| |
| |
| |
De visch en de ring
Er was eens een zeer rijk koopman, hij was niet altijd rijk geweest, arm begonnen met het venten van koopwaren langs de deuren had hij zoo lang en zoo slim handel gedreven, tot hij een vermogend man was geworden. Zijn klein begonnen handel was goed gegaan. Toen hij een beetje rijkdom had, had hij gauw genoeg meer, hij kon grooter en ruimer zaken doen, en toen werden ook de winsten grooter en ruimer. Het was een lust, zooals het voorwaarts ging. Hij kreeg schepen in zijn bezit, die op zee voeren en uit verre landen handelswaren brachten. Hij had een mooi en groot huis laten bouwen, daar woonde hij in met zijn vrouw. En van een verarmd edelman had hij ook nog een mooi buitengoed gekocht, dat stond daar, daar kon hij ook nog in gaan wonen als hij wilde. Er was een tijd geweest, dat hij geen dak boven het hoofd had, nu had hij twee daken boven het hoofd, en als hij wilde had hij er nog meer, als hij een tijdje onder het eene dak gezeten had, kon hij onder het andere gaan zitten, hij had het maar voor het zeggen, zoo rijk en gelukkig was hij. In zijn eigen oogen was hij een aanzienlijk man. Hij schaamde zich niet voor zijn armoedig verleden, integendeel, hij was om zoo te zeggen door den hoogmoed heen, hij sprak graag over dat verleden, omdat zijn rijkdom er te glansrijk tegen uitkwam. Hij herinnerde zelf aan den tijd toen hij nog langs 's Heeren wegen zwierf, om onmiddellijk daarna te herinneren aan den onmetelijken rijkdom, dien hij nu had en die hem in staat stelde te verkeeren in de kringen van de aanzienlijksten, van baronnen en graven, zoo benijdenswaardig was hij. Ja, zeiden de menschen, ze waren natuurlijk afgunstig op zijn rijkdom, ze hadden misschien liever gezien dat hij weer langs 's Heeren wegen zwierf, maar ze waren goedmoedig in hun spot, ze noemden hem den rijken baron Peter. De baronnen en graven lieten baron Peter in hun kringen niet toe, en baron Peter deed of hij dat ook
| |
| |
niet wilde, alsof hij er zijn neus voor ophaalde, maar heimelijk ergerde het hem, ja, het was een schaduw op zijn geluk. Hij kreeg echter een zoontje en dat groeide op en toen had de rijke baron Peter toekomstdroomen: als dat zoontje eenmaal groot zou zijn, dan zou hij hem voortstuwen, dan zou hij hem met zijn geld brengen waar hij hem hebben wilde, en hem laten trouwen met een echte gravin of een echte barones.
Toen zijn zoontje vier jaar was ging de rijke baron Peter naar de sterrenwichelaars, hij wilde weten, wat voor een vrouw zijn zoon eenmaal zou krijgen, hij was vol ongeduld.
- Hoe kunnen de sterrenwichelaars dat weten? vroeg zijn vrouw.
- Ja, die lezen alles uit de sterren, zei baron Peter.
Hij nam veel geld mee en reisde naar de sterrenwichelaars, hij vroeg hun uit den stand der sterren te lezen, met wat voor een vrouw zijn zoon zou trouwen. De sterrenwichelaars klommen bij hun kijker en onderzochten den stand der sterren, en toen zij een tijdje gekeken hadden, zeiden zij, dat zij het niet konden zien. Dat was voor den rijken baron Peter een heele teleurstelling, maar hij bad hun, nog eens goed te kijken en hij beloofde hun, dat hij hen goed zou betalen. De sterrenwichelaars klommen toen opnieuw bij hun kijker, ze onderzochten de sterren nauwkeuriger, ja, en toen kwamen zij er achter.
- Uw zoon, zeiden zij, trouwt met het dochtertje van den molenaar, dat geboren is in den watermolen op de beek dicht bij uw landgoed.
De rijke baron Peter keek leelijk op zijn neus, hij liet echter van zijn teleurstelling niets merken, hij betaalde de sterrenwichelaars honderd daalders en ging heen.
Maar hij beraamde zijn plan, hij zou de sterrenwichelaars en de toekomst te slim af zijn. Weer thuis ging hij naar den watermolen in de buurt van zijn landgoed en toen hij bij die menschen binnenkwam zag hij met vreugde, dat ze arm waren en veel kinderen hadden, dat zou de uitvoering van zijn plan vergemakkelijken.
- Er is hier een dochtertje geboren, zei baron Peter.
- Ja, zei de molenaar, het is ons zevende kind. Het is een heele zorg voor ons, al die monden open te houden.
- Die zorg kan ik verlichten, zei baron Peter. Ik heb geen dochtertje en zou er graag een hebben, daarom wil ik uw pasgeboren dochtertje van u koopen en het als kind aannemen.
- Néén, riep de moeder, dat doen wij niet.
- Ik begrijp dat niet, zei baron Peter, bij jullie heeft het kind
| |
| |
armoe, je zorg neemt er door toe, bij mij heeft het rijkdom en alles wat haar hartje begeert.
- Neen, zei de moeder, het kind is veel te lief, ik doe er geen afstand van.
En zij nam het uit de wieg, zij nam het in haar armen, om het te beschermen.
- Ik geef je zeshonderd daalder voor het kind, zei baron Peter tot den molenaar, dan kun je een hofstede koopen en hoef je niet meer voor andere menschen te malen en gebrek te lijden. Dan heb je zelf je graan en voor je andere kinderen eten in overvloed.
Ja, de molenaar was zwak, hij had er wel ooren naar. Hij had te grooten angst voor zorg, het geld verlokte hem, hij sprak lang met zijn vrouw, ten laatste gaf hij het kind aan baron Peter en streek met haastige handen de zeshonderd daalders op. De moeder schreide en jammerde, maar de molenaar wilde er niet op letten, hij was veel te blij met zijn geld, en baron Peter troostte de arme vrouw door haar te verzekeren, dat het kind het goed zou hebben bij hem. Hij drukte den molenaar en zijn vrouw echter op het hart, nooit naar hun kind te vragen. Als het den leeftijd zou hebben bereikt waarop het onderwijs zou moeten hebben, zou hij het naar het buitenland sturen, om het een goede opvoeding te laten geven en het buitenlandsche talen te laten leeren. Toen ging hij met het kind naar huis.
Thuis timmerde hij een kistje en hij bekleedde het van binnen met rijke stoffen, want die had hij genoeg, het was een lust voor de oogen, zoo mooi als dat kistje er van binnen uitzag, het was net een schrijn voor een juweel, en eigenlijk was het ook een schrijn. Toen baron Peter het kind in het kistje gelegd had ging het hem aan zijn hart dit lief, onschuldig wezentje te moeten aandoen wat hij ermee voor had, maar zijn eerzucht en zijn voldoening in rijkdom waren grooter dan zijn medelijden, hij had te grootsche plannen voor zijn zoon en die mochten door dit wezentje, dat, hoe lief het ook was, slechts doodarme ouders had, niet worden gedwarsboomd. Hij sloot daarom het kistje, hij maakte het dicht met pek en teer, toen nam hij het mee en ging ermee naar de beek een eind stroomafwaarts achter den watermolen. Daar zette hij het kistje behoedzaam in het water. Het keerde een paar keer rond, het dreef naar het midden, stroom en wind namen het mee, het schoot vlug vooruit, het wiegde op de golfjes, de rijke baron Peter keek er net zoo lang naar tot het bij een der grillige bochten van het riviertje was verdwenen.
- Ziezoo, zei hij, ik ben van haar af.
En hij ging naar huis.
| |
| |
Het kistje was die eene grillige bocht voorbijgevaren, er kwamen nog vele andere grillige bochten. Daar dreef het, daar danste het tusschen groene oevers, onder het donker loover der boomen door langs den kant, tusschen zoomen van bloemen, van hooge witte margrieten die het druk hadden in den wind. Het schoot snel onder brugjes door, geen mensch zag het, een blauwe libel op trillende gazen vleugeltjes vloog een eindje mee, bleef roerloos hangen, nipte naar het water en zwenkte af. Een vlinder vloog mee en dartelde weer weg, een waterhoentje zwom het een eindje achterna en schoot weg in een rietkraag. Het kistje dreef altijd verder, de golfjes dachten zeker, dat het een wiegje was, en dat was het eigenlijk ook, ze lieten het schommelen, en schommelend dreef het verder. Het avonddonker kwam blauw over het water, daar scheerde een zwaluw doorheen, van boven zwart, van onderen wit, ze vloog tusschen de donkere oevers rakelings langs het water en beroerde vluchtig haar spiegelbeeld. Een eindje het kistje voorbij zwierde zij om op haar kant, repte even druk de vleugels en zweefde dan weer op haar ranke, roerlooze zeilen. Weg was zij. En de nacht kwam. Het kindje dreef verder in het licht van de maan, niets was er dan het nachtelijk gemurmel van het beekje, maar verder en verder dreef het kistje. En de maan verbleekte en de zon kwam weer op en nog dreef het, nog danste het verder en verder, maar toen kwam het in de schuimende branding van een bruisende kolk, want hier was een molenrad bezig, traag en met groot gerucht en met druipende waaiers van water. Het kistje sprong en huppelde, het draaide in de rondte, het wist zich geen raad, maar toch schafte het zich raad, het stiet tegen een der bladen van het scheprad en toen stond dat rad met een schokje stil.
- Wat gebeurt er nu, dacht de molenaar binnen, toen al zijn raderen en hun geluid ineens stil waren alsof een tooverhand alles had aangeraakt.
Hij rendde naar buiten, daar zag hij het vastgedreven kistje. Vlug liep hij weer naar binnen, hij kwam even later terug met een enterhaak en daar haalde hij het kistje mee naar den kant. Nu was het een klein kunstje om het uit het water op te halen. De molenaar droeg het kistje naar binnen en riep zijn vrouw:
- Nu moet je eens kijken, zei hij, wat een aardig kistje ik daar uit het water haal, het is met de beek komen meedrijven, het was tegen het molenrad gestooten, zoodat de molen stilstond. Wat zou erin zitten?
- Daar is gemakkelijk genoeg achter te komen, zei de vrouw, als je het openmaakt.
- Ja, zei de molenaar en hij maakte het kistje open.
| |
| |
- Lieve hemel, een kindje! een kindje! riep de vrouw.
Zij had het er al uitgenomen, zij had het al in haar armen, zij drukte het kleine gezichtje tegen haar gezicht, zij kuste het kind en riep opnieuw:
- Een kindje! Een kindje! En wat een lief!
Alle kleine kinderen zijn lief, en dit was eigenlijk niet liever dan alle andere kindjes, maar voor de vrouw was het reeds het allerliefste, alleen al omdat zij het in haar armen had, ja, en mooi was het kindje zeker, het was een verrukkelijk kindje om te zien.
- Dit kindje houden wij en brengen wij groot, zei de vrouw.
Want zij hadden zelf geen kindje, dat was jaren lang hun groot verdriet geweest, maar nu hadden zij dit kindje gekregen, het was in zekeren zin een geschenk van de molenbeek, van hùn molenbeek, maar natuurlijk was dit kindje door de ouders in den steek gelaten, die hadden het te vondeling gelegd in de beek en daarom meende zij, dat zij het gerust mocht houden.
- Ik zal er een goede moeder voor zijn, zei zij.
En dat was zij. Zij verzorgde en voedde het kind, het kreeg een mooie wieg en toen het daaruit gegroeid was kreeg het een prachtig bedje. De moeder had voor een eigen kind niet beter kunnen zijn, voor haar was het trouwens haar eigen kind, zij was gelukkig, en ook de molenaar was gelukkig, omdat een wensch, op de verwezenlijking waarvan hij niet meer had gehoopt, nu in vervulling was gegaan.
Het meisje groeide voorspoedig op, zij werd allerliefst, zij was blond als het licht en haar oogen waren zoo blauw als het blauw van den hemel, zij was voor den molenaar en zijn vrouw een vreugde en een verrukking in huis.
Zoo gingen de jaren voorbij. Ook de zoon van den rijken baron Peter groeide voorspoedig op tot een flinken knaap, tot een wakkeren jongeling, maar de rijke baron Peter lette er angstvallig op, dat de jongen niet met meisjes in aanraking kwam.
- Ik zal een vrouw voor hem zoeken, zei hij tot zijn vrouw, hij mag dat niet zelf doen, want hij moet trouwen met een vrouw van rijkdom en aanzien, zij moet veel geld hebben, want dat hebben wij ook, zij moet tot de beste kringen behooren, opdat wij daarmee verwant raken. Wacht dus tot ik zeg met welke vrouw hij moet trouwen, ik kan dat niet aan hem overlaten, omdat ik dan niet zeker ben of zijn keuze naar mijn zin is.
De rijke baron Peter keek voortdurend uit naar een meisje, waarmee zijn zoon zou kunnen trouwen, maar hij vond er geen, naar de hand van huwbare jonkvrouwen en freules durfde hij niet te vragen, uit vrees te worden afgewezen. Toch staat het nu reeds
| |
| |
vast, dacht hij, wie voor hem bestemd is en met wie hij in de toekomst zal trouwen, wist ik het maar, dan kon ik bij dat meisje met alle vertrouwen een aanzoek doen. Hij sprak er met zijn vrouw over.
- Weet je wat, zei hij, ik ga nog eens naar de sterrenwichelaars.
- Weten die dat dan? vroeg zijn vrouw.
- Ja, zei baron Peter, die lezen dat met zekerheid uit de sterren. En ik zal niet lang uitstellen, ik moet toch voor zaken op reis, dan ga ik eerst naar de sterrenwichelaars en dan zal ik je bericht sturen.
Zoo gezegd, zoo gedaan, hij maakte zich reisvaardig, hij nam veel geld mee en vertrok.
Na een voorspoedige reis kwam hij bij de sterrenwichelaars en vertelde hun de reden van zijn bezoek, hij wilde weten, met welke vrouw zijn zoon zou trouwen.
De sterrenwichelaars echter herkenden hem en zeiden:
- Wij hebben je toch al eerder gezegd, dat je zoon trouwt met de arme molenaarsdochter van den watermolen dicht bij je landgoed?
- Neen, dat kan niet, zei de rijke baron Peter, met dat meisje is het verkeerd afgeloopen, zij is namelijk dood.
En hij beloofde de sterrenwichelaars, dat hij hun tweehonderd daalders zou geven als zij in de sterren zouden navorschen, wie de vrouw van zijn zoon zou worden.
De sterrenwichelaars klommen bij hun kijker en onderzochten de sterren. Ja, zij zagen in het schrift der sterren veel merkwaardigs, zij werden toornig en zeiden:
- Het blijft bij wat wij gezegd hebben, je zoon trouwt met de molenaarsdochter, die je in een kistje in de beek hebt gezet, in de hoop, dat zij zou omkomen, maar die niet omgekomen is en als een aangenomen dochter nu leeft bij een anderen molenaar, meer dan een dagreis ver stroomafwaarts van de beek.
Baron Peter schrok. Hij schrok omdat zijn misdadig plan aan de sterrenwichelaars bekend was en omdat het was mislukt en het meisje nog leefde. Hij betaalde aan de sterrenwichelaars de tweehonderd daalders en ging ijlings heen.
- Nooit, dacht hij, nooit en nooit zal dat arme schepseltje de vrouw worden van mijn rijken zoon.
Hij ging naar de beek, hij ging langs de beek stroomafwaarts, hij reisde een heelen nacht en een halven dag, toen kwam hij aan den watermolen waar het meisje onderdak moest hebben gevonden bij den kinderloozen molenaar en diens vrouw. Hij begreep,
| |
| |
dat hij niet behoefde te probeeren of deze menschen afstand van het meisje wilden doen, zonder dat hij het geheim van het meisje verried en dat wilde hij niet, want dan zou hij zichzelf verraden. Hij moest iets anders verzinnen. Daarom trad hij het huis binnen als een reiziger, die vermoeid is en vraagt om een oogenblik te mogen rusten. Hij trof de vrouw en het meisje, hij vroeg om een beker water en het meisje bracht hem dien. Boven haar eenvoudig kleed droeg zij een bonten boezelaar, maar haar zuiver en rein gezicht was roerend om te zien, groot waren haar blauwe oogen, en haar haren, blond als het licht, hingen zacht langs haar blozend gelaat.
- Is dat uw dochter? vroeg de rijke baron Peter aan de vrouw.
Op dit oogenblik kwam ook de molenaar binnen.
- Ja, dat is onze dochter, zei de vrouw, ons kind is zij eigenlijk niet, maar wij hebben haar geheel als ons eigen kind opgevoed en grootgebracht en wij zegenen den dag, dat zij als klein kind in ons huis is gekomen.
- Ik kan uw geluk begrijpen, zei de rijke baron Peter, ik had ook graag een dochter gehad, maar mij is dat geluk niet beschoren.
Hij zei het op een toon, die hun vertrouwen won. Aan zijn kleeding zagen zij, dat hij een rijk en aanzienlijk man was. Baron Peter had ondertusschen zijn plan gemaakt, hij vertelde den molenaar en diens vrouw, dat hij voor handelszaken een groote reis had ondernomen, maar hij was nu in verlegenheid, want hij had een dringend bericht te zenden aan zijn vrouw, terwijl hij zijn reis niet kon onderbreken, zonder een gewichtige afspraak te verzuimen.
- Er is mij veel aan gelegen, zei hij, dat het bericht mijn vrouw bereikt, maar ik kan het slechts aan een vertrouwd iemand meegeven. Gij zoudt mij een grooten dienst bewijzen as gij het meisje de boodschap zoudt laten doen. Omdat de boodschap en daarom ook de dienst, dien gij mij bewijst, van het hoogste belang zijn, zal ik u rijk beloonen. Ik zal er u honderd daalders voor geven.
Het meisje bloosde van vreugde. Zij vroeg haar pleegouders haar te laten gaan, zij was gelukkig zoo'n groot bedrag voor hen te kunnen verdienen. De molenaar en zijn vrouw, getroffen door de voldoening, die het meisje had een zoo belangrijke som voor hen te kunnen verdienen, gaven hun toestemming. Baron Peter schreef daarop een brief aan zijn vrouw, het was een misdadige en laaghartige brief. ‘Lieve vrouw, het meisje, dat dezen brief brengt, is een groot gevaar voor onzen zoon, wiens toekomst bedreigd wordt als zij blijft leven. Ruim haar daarom uit den weg, gij zult zelf het beste weten, hoe dat te moeten doen. Als ik van mijn reis terug keer, mag zij niet meer in leven zijn, uw man Peter.’ Hij deed den
| |
| |
brief in een enveloppe, verzegelde die en droeg het meisje op, er goed zorg voor te dragen. Hij wees haar daarop den weg, dien zij had te gaan, zij nam afscheid van haar pleegouders, zij nam in een korfje eten en drinken mee voor onderweg en vertrok vol goeden moed. De rijke baron Peter betaalde aan de pleegouders het bedrag, dat hij beloofd had, zij waren er buitengewoon blij mee en besloten het geld te bewaren om het als bruidsschat aan het meisje, wanneer zij eenmaal zou trouwen, mee te geven.
Baron Peter zette opgelucht zijn reis voort. Hij was nu van zijn grootste zorg bevrijd, de schuld, die hij op zich had geladen, was een mindere zorg, en bovendien, hij had het meisje heengezonden, als de misdaad aan haar voltrokken zou worden zou hij er geen getuige van zijn, hij zou niet weten, hoe of wanneer het gebeurde, zijn misdaad was niet rechtstreeksch, zoo dacht hij, en daarom was zijn schuld het ook niet. Met zulke drogredenen suste hij zijn toch al niet gevoelig geweten in slaap, zooals hij ook gedaan had toen hij het inwendige van het kistje, waarin hij het kind te water zou laten, zóó verzorgd had, dat het een lust was voor de oogen. Hij besloot zijn reis te rekken, dan lag, als hij zou zijn teruggekeerd, alles al in 't verleden.
Maar het meisje maakte haar voetreis langs beemden en velden, langs akkers en bosschen, telkens kwam haar pad bij het beekje uit, vergezelde het een tijdje, week er weer van af en keerde er weer toe terug, zoo kon zij haar weg niet missen. Het was al donkeravond geworden toen zij bij een verlaten herberg kwam. Deze herberg was de nachtelijke verblijfplaats voor een rooversbende, maar dat wist zij niet, zonder vrees of achterdocht ging zij naar binnen, zette zich aan tafel en at uit haar meegenomen korfje haar brood. Toen zij daarmede klaar was strekte zij zich op een rustbank uit, en, vermoeid van de lange reis, viel zij in een vasten slaap.
Tegen middernacht kwamen de roovers thuis, zij waren zeer verrast toen zij op tafel een korfje zagen staan, en, rondkijkend, het meisje bemerkten, dat op de rustbank lag te slapen. Met zachte woorden spoorden zij elkander aan, het meisje niet te wekken, zij waren zeer getroffen door de onschuld en de schoonheid van het gelaat, waaromheen de blonde lokken lagen gespreid, zij besloten het meisje, wier kleeding er onaanzienlijk uitzag, zoodat er toch van haar geen buit te halen zou zijn, geen kwaad te doen. Een der roovers zag uit een plooi van het kleed het wit van den brief steken. Voorzichtig trok hij den brief uit het kleedje, alle roovers kwamen bij de tafel rond hem staan, en, nieuwsgierig naar wat de inhoud van den brief zou zijn, besloten zij hem te openen. Het hoofd over elkanders schouder lazen zij allen den brief.
| |
| |
- Ha! zei de hoofdman der roovers, deze brief is duidelijk. Hij is van niemand anders dan van den rijken baron Peter, die een groot huis, schepen, een buitengoed en vele rijkdommen bezit, en die in eer en aanzien wil staan, maar, zooals uit dezen brief wel blijkt, een grooter roover is dan wij. Wij zouden even gewetenloos zijn als hij, wanneer wij dit meisje haar ongeluk zouden laten tegemoet gaan. Daarom zullen wij baron Peter een poets bakken. Hij heeft een zoon, voor wien hij een rijke vrouw zoekt, maar wij zullen dien zoon een betere vrouw aan de hand doen dan zulk een slecht vader voor hem kan kiezen!
Hij verscheurde den brief van baron Peter, zette zich neer en schreef een anderen brief. ‘Lieve vrouw, het meisje, dat dezen brief brengt, is de vrouw, die ik voor onzen zoon heb bestemd. Laat hen onmiddellijk trouwen, geef hun het buitengoed tot woning, verstrek hun een groote som gelds, zorg, dat ze niets tekort komen en dat mijn bevel is uitgevoerd wanneer ik terugkom, want anders loopt het slecht met je af, uw man Peter.’
De roovers deden dezen brief in de enveloppe, waarvan ze het zegel ongeschonden hadden gelaten, sloten die zorgvuldig en staken daarop den brief weer in het kleedje van het slapende meisje.
Toen zij den volgenden morgen wakker werd waren de roovers weer weg, zij kon niet anders denken dan dat zij den nacht geheel alleen in deze verlaten herberg had doorgebracht. Zij stond op, nam haar korfje en zette haar reis voort.
In den namiddag bereikte zij de woning van den rijken baron Peter: menschen, aan wie zij den weg gevraagd had, hadden haar dien gewezen. Zij belde aan en gaf haar brief af.
- Ha! dacht de vrouw van den rijken baron Peter, dat is het beloofde bericht van mijn man!
Zij las den brief en dacht niet anders dan dat haar man het meisje zou hebben gevonden, dat de sterrenwichelaars hem hadden aangewezen. Toen zij den brief gelezen had liet zij het meisje bij zich komen. Zij was verwonderd, dat dit meisje er zoo eenvoudig uitzag, zij kende immers de groote plannen en droomen van haar man, maar de gestalte en het gezicht van het meisje konden de gestalte en het gezicht zijn van een prinses. Bovendien, de bevelen van haar man, dat hij zelf de keuze zou doen en dat zij daarop moest wachten, waren duidelijk geweest, en ook het bevel in dezen brief liet geen twijfel, het was niet raadzaam haar man te weerstaan. De vrouw van baron Peter besloot, het bevel van haar man uit te voeren, zij deed het overigens met een gerust hart, want het meisje beviel haar buitengewoon goed. Zij noodigde haar uit eenige dagen in haar huis te verblijven, toen begaf zij zich naar haar zoon, om
| |
| |
hem te waarschuwen, en toen de jonge man met het meisje had kennis gemaakt kon hij zich over de keuze van zijn vader niet beklagen. Toen hij haar nog wat beter kende prees hij de keuze van zijn vader, ja, hij jubelde erover en zegende haar, hij werd tot over zijn ooren verliefd, en gelukkig hoefde hij niet aan een wanhopige liefde te lijden, zijn gevoelens werden beantwoord, en met moeders zegen was hij na een paar dagen al met het meisje op weg, om bij haar pleegouders om haar hand te vragen.
Dat waren heerlijke oogenblikken, daar op den watermolen. De molenaar en zijn vrouw konden maar niet begrijpen, hoe het gezegende bezoek van dien vreemdeling, den vader van den bruidegom hunner pleegdochter, aanleiding was geworden tot zulk een spoedig en groot geluk, en zij waren tot tranen geroerd toen zij den inhoud vernamen van den brief, dien de vader hier onder hun oogen geschreven had.
Zoo trouwde de zoon van den rijken baron Peter met de molenaarsdochter, het had in de sterren geschreven gestaan. De pleegvader wilde de bruid de honderd daalders als bruidsschat schenken, maar het bruidje weigerde het geld en schonk het aan haar pleegouders. Zelf had zij geld genoeg, haar man en zij waren rijk, zij woonden op het mooie landgoed, dat aan een verarmd edelman had toebehoord, niets kwamen zij tekort, zij hadden alles in overvloed, want de vrouw van baron Peter had alle bevelen stipt opgevolgd.
Na eenigen tijd keerde de rijke baron Peter van zijn reis terug. Het eerste wat hij zijn vrouw vroeg, was, of zij het bevel, dat hij in zijn brief gegeven had, had uitgevoerd.
- Ja, zei zij, dat heb ik uitgevoerd.
- Goed, zei baron Peter, zichtbaar voldaan en tevredengesteld. Toen vroeg hij, waar zijn zoon was.
- Onze zoon? zei zijn vrouw verwonderd. Die is immers bij zijn vrouw op het buitengoed!
- Wat voor een vrouw? vroeg baron Peter.
Zijn vrouw begreep niets van die vraag.
- Dat is ook wat moois, zei zij. Zelf stuurt ge het meisje met een brief, waarin ge mij schrijft, dat dit het meisje is waarmee onze zoon moet trouwen en waarin gij mij het bevel geeft het huwelijk voor je terugkomst te doen sluiten. En nu doe je, of je van niets weet.
- Ik weet van niets, zei de rijke baron Peter, laat mij dien brief eens zien.
Zijn vrouw zocht en vond den brief, baron Peter las hem, het werd hem duidelijk, dat het meisje een anderen brief bij zijn vrouw
| |
| |
had gebracht dan hij geschreven had, ja, toen had hij allen lust de haren uit zijn hoofd te rukken en in stukken te springen van nijd en razernij.
- Dien brief heb ik nooit geschreven! riep hij en hij smeet hem neer.
Hij rende het huis uit. Hij holde wat hij hollen kon naar het buitengoed. Daar schold hij zijn zoon voor een ezelskop, hij verzekerde hem, dat hij met een gemeene indringster en bedriegster was getrouwd. Hij liet de jonge vrouw bij zich komen, keek haar streng aan, en zei haar, dat hij eenige woorden met haar te wisselen had. Hij vroeg haar daarom, met hem een wandeling te maken. Ten hoogste verbaasd en vervuld van onrust ging zij met hem de deur uit.
De rijke baron Peter nam de jonge vrouw mee ver van de begane wegen, ver van de bewoonde wereld vandaan. Zij liepen uren lang en de jonge vrouw vroeg zich af, wat hij met haar voorhad. Toen steeg hun pad langs ruwe rotsen, hijgend kwam de jonge vrouw achter den vader van haar man aan, die telkens staan bleef om op haar te wachten. Zij hoorde het gedempte en verborgen bruisen van de zee, toen, op een hooge rotspunt, hoorde zij het bruisen van de zee luider en van vlakbij, zij had reeds den zouten smaak in den wind geproefd, nu zag zij de zee, maar toen zij omlaag keek duizelde zij, want langs een loodrechten rotswand keek zij in de witte branding in de diepte. De rijke baron Peter had haar hier staande gehouden, hij maakte haar de heftigste verwijten, dat zij door list en bedrog erin geslaagd was met zijn zoon te trouwen, hij beschuldigde haar ervan, dat zij het geheim van zijn brief had geschonden en dien brief door een anderen had vervangen. Zij was zich van niets kwaads bewust, zij begreep niets van de woorden, die zij hoorde, maar tot haar schrik en ontzetting zag zij plotseling den vader van haar man op haar afkomen met een gebaar, dat duidelijk genoeg verried, wat zijn bedoeling was, hij wilde haar van de rots in de zee stooten, opdat zij te pletter zou vallen en jammerlijk zou omkomen.
- Neen! Neen! riep zij uit. Dood mij niet! Ik begrijp niets van al wat ge zegt, ik heb niets gedaan!
Zij kermde en jammerde, zij zag wel, dat zij zijn toorn niet kon bedaren, zij viel op de knieën en strekte haar armen naar hem uit.
- Ach, zei zij, ik weet niet, dat ik iets misdaan heb, heb ik iets misdreven tegen u dan deed ik het onwetend. Vergeef het mij dan. Spaar mij het leven en ik zal alles doen wat gij wilt.
Hij zag die naar hem uitgestrekte handen en aan een van haar vingers bemerkte hij een ring, een gouden ring met een kostbaren
| |
[pagina t.o. 320]
[p. t.o. 320] | |
| |
| |
steen, het was de ring, dien zij op haar bruidsdag van haar bruidegom had gekregen. Nu deed hij alsof hij medelijden met haar kreeg, hij nam haar den ring van haar vinger en zei:
- Ik begrijp niet door welken listigen toeleg gij erin geslaagd bent de echtgenoote van mijn zoon te worden. Ik zal je het leven sparen, maar ik jaag je van hier, en niet eerder zal ik je als echtgenoote van mijn zoon erkennen en moogt ge tot hem terugkeeren, voor ge dezen ring weer aan uw vinger hebt.
Hij zag, hoe een straal van hoop lichtte in haar oogen, maar die straal verdofte onmiddellijk tot tranen toen hij met een krachtigen worp den ring in zee gooide. Terwijl zij het uitsnikte schaterlachte hij. Toen ging hij weg en liet haar alleen.
Zij werd haar smart niet meester. Op haar knieën kroop zij naar den rotswand en keek in de diepte, in de branding, waarin voor eeuwig haar ring verloren was, zooals haar plotseling en kortstondig geluk voor eeuwig was verloren.
Eerst na uren kwam zij tot bedaren. Toen stond zij op, zij ging het rotspad af. Zij liep doelloos voort. Zij wist niet, waarheen zij gaan zou, naar haar man mocht zij niet terugkeeren, naar haar pleegouders wilde zij niet gaan, omdat zij hen onkundig wilde laten van haar ongeluk.
Na vele uren zwerven kwam zij aan een havenstad. Deur aan deur vroeg zij hier om onderdak en zij bood haar diensten aan. Een vrouw, die medelijden met haar had, bracht haar naar het huis van een voornaam koopman, die haar bij zijn dienstpersoneel misschien zou kunnen gebruiken. Hier klopte zij niet tevergeefs aan, zij werd als keukenmeisje aangenomen.
Gelaten droeg zij haar leed. Stil en geduldig deed zij haar werk, zij deed het met ijver en toewijding, zoodat iedereen tevreden over haar was. De andere bedienden en de huisvrouw zagen wel, dat een groot verdriet haar kwelde, maar nadat zij een paar maal daarnaar gevraagd hadden en geen antwoord hadden gekregen, lieten zij haar verder met rust. Zij schikte zich in haar lot, zij kreeg pleizier in haar werk en deed het met opgewektheid.
Toen gebeurde het eens, dat de rijke baron Peter, die met den koopman in deze havenstad handelsbetrekkingen onderhield, als diens gast aan diens tafel zou eten. De verstooten echtgenoote van baron Peter's zoon hoorde het in de keuken, haar gemoed schoot vol, maar zij liet niets merken. Men bracht haar een grooten, mooien en heerlijken visch, opdat zij dien zou schoonmaken en koken, want haar meester wilde dien zijn gast voorzetten. Zij ging aanstonds aan het werk. Toen zij den visch opensneed zag zij plotseling in de ingewanden iets glinsteren. Zij schrok, zij keek nauwkeurig, zij nam
| |
| |
het voorwerp, dat zij had zien glinsteren, uit de ingewanden, het was een ring, zij reinigde hem, toen moest zij alle krachten inspannen om haar ontroering meester te worden: de ring, dien zij in de hand hield, was de ring, dien zij van haar bruidegom had gekregen en dien de vader van haar man in de zee had gegooid! De zee had hem haar teruggegeven, zij dacht aan de woorden, die de vader van haar man had gesproken:
- Niet eerder zal ik je als de echtgenoote van mijn zoon erkennen en moogt ge tot hem terugkeeren, voor ge dezen ring weer aan uw vinger hebt.
Hij had niet anders gedacht dan dat dat nooit zou gebeuren, maar zie, de zee was haar welgezind geweest. Haastig deed zij haar ring aan. Een blijdschap jubelde door haar hart, maar zij beheerschte zich en bleef aan haar werk. Zij kookte en bereidde den visch zoo heerlijk als zij maar kon, en toen hij gereed was werd hij opgediend.
Baron Peter zat met den koopman en diens vrouw aan en liet zich spijs en drank goed smaken. Toen de visch werd opgediend snoof hij met welbehagen den heerlijken geur op, maar toen hij van den visch gegeten had, kende hij geen maat meer in zijn lof.
- Zulk een heerlijk toebereiden visch heb ik nog nooit gegeten, zei hij, wie heeft dien gekookt?
- Dat weet ik niet, zei de gastheer, die in de beste stemming was omdat zijn gast zoo uitstekend at, maar ik zal het vragen.
Hij schelde den tafelbediende en vroeg hem:
- Laat de kok binnenkomen, die dezen visch heeft gekookt.
Toen de verstooten jonge vrouw in de keuken het verlangen van haar meester hoorde, waschte zij zich, zij kamde haar blonde haren tot zij als krullen neerhingen langs haar wangen, zij deed haar mooiste kleed aan, dat prachtig stond bij haar slanke gestalte, den ring met den kostbaren, fonkelenden steen droeg zij aan haar vinger, zoo ging zij de eetkamer binnen.
De koopman en zijn vrouw keken haar met groote, verbaasde oogen aan, getroffen door haar schoonheid.
- Kookt gij in de keuken? vroeg de koopman.
- Ja, knikte zij.
Ook de rijke baron Peter keek op, hij had het binnengeroepen meisje iets vriendelijks willen zeggen, maar het woord bestierf hem op de lippen, hij werd doodsbleek, want hij had de verjaagde vrouw van zijn zoon herkend. In een plotseling opwellenden toorn vergat hij de omgeving, hij vloog op van zijn stoel en schreeuwde de jonge vrouw dreigend toe:
| |
| |
- Wat doe jij hier?
Maar zij naderde hem rustig, zij stak hem haar hand toe, opdat hij den ring zou zien en zei:
- De visch, dien gij gegeten hebt, heeft mij dezen ring uit de zee weer teruggeschonken.
De rijke baron Peter stond een oogenblik sprakeloos. Toen viel hij op zijn stoel neer en verborg het gelaat in zijn handen. Met inspanning van alle krachten werd hij ten laatste zich zelf weer meester en hij zei tot den gastheer en diens vrouw:
- Dit meisje is de echtgenoote van mijn zoon, die door een ongelukkig toeval van ons werd gescheiden en die ik door een gezegend toeval hier weer terugvind.
Zij wist, wat dit voor haar beteekende, zij sprak hem niet tegen, want zij wilde hem niet beschamen. Zij reikte hem de hand, die hij deemoedig drukte. Hij vroeg aan zijn gastheer, of hij afscheid van hem nemen mocht, om de verloren gewaande jonge vrouw zoo gauw mogelijk naar zijn zoon terug te brengen. In waarheid had hij haast, om van verderen uitleg verschoond te kunnen blijven. Toen ging hij met het meisje heen.
Ja, hij bracht haar naar zijn zoon. Hij vroeg haar vergiffenis voor wat hij haar had aangedaan. Hij wilde zich niet langer verzetten tegen wat in de sterren geschreven stond en wat de visschen in de zee, zijn hoogmoed en zijn woorden beschamend, hielpen verwezenlijken, Godzelf moest dit meisje tot de vrouw van zijn zoon hebben bestemd, hij wilde hun vereeniging en hun geluk niet langer in den weg staan. Toen hij was thuisgekomen, legde hij zelf de hand van het meisje in die van zijn zoon.
- Wees gelukkig samen, zei hij.
Maar dat hoefde hij niet te zeggen, zij waren een paar, ze waren gelukkig ook zonder die woorden. Zij schreiden en lachten van vreugde over dit wederzien. Zij werden niet meer gescheiden, zij bleven vereenigd, ze bewoonden het buitengoed van den rijken baron Peter. Er kwamen veel kinderen, het een na het ander, en dat was heerlijk, niet alleen voor de ouders, maar ook voor de grootouders, voor de twee grootvaders en de twee grootmoeders. Want baron Peter was naar den molenaar gegaan van wien hij het kleine meisje voor zeshonderd daalders had gekocht, de molenaar en zijn vrouw vonden hun kind terug. Toen zij oud waren en al hun kinderen uit het oudernest waren uitgevlogen, kwamen ze bij hun dochter inwonen en waren nog lange jaren getuigen van haar geluk.
|
|