hier gekomen?
Maar hij perste de lippen op elkaar en zei geen woord, hij maakte een gebaar alsof hij beduiden wilde, dat hij stom en hulpbehoevend was. Toen nam zij naast zich een kam van den grond op en zei:
| |
| |
- Ik kan zoo moeilijk alleen mijn haren kammen, dat ik blij ben als iemand hier komt en mij helpt. Wil jij mijn haren kammen?
Hij knikte, kwam nu vlak bij haar, nam den kam uit haar handen aan, en begon te kammen. Dat was een heel werk, zijn arm was nauwelijks lang genoeg, zóó lang was het haar, hij tilde het op om het van onderen uit de war te krijgen. Toen legde hij behoedzaam de lange vlechten open en daar zag hij plotseling het bloedroode haar. Hij nam het tusschen de vingers, gleed tot den schedel omhoog en trok daar bij den wortel het haar uit. Snel als de bliksem sprong hij op en ging er vandoor, terwijl hij het haar vlug om zijn vinger wond. Hij liep wat hij maar loopen kon, zij echter had de pijn gevoeld en een kreet geslaakt, zij stond op en zag hem in de verte wegloopen, vlug als een hinde zette zij hem achterna. Het duurde niet lang, of zij had hem ingehaald, hij merkte het, nam den geborduurden hoofddoek en gooide dien achter zich. Zij zag den doek vallen en liet er zich door ophouden, onwillekeurig bukte zij zich en raapte den doek op. Zij hield hem uitgespreid in haar handen, bracht haar vlakke hand onder de stof, en, vol bewondering voor het mooie borduurwerk, onderzocht zij nieuwsgierig de steken ervan. Maar plotseling schrok zij op uit de aandacht, waarin zij verzonken was, en, opkijkend, werd zij woedend toen zij bemerkte, dat de man een grooten voorsprong op haar had gekregen. Zij gooide den doek van zich af en begon opnieuw de achtervolging. Zij liep vlug als de wind en begon hem weer in te halen, hij kon haar met geen mogelijkheid voorblijven. Toen hij haar vlak achter zich hoorde, gooide hij het roode zakdoekje neer, zij zag het door de lucht fladderen en hield stil, greep naar het doekje en ving het op. Ook dit bekeek zij met aandacht, het was zoo mooi en zoo rood, zij verdiepte zich in het bekijken van het haakwerk van den fijnen, kanten zoom. Maar plotseling zag zij op en merkte, dat de man haar weer een groot eind voor was, zij gooide daarom snel het zakdoekje weg en begon opnieuw den vluchteling te achtervolgen. Zij kon vlugger loopen dan hij,
daarom had zij hem na eenigen tijd weer ingehaald, hij hoorde haar hijgende ademhaling, reeds strekte zij de hand naar hem uit, maar toen gooide hij het spiegeltje achter zich neer. Weer hield het meisje stil, bukte zich, en raapte den spiegel op. Zij had nog nooit een spiegel gezien, toen zij erin keek, begreep zij niet onmiddellijk, dat zij zich zelf zag, zij dacht dat het een ander meisje was. Zij draaide den spiegel om, maar aan den achterkant was niets, daarom keek zij weer in het spiegelglas. Zij keek met groote, starende oogen naar dat meisjesgezicht, ten laatste moest zij lachen en het meisje in den spiegel lachte ook. Zij knikte het gezicht voor zich toe, en dit gezicht knikte
| |
| |
terug, toen begreep zij uit haar spelletje, dat het haar eigen beeld was, wat zij in den spiegel zag. Zij zette zich nu neer, zij vond in de aanschouwing van haar beeld zooveel welbehagen, dat zij alles vergat en aan den vluchtenden man niet meer dacht.
De man merkte, dat hij niet meer achtervolgd werd. Hij wandelde nu rustig naar huis en toen hij binnenkwam toonde hij zijn vrouw het haar, hij vertelde haar alles zooals het gebeurd was en hield aan de uitgespreide armen tusschen de vingers het bloedroode haar, maar het was langer dan hij reiken kon. Zij waren gelukkig, dat zij het haar nu hadden, maar de vrouw begreep niet, dat het zooveel waard kon zijn, en de man begreep het ook niet.
Den volgende morgen echter ging hij naar de markt in de stad, daar bood hij het haar aan, hij hield het voor allen ten toon. Vele kooplieden verzamelden zich om hem heen, zij bekeken het haar, gleden er met de vingers langs, het was bloedrood, stevig, en zacht als zijde. Eenige kooplieden drongen zich naar voren, een hunner bood er een dukaat voor, een andere twee dukaten, weer een ander vijf, maar een der kooplieden, die het haar nader had bekeken, bood den man honderd dukaten. Toevallig kwam ook de eerste minister, die langs de uitstallingen der kooplieden had geslenterd en hun koopwaren had bekeken, voorbij, en hij verwonderde er zich over, dat er zulke hooge bedragen geboden werden voor een haar. Hij spoedde zich daarom ijlings naar den koning en zeide:
- Majesteit, op de markt is een vreemdeling, die een eigenaardig, rood haar te koop aanbiedt, velen hebben zich om hem heen verzameld en ik hoorde, dat er meer dan honderd dukaten voor het haar werd geboden.
- Wat zeg je? zei de koning. Ga dan onmiddellijk naar de markt terug, haast je en koop het haar, al moet je er duizend dukaten voor geven.
De minister deed wat hem gezegd was, hij ging haastig naar de markt terug, daar was de drukte rond den man met het haar nog toegenomen en de minister hoorde, dat reeds driehonderd dukaten voor het haar werd geboden. Hij drong zich tusschen den kring van de menschen door, tot hij bij den man was gekomen en zei met luider stem:
- Ik bied duizend dukaten voor dat haar!
Alle mompelden, de arme man wist niet, hoe hij het had, niemand bood een hooger bedrag, en zoo verkocht hij het haar aan den minister voor duizend dukaten. Hij kreeg het geld, hij kon het nauwelijks dragen, zooveel was het, hij had het gevoel alsof hij nu de rijkste man was van heel de aarde.
| |
[pagina t.o. 328]
[p. t.o. 328] | |
| |
| |
De eerste minister bracht het haar bij den koning, die van vreugde opsprong, toen hij het zag.
- Gelukkig, zei hij, dat gij nog op tijd waart en het haar nog niet verkocht was!
En hij nam het haar en spande het tusschen zijn vingers voor zijn oogen uit.
- Waarom, zei de minister, is u aan dit haar zooveel gelegen, dat gij er zulk een groote som voor hebt willen betalen?
- Kijk, zei de koning, en hij nam het vlijmscherpe zwaard, dat tegen zijn troon aanstond, kijk, en hij hield het haar bij den dunnen top, plaatste met een voorzichtig tastend gebaar het bladdunne lemmer erop en kliefde het gansche haar in de lengte in twee. Hij liet daarop het zwaard vallen, nam de beide helften van het haar bij de punt, noodigde zijn eersten minister uit dichter bij te komen, en langzaam de beide haarhelften opwikkelend langs zijn hand, zei hij:
- Zie, op de binnenzijde dezer bloedroode haarhelften staat de heele geschiedenis der menschheid geschreven van haar aanvang af.
Ja, die geschiedenis stond erop, in een klein schrift, maar de minister zette zulke groote oogen op, dat hij het toch kon lezen.
Maar de arme man kwam thuis, hij was nu een rijke man, hij had uit de stad eten en kleeren meegebracht voor al zijn kinderen, een dag was het feest, maar toen feestten zij niet meer, om het geld niet op te maken. De man en de vrouw beheerden het zuinig, zij kochten grond en vee, zij boerden goed en werkten vlijtig, de kinderen werkten ijverig mee, en nooit hadden zij meer gebrek. De buurvrouw kwam, zij lieten haar deelen in hun vreugde en vertelden haar alles wat gebeurd was, van het droomgezicht af, dat de man had gehad.
- Weet je wat ik denk? zei de buurvrouw. Dat het een engel is geweest, dien je in je droom hebt gezien en dien God je heeft gestuurd.
- Neen, zei de man, want het kind leek op mijn kinderen, al was het mooier.
- Ja, zei de buurvrouw, dat kan, want alle kinderen lijken op engelen, al zijn ze ook niet zoo mooi.
|
|