| |
| |
| |
De twee broeders
Er waren eens twee broeders, zij waren van voornamen en prinselijken bloede, nu moet je goed op hun namen letten, die zijn moeilijk om uit te spreken, maar het zijn dan ook echter Japansche namen, de oudste heette Umisachi en dat beteekent Geluk op zee, en de jongste heette Yamasachi, en dat beteekent Geluk op de bergen. Umisachi was een visscher en ving met zijn tooverhengel de breedgevinde en de smalgevinde visschen van de zee, de jongste broeder, Yamasachi was een jager en schoot met zijn tooverboog de hardhuidige en de zachthuidige dieren van het bosch. Als nu de stormwind blies en de regen viel, dan had de oudste broeder bij zijn vischvangst geen geluk, maar de jongste broeder liet zich door regen en wind niet afschrikken en bracht altijd buit mee naar huis. Eens zei Umisachi, de visscher, tot zijn broer:
- Laten wij nu eens ruilen, neem jij mijn hengel en geef mij jouw boog.
Yamasachi, de jager, vond dat goed, zij ruilden en nu probeerde ieder zijn geluk. Umisachi nam den boog en pijlen, hij trok de bergen in om wilde dieren te jagen, maar hij had geen bedrevenheid in het hanteeren van dit jachtwapen, al zijn pijlen schoot hij mis en zoo keerde hij zonder buit naar huis. Yamasachi ging naar de zee om te visschen, hij kon echter niet met een hengel omgaan en bovendien verloor hij nog den angel van zijn broer in de zee. Zoo kwamen de beide broers met leege handen thuis en Umisachi zei:
- Jagen moet je leeren en visschen moet je leeren, ik ben een visscher en jij bent een jager, hier, neem daarom je boog en pijlen weer en geef mij mijn hengel weer terug.
- Met je hengel heb ik geen geluk gehad, beste broeder, zei Yamasachi, ik heb geen enkelen visch gevangen, en bovendien heb
| |
| |
ik je angel in de zee verloren, maar ik heb al een nieuwen angel aan je hengel gedaan.
- Wat is dat? zei Umisachi. Je hebt mijn hengel geleend en ik wil hem terughebben zooals ik hem jou geleend heb, met mijn eigen, ouden angel.
Yamasachi was nu diep bedroefd, dat hij den angel van zijn broer verloren had, hij ging heen, brak zijn zwaard, uit de stukken smeedde hij vijfhonderd angels en bood die zijn broer aan.
- Beste broeder, zei hij, ik zie, dat ik je verdriet heb gedaan door je angel te verliezen, maar om je schadeloos te stellen voor het verlies heb ik uit mijn eigen zwaard vijf honderd angels voor je gesmeed, hier, neem ze aan.
Umisachi echter werd door deze broederlijke edelmoedigheid niet in het minst getroffen. Hij weigerde de vijfhonderd angels en zei:
- Neen, ik wil mijn eigen, ouden angelhaak terug hebben.
En hoe zijn broer ook sprak, hij bleef koppig en halsstarrig volharden in zijn eisch.
Met een bedroefd gemoed en een zwaar hart ging Yamasachi naar het strand van de zee. Hier liep hij langen tijd op en neer, het hoofd gebogen, hij was bedroefd over het noodlottige verlies van den angel, maar meer nog over het gedrag van zijn broer. Plotseling hoorde hij een kreet, hij keek op en zag een kind, dat met een voet was vastgeraakt in een op het strand gespannen strik en dat van angst schreeuwde omdat de vloed opkwam en het zich in zijn verstarring niet uit den strik kon bevrijden. Yamasachi rende er naar toe, hij maakte den voet van den knaap uit den strik los. Maar daar kwam haastig een oude, grijze man aanloopen, het kind snelde hem tegemoet, het praatte even met hem, de oude man streelde het over de haren, toen keek hij op in de richting, waarin het kind wees, en zag Yamasachi staan. De oude man zond daarop het kind weg en kwam naar Yamasachi toe.
- Je hebt mijn zoon gered, zei hij. Even tevoren was het kind mij al komen zeggen, dat hij op het strand een man had gezien, die bedroefd op en neer wandelde. Ik was daarom hierheen gekomen en zie, nu moet ik je bedanken omdat je mijn kind gered hebt uit het gevaar, waarin het zich bevond. Ik heet Shiozuchi Okina. Ik zie, dat het kind mij de waarheid heeft verteld, je gaat klaarblijkelijk onder een groote droefheid gebukt. Kan ik je misschien ook helpen?
- Ik weet niet, of je mij kunt helpen, zei Yamasachi. Mijn broeder en ik hadden ons jachtgereedschap geruild. Hij kreeg van mij mijn boog en mijn pijlen en ik kreeg van hem zijn vischhengel. Toen hij, omdat hij op jacht geen geluk had, mij mijn boog en mijn pijlen
| |
| |
weer gaf en zijn hengel terugverlangde, moest ik hem vertellen, dat ook ik geen geluk had gehad en dat ik bovendien zijn angel in de zee had verloren. Ik bood hem als schadevergoeding vijf honderd angels aan, die ik uit mijn zwaard had gesmeed. Maar hij wilde ze niet aannemen en verlangt zijn eigen angel terug. Dat is de reden van mijn droefheid.
- Wees dan niet langer bedroefd, zei de oude man, ik kan je inderdaad helpen, om den verloren angel weer terug te krijgen.
Hij nam uit de tasch, die hij aan zijn gordelriem droeg, een zwarten kam en wierp dien krachtig op den grond. Nauwelijks had de kam den grond aangeraakt of een dichte bamboesstruik schoot op. De oude man nam een mes, sneed de bamboesstengel af en begon ze te vlechten. In een ommezien had hij een mooien, grooten korf gevlochten. Hij noodigde Yamasachi uit, in den korf plaats te nemen. Yamasachi had het wonderbaarlijke ontstaan van dien korf gezien en daarom had hij alle vertrouwen in den ouden man. Hij deed wat deze hem gevraagd had en toen hij in den korf zat, zei de man:
- Ik zal nu dezen korf in de zee laten zinken. Je hoeft in het minst niet bang te zijn. Je zult op den zeebodem aan een strand komen, dat is het strand der vreugden. Van daar voert een weg naar een paleis, dat er uitziet alsof het gebouwd is van vischschubben. Dat is het paleis van den zeekoning. Ga daarom dien weg op tot ge voor de poort van het paleis komt. Naast de poort is een put, die overschaduwd wordt door een treurwilg. Verberg je in het loover van dien boom en wacht tot de dochter van den zeekoning naar den put komt. Vraag haar dan om hulp, zij zal je zeker helpen.
Yamasachi bedankte den ouden man. Deze droeg daarop den korf, waarin Yamasachi zat, naar den naderenden vloed der zee, liep ermee het water in, liet den korf in de golven los en ging heen.
Daar dobberde Yamasachi, hij danste op de golven weg, het duurde niet lang of hij zag den ouden man niet meer en na eenigen tijd zag hij ook de kustlijn niet meer. Het was niet moeilijk om naar den zeebodem te komen, het water sijpelde den korf binnen, langzaam aan zonk hij dieper, toen sloegen de golven over den rand, ja. daar ging het naar beneden, Yamasachi dook in den korf weg, toen sloot het water zich boven zijn hoofd. Het was een pijlsnelle vaart door het water heen, naar de diepte der zee en voor Yamasachi angst of benauwdheid had gevoeld stapte hij al uit op den zeebodem en zag het blanke strand der vreugden. Er was hier een wonderlijk blauw en zilverachtig licht, het strand straalde zacht van een matten gloed en daarin flonkerden duizenden en duizenden
| |
[pagina t.o. 300]
[p. t.o. 300] | |
| |
| |
schelpjes. Yamasachi wandelde het strand op, toen zag hij den weg, die naar het paleis van den zeekoning moest leiden, hij sloeg dien weg in en liep verder. Uren en uren liep hij, zonder vermoeienis, het was integendeel een heerlijke wandeling, het licht was zoo verrukkelijk en zoo betooverend mooi, toen zag hij in de verte het paleis van den zeekoning. Achter een muur van rood koraal doemde het op, blauw, hoog en met ranke torens. Toen hij dichter bij kwam, zag hij, dat het paleis als uit schubben was gebouwd. Zij lagen tegen de torenspitsen als leien, maar ook de muren waren van schubben, klaar als water, mooi geslepen, het licht tooverde er de vonkende en bevende kleuren in van het prisma in den zonneschijn, die fonkeling was voortdurend in beweging, het leek alsof het paleis brandde als een vuur. Vlak bij de poort was een ronde put van edelsteen, elke steen was een groot, lang geslepen blok van een zeegroene kleur en daarover hing het citroengele loover gespreid van een treurwilg, de lange loovertakken wiegden zoetjes heen en weer, zij sleepten ritselend langs den putmuur, hun schaduw, die blauw was, gleed mee over den put. Hier is het mooi, dacht Yamasachi, met lichten voet wipte hij op den rand van den put, hij greep de takken, heesch zich op en zat in het loover verborgen. Toen hij een tijdje gewacht had, nieuwsgierig naar wat er gebeuren zou, kwamen de dienaressen der dochter van den zeekoning, zij zagen er allerliefst uit, zij droegen witte kersenbloesem in het lange, blonde haar en hadden een gordel van kersenbloesem om het middel, haar kleedjes waren wit, en dun en doorzichtig als water. Zij droegen elk een kruik en kwamen luid lachend en springend onder de schaduw van den treurwilg. Zij bogen diep over den putrand en liet aan een lang snoer de kruik neer, om ze vol water weer op te halen. Maar een der meisjes zag, dat de kruik, die zij ophaalde, niet vol was, zij liet haar daarom opnieuw neer en keek nu aandachtiger bij hare bezigheid toe.
Maar toen zag zij beneden zich in het spiegelbeeld van den boom het gelaat van Yamasachi. Zij slaakte een kreet en keek omhoog, haar gezellinnen volgden haar blik, toen riepen zij allen luid, want zij zagen Yamasachi zitten.
- Ik heb dorst, zei Yamasachi tot het meisje, dat den kreet geslaakt had, mag ik drinken uit uw kruik?
Zij lachte, zij hief de kruik met twee armen omhoog en reikte ze hem toe. Yamasachi nam de kruik en dronk, maar voor hij de kruik terug gaf maakte hij het juweel, dat hij aan een gouden ketting aan den hals droeg, los en gooide het erin. Toen gaf hij de kruik terug. De meisjes drongen samen, zij goten voorzichtig de kruik leeg, maar het juweel kwam niet mee, het bleef tegen den binnenwand vast zitten en geen harer kon het loskrijgen. Daarom
| |
| |
liepen zij opgewonden naar haar meesteres, de dochter van den zeekoning, zij toonden haar het fonkelend juweel, dat vastzat tegen den binnenwand der kruik, en zeiden:
- In den boom, waarvan het loover over den put hangt, zit een jonge man, schooner en van edeler gestalte dan onze meester, den zeekoning. Hij vroeg ons om een dronk water en toen wij hem deze kruik toereikten, gooide hij er dit juweel in.
De dochter van den zeekoning keek verbaasd naar het vreemde en kostbare juweel, zij was verwonderd over wat haar dienaressen haar vertelden en ging daarop alleen naar den put. Zij trad behoedzaam onder het loover van den treurwilg, keek omhoog en zag Yamasachi zitten. En Yamasachi zag ook haar, het lieve gelaat werd omkranst door zonblonde golvende lokken, gekroond door een diadeem, die een gloed had van azuur, haar lange kleed was eveneens hemelsblauw. Zij keken elkaar eenige oogenblikken aandachtig aan, daarop ging de dochter van den zeekoning heen, zij liep het paleis binnen, naar de hooge zaal waarin haar vader zat, trad voor dien troon en zei:
- Buiten in den boom bij den put naast de poort zit een vreemde man, schoon van gelaat en sierlijk van gestalte. Tot heden dacht ik, dat alleen gij, vader, schoon waart, maar deze vreemdeling, die jong is, overtreft zelfs u in schoonheid.
De zeekoning was verwonderd over wat hij hoorde. Hij zei:
- We zullen hem op de proef stellen.
Hij maakte drie zaalruimten voor de ontvangst van den vreemdeling gereed en ging daarop naar den put. Yamasachi zag den zeekoning komen in een mantel van blauw, een glanzend paarlemoer blauw, licht als de gloed der schubben van den zilvervisch, en het hoofd gekroond met een kroon van wit goud, die bezet was met turkooizen. De zeekoning keek omhoog en zag Yamasachi.
- Vreemdeling, zei hij, mijn dochter heeft mij verteld, dat gij hier waart. Ik heet u welkom in mijn rijk. Kom naar beneden, ik noodig u uit in mijn paleis.
Daarop ging de zeekoning heen.
Yamasachi liet zich nu afzakken tot den putrand en sprong op den grond. Toen ging hij de poort binnen, hij betrad de trappen van het paleis en stond voor drie achter elkaar liggende, hooge en groote zaalruimten met waterklare wanden van blauw, doorzichtig edelgesteente, waardoor het licht als gezeefd zacht naar binnenviel. In de eerste zaal veegde hij zijn voeten, in de tweede boog hij diep voor zijn gastheer, in de derde zette hij zich in vorstelijke houding met gekruiste beenen neer op een troon van tapijten en kussens. Toen zag de zeekoning, dat de vreemdeling welopgevoed en van
| |
| |
voornamen en edelen bloede was. Op honderd tafels liet hij door eindelooze scharen van dienaressen de meest uitgelezen en heerlijke spijzen voorzetten. Hij noodigde Yamasachi uit met hem en zijn dochter aan te zitten, zij aten en dronken, staande luchters droegen edelsteenen en die verspreidden een gloed, welke, sterker dan het licht dat binnenviel, dit zacht doorglansde, er ruischte een muziek van harpen en cymbalen, klaar als een waterval in de verte en die muziek begeleidde den zachten sirenenzang uit een zee zóó ver, dat men op het strand haar water nauwelijks ziet. Dit alles was mooi en Yamasachi had er gelukkig bij kunnen zijn als hij niet gekweld ware geworden door een zorg, die zijn hart bedroefde. Daarom zuchtte hij diep. De koning, die dien zucht hoorde, vroeg:
- Mijn vriend, wat is de reden dat gij zoo zucht?
Yamasachi zweeg. De zeekoning meende de reden van dien zucht te raden en om de droefheid in het hart van den jongeling door blijdschap te vervangen zei hij:
- Spreek, iederen wensch van u zal ik vervullen. Mocht gij dat verlangen dan wil ik aan dit feestmaal u mijn dochter tot vrouw geven.
- Koning, zei Yamasachi, het is een groote eer, die gij mij aandoet. Mijn hart mag echter niet uw dochter tot vrouw verlangen. Gij en zij zijt uit een rijk, waarin ik niet kan blijven, en ik ben uit een rijk, waarin zij mij nimmer kan volgen.
De dochter van den zeekoning boog in verwarring het hoofd. Maar de zeekoning wendde zich tot Yamasachi en vroeg hem:
- Is dat de reden van uw droefheid?
- Neen, koning, antwoordde Yamasachi.
- Vertel mij dan, zei de zeekoning, met welk doel gij in dit land zijt gekomen.
- Koning, zei Yamasachi, ik heb een broeder. In de kracht en in 't geluk der broederliefde heb ik altijd geloofd. Maar hoor nu, wat er gebeurd is. Ik leende den vischhengel van mijn broer en verloor zijn angel in zee. Toen ik zag, dat dit hem verdriet deed heb ik mijn zwaard gebroken en uit de stukken vijf honderd angels gesmeed, die ik hem als schadeloosstelling aanbood. Maar hij heeft ze geweigerd en verlangt zijn eigen, ouden angel terug. Dit maakt mijn gemoed bedroefd. En ik ben hier gekomen, in de verwachting, dat gij mij zoudt kunnen helpen den verloren angel van mijn broer terug te vinden.
- Gij zijt tegenvoer uw broeder edelmoedig geweest, zei de zeekoning, maar hij heeft uw broederlijke edelmoedigheid niet beantwoord. Ik zal mijn best doen u te helpen den angel van uw broer terug te vinden.
| |
| |
Na het feestmaal nam de koning Yamasachi mee naar buiten, zij liepen den weg naar het blanke strand der vreugden en naderden de zee boven het land, daar riep de zeekoning al de breedgevinde en de smalgevinde visschen van de zee, zij kwamen allen aangezwommen, zooals vogels uit den hemel boven de aarde, heel groote en heel kleine, en de zeekoning riep:
- De vreemdeling aan mijn zijde heeft een angel in zee verloren, heeft een uwer een angel gevonden?
Neen, zeiden de visschen, ze hadden geen van allen een angel gevonden of er een gezien, het was voor den zeekoning en voor Yamasachi een groote teleurstelling. Maar toen de andere visschen reeds wegzwommen kwam een kleine visch dichterbij en die vertelde, dat hij in een baai een visch wist te zitten, die de laatste dagen erover klaagde, dat hij iets pijnlijks in zijn keel had gekregen, zoodat hij niet kon slikken en vreesde te zullen sterven. De koning gaf bevel dien visch onmiddellijk bij hem te brengen, en de kleine visch zwom aanstonds weg, om het bevel van den zeekoning uit te voeren. Nadat zij geruimen tijd gewacht hadden kwam de kleine visch terug in gezelschap van den zieken visch. De zieke visch liet zich gewillig vangen, de zeekoning opende hem den bek en voelde in de keel, toen slaakte hij een kreet van vreugde, want hij had een angel gevoeld en dat kon wel niet anders zijn dan de verloren angel van den broer van zijn gast. Voorzichtig en behendig maakte de zeekoning den angel los uit de keel van den visch, die ondanks zich zelf spartelde van pijn, maar die, eenmaal van den kwellenden angel verlost en weer vrijgelaten, opgelucht en blij weer weg zwom samen met den visch, die hem bij den zeekoning had gebracht. De zeekoning wandelde het strand der vreugden op, hij toonde Yamasachi den angel en vroeg:
- Is dit de angel, die aan uw broer toebehoort en dien gij verloren hebt?
- Ja, zei Yamasachi.
- Goed, zei de zeekoning. Hier, neem den angel dan en breng hem naar uw broer. Als gij hem echter den angel overhandigt doe het dan met afgewend gezicht, spuug driemaal op den grond en spreek deze woorden uit: ongelukkige angel, ellendige angel, armzalige angel, domme angel, bron van armoede, oorzaak van honger, wortel van jammer. Dan zal de angel hem en de zijnen ongeluk aanbrengen.
De zeekoning gaf Yamasachi daarop twee tooverjuweelen en zei:
Als uw broeder zijn rijstvelden aanlegt op hooggelegen plaatsen, verbouw gij dan uw rijst op velden, die laag zijn gelegen, ver-
| |
[pagina t.o. 304]
[p. t.o. 304] | |
| |
| |
bouwt uw broeder zijn rust op laaggelegen velden, leg gij dan uw rijstvelden aan tegen de bergflanken. Door de watervoorziening der rijstvelden zal ik het dan zoo inrichten, dat de oogsten van uw broeder mislukken, zoodat hij binnen drie jaren arm is. Als hij dan uitvaart op zee om door de vischvangst in zijn levensonderhoud te voorzien, neem dan dit eene juweel, dat een vloedjuweel is, in de hand en fluit. Dan zal ik in een wervelstorm de golven van de zee hoog opjagen, zoodat uw broeder dreigt te verdrinken. Smeekt hij u dan dat ge hem zult redden en bidt hij om genade, neem dan het andere juweel, dat een ebjuweel is, in de hand en houd op met fluiten. De wind zal dan gaan liggen, red uw broeder echter niet eerder voor hij u beloofd heeft, dat hij en de zijnen u zullen dienen.
Zoo sprak de zeekoning, het waren harde woorden, die opnieuw het gemoed van Yamasachi beklemden, maar hij nam den angel en de tooverjuweelen aan, en zweeg. De zeekoning ging daarop weer naar het water en riep opnieuw alle visschen bijeen en weer kwamen allen aangezwommen, groote en kleine, ze sloegen met hun breede en met hun smalle vinnen, zij wemelden druk dooreen en wachtten de bevelen van den zeekoning af.
- Wie van u is de snelste, riep de zeekoning, en kan den vreemdeling, die tot mij is gekomen, in den kortsten tijd naar zijn land brengen?
Daar kwam een zeemonster naar voren, dat was geen visch, neen, dat was een paard, een zeepaard met rechtstandige vinnen, groot als vleugels, het was het ros waarop de zeekoning gewend was te rijden als hij groote tochten maakte. Het zeepaard zei:
- Ik ben het snelste ros, waarop onze meester zelf rijdt, ik ben acht vademen lang en kan den weg in acht dagen afleggen. Maar ik weet in een zee-engte een monster zitten, dat met rechtop gerichte rugvinnen roerloos in een draaikolk staat, het is één vadem lang en kan den vreemdeling in één dag naar zijn land terug brengen.
- Haal dat zeemonster, zei de zeekoning, en breng het hier.
Alle visschen verdwenen, klein en groot, en het duurde niet lang, of daar, als een bliksem door het water, kwam het zeemonster aanzwemmen, het was een kogelvisch. Hij strekte en spande zijn rugvin recht omhoog en hield met een schok zich roerloos stil. Yamasachi nam nu afscheid van den zeekoning, hij dankte hem voor zijn hulp en zijn edelmoedigheid en nam op het zeemonster plaats, zich stevig tegen de rugvin, die groot was als het zeil van een kleine boot, aanklemmend. Daar doorschoot hij de diepzee en rees op, snel als de gedachte, hij rees op in het daglicht onder den blauwen hemelkoepel, zoo snel kan geen boot met den wind in de
| |
| |
volle zeilen over het water scheren als dit zeedier over de golven vloog. Het water spatte op, helder en blij, in waaiers van schuim, van droppen als vonken fijn. Niets zag Yamasachi dan de zee en haar ronde kim, wind en water waren om hem heen in de pijlsnelle vaart, maar vóór de zon zonk en haar bloedroode streep trok in het schuim der kleine golven, zag hij de bleeke kustlijn, het strand als een streep die in de breedte groeide, toen zag hij de lijn van boomen en bosschen en van bergen en in de verte, zeemeeuwen en strandvogels vlogen hem krijschend tegemoet. De kogelvisch was nu het strand genaderd, Yamasachi stapte af en terwijl de visch terug zwom doorwaadde Yamasachi het water en liep het strand op.
Hij ging naar zijn broer.
- Ik heb je eigen, ouden angel teruggevonden, zei hij, hier is hij.
Hij gaf zijn broer den angel, spuugde op den grond, en zei met afgewend gezicht de woorden, die de zeekoning hem had voorgezegd:
- Ongelukkige angel, ellendige angel, armzalige angel, domme angel, bron van armoede, oorzaak van honger, wortel van jammer.
- Waarom wendt gij uw hoofd af, zei Umisachi en waarom spreekt gij zoo?
- Broeder, zei Yamasachi, deze angel is de angel geworden in onze broederliefde.
Umisachi zweeg, hij had nu zijn eigen angel terug, hij had nu zijn zin en wilde aan de woorden, die zijn broer gesproken had, verder geen aandacht schenken.
De beide broers ontweken voortaan elkaar. Umisachi legde zijn rijstvelden aan op hooge plaatsen, Yamasachi zaaide den rijst op laag gelegen velden, de zomer was droog, Umisachi's velden verkommerden en verbrandden, maar Yamasachi had van zijn laaggelegen velden een goeden en rijken oogst. Umisachi was verbitterd en besloot den volgenden zomer te doen zooals zijn broer nu gedaan had. Hij zaaide zijn rijst op laaggelegen velden. Yamasachi echter legde nu zijn rijstvelden aan tegen de bergflanken. De zomer was nat, de rijstvelden van Umisachi verdronken, maar Yamasachi's velden gaven een oogst, die rijk en overvloedig was. Umisachi verarmde, toen hij ook den derden zomer een misoogst had, zag hij geen uitweg meer, hij werd hoe langer hoe meer verbitterd, hij was vol wrok tegen zijn ongeluk en bovendien leed hij onder de kwellende afgunst jegens zijn broer, wien het goed bleef gaan en die hoe langer hoe rijker werd. Maar hij zweeg tegen zijn broer, hij wilde hem zijn nood niet klagen. Hij nam zijn boot en voer uit in zee met zijn hengel en zijn angel om te visschen. Yamasachi, die daarop gewacht had, wandelde naar het strand, hij nam het vloedjuweel in de hand en begon te fluiten. Het was alsof hij antwoord kreeg
| |
| |
in het fluiten van den wind over de zee, de hemel werd donker, een storm stak op, de golven gingen huizenhoog, de zee kookte en brulde, het scheepje van Umisachi werd heen en weer geslingerd in de branding. Nu moet ik vergaan, dacht Umisachi, maar hij zag zijn broeder Yamasachi en in zijn nood riep hij om hulp:
- Broeder, broeder! Jij bent tot in de diepte van de zee afgedaald, voorzeker beschikt gij over krachten waarmee gij mij kunt helpen. Als ge mij redt, zal ik je dienen.
Yamasachi was verheugd deze woorden te hooren, hij hield op met fluiten en nam het ebjuweel in de hand, op hetzelfde oogenblik sloegen de hooge golven neer, de wind ging liggen, de zee werd kalm. Toen Umisachi zag, dat de zee effen werd en het gevaar was geweken, riep hij, terwijl hij naar het strand koers zette:
- Broeder, ik heb je beloofd je te zullen dienen. Maar ik sprak te overijld. Want ik ben de oudste van ons beiden. En hoe kan de oudere broer den jongere dienen?
Yamasachi was door deze woorden teleurgesteld en bedroefd. Hij aarzelde geen oogenblik, hij nam het vloed juweel in de hand en begon weer te fluiten. En de nog met brandend schuim bedekte, pas kalm geworden zee hief zich weer op onder een loeienden wind. Umisachi had het strand bereikt, hij sprong uit zijn boot en vluchtte, hij vloog over het strand en rende de bergen op, maar de winden der diepzee tilden het water omhoog tot een ontzaggelijken vloed, die de bergen besprong. Umisachi klom in een boom, de wind doorraasde met zulk een kracht den kruin, dat de wortels van den boom werden losgewoeld, de kruin boog diep voorover en in vloedgolf na vloedgolf beklom de zee de bergen. Een stortzee sloeg over Umisachi heen, hij riep, in uitersten nood en met den dood voor oogen:
- Broeder, broeder, ik heb verkeerd gedaan en ben slecht geweest. Ik beloof je, dat ik als oudere broer jou, den jongste van ons beiden, dienen zal en ik zweer je, dat ik mijn woord zal nakomen.
Weer hield Yamasachi met fluiten op, hij nam het ebjuweel in de hand, het water vloeide van de druipende bergwanden terug, het rende in lange golven het strand af, dat droog achter bleef, de zee nam haar water terug en lag effen en kalm onder den stilgevallen wind, die wiegde in een laatsten, kleinen dans der golfjes.
Umisachi was uit den boom gekropen, hij daalde den berg af en naderde zijn broer. Hij hield het hoofd gebogen en zweeg, Yamasachi dacht, dat hij zweeg omdat hij vertoornd was en hij twijfelde eraan, of ook nu wel zijn broer de gegeven belofte zou houden. Hij beantwoordde het zwijgen van zijn broer met een zelfde zwij- | |
| |
gen, geen woord werd op dit oogenblik tusschen de beide broers gewisseld.
Maar nu kwam Umisachi voor zijn broer staan. Hij legde zijn opperkleed af en bood het zijn broer aan. Hij legde ook al zijn andere kleeren af, tot hij op het bloote lichaam niets anders meer droeg dan zijn kleurigen lendendoek. Het bestreek het gelaat en de handen met aarde. Toen hief hij zijn voeten ten dans. Hij hield het gelaat zijwaarts geheven en dansend drukte hij zijn trots uit, den hoogmoed en de hardvochtigheid, de kleinheid van ziel, waarmee hij aan de broederliefde verraad had gepleegd. Dan boog hij het hoofd in een erkenning van zijn ongelijk en schuld, het verdriet van het berouw stond in zijn trekken te lezen. Dansend liep hij heen en weer en stond weer stil, steeds de voeten in danstred bewegend. Nu bootste hij den angst en de benauwdheid van het verdrinken na, hij bukte diep en beeldde met het spel der handen het stijgen van den watervloed uit, eerst tot aan de enkels, toen tot aan de knieën, daarop tot aan de dijen, en, in een kring rondloopend, drukte hij het stijgen van het water uit tot aan zijn middel. Dan hief hij de handen naar de borst, strekte de armen uit, vouwde de ellebogen en raakte de okselholten. Vervolgens, om het steeds hooger stijgen van het water aan te duiden, hief hij zijn armen omhoog en bracht hij zijn handen boven zijn hoofd bijeen, terwijl hij ze bewoog met het gebaar van den drenkeling, die voelt, dat zijn krachten hem begeven. Toen, steeds in danstred zich bewegend, boog hij voor zijn broeder diep het hoofd.
Nu begreep Yamasachi, dat zijn broer zijn woord zou houden en, innerlijk veranderd, bereid was hem te dienen.
- Ach, mijn beste broer, zei hij, dat een angel deze verwijdering tusschen ons heeft kunnen brengen, zoodat wij geen broers meer waren.
- Ik en de mijnen zullen je dienen, zei Umisachi.
- En ik zal jou dienen als mijn broer, zei Yamasachi, te gelukkig als ik ben, dat wij als broers elkander hebben weergevonden.
Hij trok zijn opperkleed uit, gaf het aan zijn broer en deed diens opperkleed aan. Zij verzoenden zich met elkander, Umisachi werd van zijn ellende bevrijd, Yamasachi van het beklemmende verdriet, dat hij om zijn broer en om diens ongeluk had geleden. Yamasachi legde zijn rijstvelden aan tegen de bergflanken en hij hielp Umisachi diens rijstvelden aan te leggen naast de zijne. De zomer was nat, maar beider hooggelegen rijstvelden hadden van het water geen overlast en gaven een gezegenden oogst. Toen Yamasachi het jaar daarop zijn rijst op laaggelegen velden verbouwde ried hij zijn broer aan, dat ook te doen. Umisachi deed het, het werd een
| |
| |
droge zomer, het was het behoud voor den rijst, dat hij op laag gelegen velden stond, de oogst mislukte niet, integendeel, hij was rijk en overvloedig. Zoo hielp Yamasachi zijn broer de verloren welvaart weer terug te krijgen. Umisachi liet zich niet onbetuigd, hij hielp zijn broer waar hij kon. Zij dienden elkaar als broeders zij deelden elkanders rijkdom en geluk en dat was beiden tot zegen.
|
|