| |
| |
| |
Finist de wakkere valk
Er waren eens een man en een vrouw, zij hadden drie dochters en die meisjes waren alle drie mooi, maar de jongste, dat raadt ge al, was de allermooiste, zij was verrukkelijk om te zien, en meer dan dat. Haar haren waren zwart, als de geheimzinnige nacht, want de nacht heeft ook iets blauws en over dat nachtzwart haar lag een blauwe schijn. Haar bruine oogen glansden en glinsterden, amberkleurig was haar huid, zij had een gloed van matrood op haar wangen, en rood was haar lieve mond. De vader was koopman, en eens, toen hij naar de jaarmarkt in de stad zou rijden, riep hij zijn drie dochters bij zich en zei:
- Meisjes, nu moeten jullie mij eens vertellen, wat ik voor jullie mee moet brengen, dan zal ik het op de jaarmarkt koopen.
De oudste zei:
- Vader, voor mij een nieuw kleed!
De tweede zei:
- Vader, voor mij een mooien omslagdoek!
En de jongste zei:
- Vader, voor mij een rood bloempje.
Toen lachte de vader en hij zei tot zijn jongste:
- Maar, dom kind, wat heb je nu aan een rood bloempje? Ik zal liever een mooi kleedje voor je meebrengen.
- Neen, vader, zei het meisje, liever heb ik een rood bloempje.
En hoe de vader ook zijn best deed, hij kon het haar niet uit het hoofd praten, zij wilde een rood bloempje hebben en anders niets.
De vader ging naar de stad. Daar kocht hij voor zijn oudste dochter het kleed, voor de tweede den omslagdoek, maar het roode bloempje kon hij in de heele stad niet vinden. Toen hij, misnoegd daarover, reeds weer op de terugreis was, kwam hij een eigenaardig, grijsgelokt en vriendelijk oud mannetje tegen, dat in zijn hand een wonderbaarlijk, diep rood bloempje droeg. Ha, dacht
| |
| |
de vader, dat is juist het bloempje, dat ik moest hebben, dan kan ik alle drie mijn dochters tevreden stellen. En hij zei tegen den ouden man:
- Vriend, verkoop mij die bloem.
De oude man lachte en zei:
- Neen, die bloem is niet te koop. Dat is maar niet zoo'n gewone bloem, het is een tooverbloem, en je kunt ze alleen maar krijgen, en dan hoef je er mij verder niets voor te geven, als je mij belooft, dat je jongste dochter zal trouwen met mijn zoon. Finist den wakkeren Valk.
- Dat is zonderling, dacht de vader, en hij schrok. Hij overlegde bij zichzelf: Neem ik het bloempje niet, dan zal mijn jongste dochter teleurgesteld zijn. Maar neem ik het wel, dan moet zij met God weet wien trouwen!
Hij dacht een tijdje na.
- Kom, zei hij toen, wat voor kwaads kan er gebeuren, als ik dat bloempje aanneem! Komt de vrijer en bevalt hij mij niet, dan kan ik nog altijd neen zeggen.
En tot het mannetje zei hij:
- Goed. Geef mij het bloempje dan maar.
Het mannetje overhandigde den vader het mooie, roode bloempje, en de vader reed daarop naar huis.
Thuis gaf hij zijn oudste dochter het kleed.
- O, wat is dat een mooi kleedje! riep zij, en zij hield het onder de kin tegen zich aan, om te zien, hoe het staan zou.
De tweede gaf hij haar omslagdoek.
- O, wat een prachtige omslagdoek! riep zij, sloeg hem om, en liep naar een spiegel.
De derde gaf hij het roode bloempje, zij nam het, glimlachte, en kuste het. Maar de vader zei zachtjes tot haar:
- Ik heb dat bloempje voor je meegebracht, omdat je er zoo om gevraagd hebt, maar graag deed ik het niet, ik heb het niet kunnen koopen, ik kreeg het van een onbekenden ouden man, op voorwaarde, dat ik jou met zijn zoon, Finist den wakkeren Valk, zou laten trouwen.
- Maak je daar maar niet ongerust over, vader, zei het meisje, Finist is goed en dapper. Als wakkere valk vliegt hij door de lucht, maar nauwelijks beroert hij de vochtige aarde of het is een schoone en koene jongeling.
- Ken je hem dan al? vroeg de vader verbaasd.
- Ja, vader, en daarom heb ik om dit roode bloempje gevraagd. Zondag was hij in de kerk, hij lachte tegen mij en na de kerk heb ik met hem gepraat.
| |
| |
De vader schudde het hoofd, ja, wat kon hij anders doen, hij begreep er niets van. Hij zag zijn dochter doordringend aan, toen maakte hij een kruis op haar voorhoofd, en zei:
- Ga naar je kamertje, mijn dochterlief, want het is slapenstijd.
Het meisje ging naar haar kamertje. Daar sloot zij haar deur. Zij zette het roode bloempje in een glas water, opende het raam, en plaatste het bloempje op de vensterbank. De nacht was koel, heerlijk, en vol sterren, het meisje keek naar de blauwe verte. Zij wist niet van waar hij was gekomen, maar ineens kwam daar Finist de wakkere Valk met de bonte veeren aangevlogen, hij streek neer op de vensterbank en toen het meisje terugweek, sprong hij naar binnen op den vloer. Maar kijk, het was niet een vogel, die naar binnen was gevlogen, want voor haar oogen stond daar een schoone en koene jongeling, donker van oogen en donker van haren. Het meisje was geschrokken, maar toen hij haar hand nam werd het haar wonderlijk warm en wonderlijk blij om het hart.
- Ik ben Finist de wakkere Valk, zei hij, wie het roode bloempje heeft dwingt mij om te komen, iederen avond als je het op je vensterbank zet zal ik bij je zijn, mijn liefste, tot ik je bruidegom ben en niet meer als valk door de lucht vlieg. Stel mij niet teleur, wees mij trouw. Hier is een veertje, het is een veertje uit mijn valkenvleugel. Als je iets noodig hebt, ga dan voor het huis staan, wuif met het veertje naar rechts, en alles wat je hart begeert zal voor je verschijnen, en wil je 't weer laten verdwijnen, wuif dan met het veertje naar links.
Toen kuste hij haar, noemde haar nog eenmaal zijn liefste en sprong op de vensterbank, maar zie, het was geen jongeling meer, die op de vensterbank zat, doch een mooie valk, die opsteeg in den donkeren nacht. Het meisje keek hem na en zag hem boven de blauwe bosschen in de verte verdwijnen, toen nam zij haar roode bloempje, zette het in haar kamertje, sloot het venster en ging naar bed. En weldra sliep zij en had een slaap vol lichte droomen.
Iederen avond zette het meisje het roode bloempje in het open venster, iederen avond kwam de valk gevlogen, veranderde zich in den schoonen jongeling en praatte lang met het meisje. Het werd haar steeds warmer en blijer om het hart, zij kreeg hem lief, zooals hij haar liefhad, bij zijn vertrek gaf zij hem zijn kus terug, zij noemde hem haar liefste, zooals hij haar zijn liefste noemde, en als zij den wakkeren valk zag wegvliegen in den blauwen nacht keek zij hem na met tranen in de oogen.
Zoo werd het Zondag. De oudste van de drie meisjes deed haar mooie, nieuwe kleed aan, de tweede sloeg haar prachtigen, nieuwen
| |
| |
omslagdoek om, zoo zouden zij naar de kerk gaan, en zij zeiden tot de jongste:
- Welk kleed trek jij aan? Jij hebt niets nieuws!
- O, dat is niet erg, zei de jongste, ik bid wel thuis.
De twee zusters gingen naar de kerk, de jongste zat in haar werkedaagsch kleedje aan het venster en zag alle menschen mooi aangekleed naar de kerk gaan, en ze hoorde de torenklokken luiden. Zij wachtte een tijdje, tot het stil was, toen ging ze naar buiten, zij had het veertje, dat zij van Finist den wakkeren Valk had gekregen, in de hand. Zij stond voor het huis en wuifde met het veertje naar rechts.
Nee, wat er toen gebeurde was onbegrijpelijk, er stond ineens een kristallen koets voor haar met witte paarden bespannen, dienaren liepen haastig rond, de een droeg een kleed van witte zijde, de ander schoentjes, een derde droeg sieraden en edelsteenen op een kussen van wit fluweel, in een oogwenk hadden zij het meisje aangekleed en in de koets van kristal gezet, daar zat zij, mooi en voornaam als een prinses. De koetsier sprong op den bok, de palfrenier er naast, livreiknechten stonden achterop, de zweep werd over de sneeuwwitte paarden gelegd, en daar reed het gespan naar de kerk. Voor de kerk stonden de menschen nog, ze weken ontsteld en eerbiedig opzij.
- Daar komt een prinses aangereden! riepen zij, en zij keken toe, hoe de prinses uitstapte en de kerk inschreed.
In de kerk moest iedereen naar haar kijken, haar witzijden kleed glansde in het morgenlicht, de zon fonkelde in de juweelen die zij droeg in haar donkere haar, haar lief gezicht was warm en rood van geluk. Maar vóór het slotgezang ging zij de kerk uit, buiten stapte zij in de kristallen koets en reed weg. Voor haar huis hield het rijtuig stil, de vlugge dienaren deden haar haar prinsessekleeren uit en trokken haar haar werkedaagsche kleedje weer aan, toen wuifde zij met het veertje naar links, en zie, zonder geluid en zonder dat je wist hoe, was de kristallen koets en waren de dienaren en was alles verdwenen, alsof het in het blauw van den Zondagmorgenhemel was opgelost. De menschen, die uit de kerk kwamen en naar haar uitkeken, zagen geen spoor meer van haar, neen, maar zij zat aan het venster en deed alsof zij naar de menschen keek, die uit de kerk kwamen, zooals zij naar hen gekeken had toen ze naar de kerk gingen. Haar twee zusters kwamen thuis en zeiden:
- O, het is jammer, dat je niet in de kerk bent geweest! Er was een prinses in de kerk, dat was een schoonheid, waarmee jij je niet vergelijken kunt, en zij was zoo prachtig en rijk gekleed, dat je je er geen voorstelling van kunt maken.
| |
| |
Opgewonden bleven haar zusters praten over het kerkbezoek van de vreemde prinses, maar de jongste zweeg en deed haar werk.
's Avonds vertelde zij van haar geluk aan Finist den wakkeren Valk, ja, hij kwam weer bij haar op bezoek, haar hart was weer warm en blij bij hem. De heele week kwam hij op bezoek, avond aan avond, als valk kwam hij aangevlogen door het open venster, als valk vloog hij weg in den blauwen nacht, die brandde van de sterren. En toen werd het weer Zondag. Zij ging, toen alle menschen naar de kerk waren, weer met haar veertje naar buiten, wuifde naar rechts, en daar reed zij in haar kristallen koets, die in den zonneschijn brandde als een vuur, naar de kerk. Maar weer vertrok zij voor het slotgezang, zij was de menschen te vlug af. Zoo snel kon de menigte niet uit de kerk stroomen, of er was van haar heerlijkheid geen spoor meer te zien, en haar zusters, die thuiskwamen, zagen haar in haar werkedaagsche kleedje en vertelden haar opgewonden, dat die prachtige prinses uit het vreemde land weer in de kerk was geweest.
Ook den derden Zondag misleidde het meisje het geloovige volk, haar zusters en haar ouders. Zij reed in haar kristallen koets naar de kerk, zij ontvluchtte de kerk voor het einde van den dienst. Maar toen zij, voor haar huis aangekomen, haar prinsessekleeren aflegde, vergat zij een groote, witgouden speld met een flonkerenden diamant uit haar haren te nemen, zij wuifde met het veertje naar links, weg was de koets, weg waren de dienaren, weg was alles, en in haar werkedaagsche kleeren zat zij voor het venster en keek de menschen na. Haar zusters kwamen thuis, opgewonden als de beide vorige Zondagen, en zeiden:
- Nee, nu moet je den volgenden Zondag mee naar de kerk gaan, je hebt nooit iets zoo moois gezien als die prinses. Als je die gezien hebt, ga je voor je spiegel staan en schaam je je voor jezelf.
Dat zeiden de zusters, maar plotseling staarden ze met groote oogen en open mond naar de haren van haar jongste zuster en riepen:
- O, wat heb jij daar? Precies zoo'n speld met precies zoo'n diamant had de prinses in haar kapsel! Hoe kom jij daaraan?
Ja, nu was het jongste zustertje in moeilijkheid.
- Ach! riep zij uit.
En anders riep zij niets, want zij wist niet wat te moeten zeggen, zij bloosde, toen verbleekte zij, en toen bloosde zij weer, zij liep haastig naar haar kamertje en deed de deur op slot. Nu waren de beide oudste zusters eerst recht opgewonden. Aan het vragen, raden en fluisteren kwam de volgende dagen geen einde, maar de jongste zweeg en zij dacht, dat dat het beste was wat zij kon
| |
[pagina t.o. 288]
[p. t.o. 288] | |
| |
| |
doen. De twee oudste zusters echter loerden haar af, zij slopen 's avonds naar haar kamerdeur, zij lagen er met haar oor tegen aan. Toen hoorden zij een gesprek, dat haar jongste zuster met Finist den wakkeren Valk had, zij keken bovendien nog door het sleutelgat, zij zagen en hoorden den kus, dien haar jongste zuster en de jonge man elkander gaven, foei, zeiden zij, en toen riepen zij gedempt en langgerekt o! o! - hielden de hand voor den mond en keken elkander met groote oogen aan, want zij hadden gezien, hoe de jonge man op de vensterbank sprong, in een bontgevederden valk veranderde en wegvloog.
Zij waren afgunstig op het geheim van haar jongste zuster, ze waren boos, dat zij het verborgen had gehouden, o, ja, toen ze er een uur met elkaar over gesproken hadden, - en ze konden er niet over ophouden, - vergingen zij van jaloezie. Zij dachten na, zij beraamden fluisterend een plan, zij besloten 's avonds messen in de vensterbank van het raam van haar jongste zuster te steken, dan zou Finist de wakkere Valk zijn bonte vleugels verwonden.
En zooals zij besloten hadden deden zij. Den volgenden dag staken zij scherpe messen in de vensterbank, de jongste merkte niets, zij opende het raam, zij keek in den sterrennacht uit, terwijl zij het roode bloempje neerzette, toen trad zij terug, zij ging op den bedrand zitten en wachtte en al wachtend viel zij in slaap. Maar op zichzelf was het niet zoo erg, zij was wel meer in slaap gevallen en door den lachenden jongeling gewekt.
Terwijl zij sliep kwam Finist de wakkere Valk gevlogen, hij streek met korten vleugelslag op de vensterbank neer, daar stak een van de messen in zijn linkerpoot, hij verwondde zich, zag even het rustig slapende meisje, en, boos dat zij hem zoo wreed ontving, steeg hij weer naar den donkeren hemel op en vloog weg.
De zon scheen in haar kamertje toen het meisje wakker werd. Zij sprong op en bemerkte, dat zij gekleed op het bed had gelegen. Zij keek rond zich heen, toen drong het tot haar door, dat Finist de wakkere Valk niet was gekomen. Zij begreep er niets van, zij ijlde naar het open raam, daar zag zij kruisgewijs de messen in de vensterbank steken, van een der messen was rood bloed op haar bloempje gedruppeld, en het roode bloempje hing geknakt.
Het meisje schrok, zij begreep, dat haar lief geheim verraden was en vermoedde met angst en vrees, dat het haar zusters waren, die Finist den wakkeren Valk zoo wreed hadden verjaagd.
- Ach, zei zij, en mijn liefste zal denken, dat ik zoo wreed en trouweloos ben geweest.
Nu schreide zij nacht na nacht in haar eenzame kamertje, zij treurde bij het open venster en riep klagend en tevergeefs den naam van
| |
| |
haar liefste in den nacht. Zij wenschte, dat hij zou komen, zij wenschte het vurig en wuifde met haar veertje naar rechts, maar hij kwam niet gevlogen. Dien Zondag toen de menschen naar de kerk waren trad zij naar buiten en wuifde met haar veertje, maar Finist de wakkere Valk zond de kristallen koets niet en zijn dienaren niet. Daar stond het meisje verlaten en alleen, nadien trad zij voor haar vader, zij zei, dat zij haar verloren liefste moest zoeken en vroeg hem om zijn zegen.
De vader gaf haar zijn zegen en zei:
- Ga waar heen ge wilt.
Toen liet zij drie paar ijzeren schoenen maken, drie ijzeren wandelstaven, drie ijzeren mutsen, zij nam drie gewijde brooden mee. Een paar ijzeren schoenen trok zij aan, een ijzeren muts zette zij op het hoofd, een ijzeren wandelstaf nam zij in de hand, de andere schoenen, de mutsen, de wandelstokken en de gewijde brooden bond zij tot een last op haar rug, en daar trok zij de wijde wereld in.
Zij liep. Zij liep in de richting, waarin zij Finist den wakkeren Valk altijd had zien wegvliegen. Zij liep langs velden en akkers, langs bergen en door beemden, langs onbarmhartige wegen, zij doorwaadde beken, zij doorkruiste donkere bosschen. Zij liep door zon en wind, door regen en hagel. 's Nachts sliep zij onder de wolken en de sterren van God en 's morgens zette zij haar moeilijken tocht voort, totdat het eerste paar ijzeren schoenen was doorgesleten, de muts was afgedragen, de ijzeren wandelstok gebroken en het eerste gewijde brood was opgeteerd, en nog steeds liep zij verder en verder. Weer kwam zij in een diep en donker bosch, de boomen werden dichter, donkerder werd het onder hun loover, maar toen, op een open plek waar van boven wat licht in viel, zag zij een hutje staan, op kippepooten, met den rug naar het pad, den voorkant naar het bosch.
Het meisje zei:
- Hutje, hutje, kijk mij in het gezicht en keer het bosch je rug toe.
Hoepla! zei het hutje, het draaide zich om en hield haar de voordeur toegekeerd. Het meisje ging binnen, daar zat de heks met het knokenbeen, een dorre hand op de kruk van een stok, een ijzeren bril op het puntje van haar langen, krommen haviksneus, en op den rug van haar stoel zat een zwarte kat met groene oogen.
- Ach, zei de heks met haar krijschende stem, hier zit ik en krijg van de eene eeuwigheid in de andere geen bezoek en nu zwerft er een meisje door de wereld, verschijnt voor mijn oogen en staat voor mijn neus. Waarheen gaat de reis, schoon meisje? Loop je voor je genoegen, of loop je omdat de plicht je gebiedt?
| |
| |
- Moedertje, zei het meisje, Finist de wakkere Valk met de bonte veeren kwam bij mij op bezoek, maar mijn zusters hebben hem leed gedaan, sindsdien is hij niet meer gekomen en nu zoek ik hem de heele wereld door.
- Dan moet je nog heel ver gaan, kind, nog door driemaal negen landen. Dan kom je in het rijk van Finist den wakkeren Valk, maar een vreemde prinses is bij hem en doet haar best, dat hij jou zal vergeten, want zij wil zelf met hem trouwen.
Het meisje schrok, maar de heks stelde haar gerust zoo goed zij kon. Zij zei, dat zij niet verder mocht gaan voor zij had gegeten en gerust. Zij gaf haar te eten en te drinken, toen maakte zij een bed voor haar klaar, het meisje sliep van vermoeidheid dadelijk in, zij sliep vast, tot aan het morgenrood. Toen kwam de heks haar wekken en gaf haar een kostbaar geschenk, een gouden hamer en twaalf diamanten nageltjes en zij zei:
- Als je aan de blauwe zee komt, dan zal daar de prinses, die Finist den wakkeren Valk in haar macht heeft en met hem wil trouwen, aan den oever wandelen. Zoo gauw zij jou ziet, moet je dezen gouden hamer nemen en daarmee op de diamanten nageltjes slaan. De prinses zal dan niet aan de begeerte kunnen weerstaan, om den gouden hamer en de diamanten nagels in haar bezit te krijgen en zij zal je vragen, die aan haar te verkoopen. Dan moet je zeggen, dat zij ze niet koopen kan, maar dat zij ze kan krijgen als je Finist den wakkeren Valk moogt zien. Ga nu naar mijn tweede zuster, en ga met God.
Het meisje dankte de heks voor haar gastvrijheid, haar geschenk en haar raad. Zij trok het tweede paar ijzeren schoenen aan, zette de tweede ijzeren muts op, nam den tweeden ijzeren wandelstaf, en trok verder.
Zij liep en zij liep. Zij liep langs beemden en velden, zij trok bergen over, zij liep door vele landen, toen kwam zij in een diep en donker bosch, en dat bosch werd donkerder naarmate zij verder wandelde. Hooger werden de pijnboomen, hun stille toppen verloren zich in den hemel, waarin geen dag of nacht meer was te zien. En onder die hooge boomen liep het meisje met den last op haar rug, verder en verder. Het tweede paar ijzeren schoenen was doorgesleten, de tweede ijzeren muts door wind en zon en regen en hagel verweerd, de tweede ijzeren wandelstaf gebroken, en het tweede gewijde brood opgeteerd, toen zag het meisje op een open plek, waar hoog van boven het avondlicht in viel, een hutje staan op kippepooten, met den rug naar het pad, den voorkant naar het bosch.
Het meisje zei:
| |
| |
- Hutje, hutje, kijk mij in het gezicht en keer het bosch je rug toe.
Hoepla! zei het hutje, het draaide zich om en hield haar de voordeur toegekeerd. Het meisje ging binnen. Daar zat de heks met het knokenbeen, die de zuster was van de andere heks met het andere knokenbeen, zij was nog ouder en krommer, haar haviksneus, waar de ijzeren bril op stond, was nog langer, nog meer verdord was de hand, die de houten kruk vasthield, en een zwarte kat zat op den hoogen rug van haar stoel.
- Ach, zei de heks met haar krijschende stem, van eeuwigheid tot zaligheid heb ik geen mensch gezien of gehoord, en daar zwerft een meisje door de wijde wereld, verschijnt voor mijn oogen en staat voor mijn neus. Meisjelief, waarheen gaat de reis? Ben je voor je pleizier op weg, of heb je een heilige plicht, die je gebiedt?
- Moedertje, zei het meisje, ik zoek Finist den wakkeren Valk.
- Ja, dan ben je op den goeden weg, zei de heks. Maar je zult nog ver moeten loopen, voor je in zijn rijk komt. Hij heeft zich verloofd met de vreemde prinses, die met hem wil trouwen en die hem in haar macht heeft. Doch ga niet verder voor je hebt gegeten en gerust.
De heks maakte eten voor het meisje klaar. Het meisje at en dronk, toen kreeg zij een bed en sliep. Zij sliep tot het morgenrood, toen wekte de heks haar, zij stond op en kleedde zich, en daarop gaf de heks haar een gouden bordje met ronde kogeltjes van diamant. De heks zei:
- Als je aan de blauwe zee komt zal daar de bruid van Finist den wakkeren Valk wandelen langs het strand. Neem dan dit gouden bordje en laat de diamanten kogeltjes erin op en neer rollen. De bruid van Finist den wakkeren Valk zal dan niet kunnen weerstaan aan haar verlangen, om dat gouden bordje en die diamanten kogeltjes in haar bezit te krijgen en zij zal je vragen, beide aan haar te verkoopen. Dan moet je haar zeggen dat je ze niet verkoopen wilt, maar dat zij ze ten geschenke krijgt als je Finist den wakkeren Valk moogt zien. En ga nu naar mijn oudste zuster, en ga met God.
Het meisje dankte de heks voor haar gastvrijheid, haar geschenk en haar goeden raad. Zij trok het derde paar ijzeren schoenen aan, zette de derde ijzeren muts op, nam den derden ijzeren wandelstaf en ging.
Zij liep en liep. Zij liep dit hoog en donker bosch uit, de velden bevrijdden er haar van, zij liep stoffige wegen door de zon, zij liep harde wegen door vlagen van hagel, zij liep modderwegen door den regen. 's Nachts sliep zij onder Gods hemel van wolken en
| |
| |
sterren. Bij het eerste licht stond zij op en trok verder. Zij doorwaadde beken, zij klom over bergen, toen kwam zij in een diep en donker bosch, dit werd altijd dichter, dit werd altijd donkerder. Smal en verloren zag het slingerend pad onder pijnboomen zóó hoog en zoo stil, dat het beklemmend was, en om te duizelen als je ernaar omhoog keek. Zij liep en liep, het laatste paar ijzeren schoenen was doorgesleten, de laatste ijzeren muts afgedragen, de laatste ijzeren wandelstaf gebroken, het laatste gewijde brood opgeteerd en nog liep zij verder. Toen, op een open plek waar het avondlicht in doordrong, zag zij een hutje staan op kippepooten, met den rug naar het pad, den voorkant naar het bosch.
Het meisje zei:
- Hutje, hutje, kijk mij in het gezicht en keer het bosch je rug toe.
Hoepla! zei het hutje, het draaide zich om en keerde haar zijn voordeur toe. Het meisje ging binnen, daar zat de heks met het knokenbeen, die de zuster was van de twee andere heksen met de twee andere knokenbeenen, maar deze was de oudste en de kromste, zij hing voorover in haar stoel, de onderlip op den grond, de haviksneus met den grooten ijzeren bril erop ook, vel over been was de hand op de kruk, en een groote zwarte kater zat op den hoogen rug van haar stoel.
- Lieve hemel, zei de heks, hier zit ik van eeuw tot eeuw en zie of hoor geen mensch, en daar zwerft een meisje door de wereld, verschijnt voor mijn oogen en staat voor mijn neus. Waar gaat de reis naartoe? Zwerf je voor je genoegen of gebiedt je een plicht?
- Mijn hart gebiedt mij, moedertje, ik zoek Finist den wakkeren Valk, die mijn liefste was, maar die door mijn zusters is verjaagd.
- Zoo, zei de heks, dan mag je wel voortmaken, want het is nog ver en over een paar dagen zal Finist de wakkere Valk trouwen met de prinses, die hem in haar macht heeft. Ja, ze zijn nu in de bruidsdagen, maar ga naar mijn stal, neem daar mijn vuurvretend paard en rijd naar de blauwe zee. En ga met God.
Het meisje dankte de heks, zij gooide de doorgesleten ijzeren schoenen af, nu was zij op bloote voeten, zij legde de afgedragen ijzeren muts af en schudde haar zwarte lokken, zij gooide haar gebroken ijzeren staf weg. Nu had zij de handen vrij en droeg haar kostbare geschenken, den gouden hamer en het gouden bordje, de nageltjes en kogeltjes van diamant. Zij ging naar den stal van de heks, daar stond het vuurvretende paard, o, het was een prachtig paard, zijn haverzak was een vuurkorf en daar lagen gloeiende
| |
| |
kolen in. Het meisje maakte den vuurkorf aan den zadel vast, toen steeg zij te paard en vertrok.
Het paard vloog tusschen de boomen door, het bosch werd lichter en lichter, toen kwam weer het vrije veld, er kwamen bergen en dalen, het paard vloog over beken en rivieren, het was alsof het vleugels had, de haren van het meisje zwierden in den wind. Vlugger ging het dan wind en wolken, vlugger dan vogels vliegen, en toen kwam het meisje aan de blauwe zee.
Zij steeg af, leidde het paard naar een boschje en bond het daar aan een boom. Toen liep zij het strand op, het gele strand, en ver en breed en glinsterend lag daar de blauwe zee voor haar, zij was blauw zooals blauwe bloemen blauw zijn, en in de verte langs het strand zag zij de marmerwitte torens en tinnen van een stad met de spitsen van goud die gloeiden en vonkten als vuur in het trillende blauw van de lucht.
- Dat is het rijk van Finist mijn wakkeren Valk, zei het meisje.
Zij ging zitten op een zandheuveltje, zij hoorde het kalme en groote geruisch van den golfslag der blauwe zee en klopte met haar gouden hamertje op de diamanten nageltjes. Daar kwam de prinses met haar dienaressen aanwandelen. Zij zag het meisje zitten, bleef staan en keek naar haar spel. Zij was verrukt van het gouden hamertje en de diamanten nagels, zij zond een van haar dienaressen naar het meisje om te vragen, of zij dien mooien hamer en die nageltjes van diamant wilde verkoopen?
- Neen, zei het meisje, maar zeg aan de prinses, dat ik ze haar wil schenken als ik Finist den wakkeren Valk mag zien.
De prinses dacht na en lachte slim. Toen kwam zij naar het meisje en zei:
- Finist de wakkere Valk slaapt nu en heeft bevolen niemand tot hem toe te laten. Maar geef mij dien mooien hamer en die nageltjes, dan mag je hem zien in zijn slaap.
Zij nam den hamer en de nageltjes, zij ging met haar dienaressen het meisje voor naar de stad, daar liep zij het paleis binnen, zij ging naar de slaapkamer van Finist den wakkeren Valk en stak een toovernaald in zijn kleeren, opdat hij vast en lang zou slapen en niet wakker zou worden. Toen ging zij naar haar dienaressen en zei haar dat zij het meisje in de slaapkamer konden brengen. Zijzelf ging buiten wandelen.
Daar kwam het meisje de slaapkamer binnen, zij zag Finist haar wakkeren Valk, zijn oogen waren toe, zij zag zijn mooie, donkere haren, zij snelde naar het bed, knielde er voor neer en wist niet hoe gelukkig zij was over dit eindelijke wederzien. Maar hij sliep, daarom nam zij zijn hoofd in haar handen en riep hem, opdat hij
| |
| |
wakker zou worden, maar hij werd niet wakker. Zij nam hem bij de schouders, schudde hem, riep zijn naam, klaagde en schreide, maar hij lag roerloos als een steenblok, zij kon hem niet wakker krijgen. Groot waren haar teleurstelling en haar leed, zij wilde het niet opgeven, maar wat zij ook deed, Finist de wakkere Valk sliep door, rustig en vast, en daar kwam de prinses al binnen en zei haar, dat zij nu lang genoeg naar Finist den wakkeren Valk had mogen kijken. Zij zond haar heen en schreiend ging het meisje het paleis uit.
Maar de prinses trok de toovernaald uit de kleeren van haar bruidegom en Finist werd wakker. Hij sprong op en zei:
- Wat heb ik lang geslapen. Er was iemand hier, die schreide en klaagde boven mijn hoofd, maar hoe ik mij ook inspande, ik kon mijn oogen niet open krijgen, ze waren te zwaar.
- Dat was een droom, zei de prinses, niemand is hier geweest.
Het meisje echter was naar haar paard teruggegaan, daar zat zij en klaagde haar nood. Zij sliep onder de boomen, maar den volgenden morgen stond zij weer op, nam het gouden schoteltje en de diamanten kogeltjes en wandelde naar het strand van de blauwe zee. Zij wachtte tot het middag werd en toen zij de prinses met haar dienaressen zag aankomen ging zij weer op het zandheuveltje zitten, legde de diamanten kogeltjes in het gouden bordje en liet de kogeltjes spelend rondrollen. De prinses bleef staan en keek naar het spel van het meisje, zij voelde het vurige en onbedwingbare verlangen in zich opkomen dit gouden bordje en die diamanten kogeltjes in haar bezit te hebben en zond een van haar dienaressen naar het meisje.
- De prinses wil het gouden bordje en de diamanten kogeltjes koopen, zei de dienares.
- Neen, zei het meisje, ze zijn niet te koop, maar ik zal ze aan de prinses schenken, als ik Finist den wakkeren Valk mag zien.
- Goed, liet de prinses antwoorden, laat het meisje mij volgen.
De prinses kreeg tot haar vreugde het gouden bordje en de diamanten kogeltjes, zij ging met haar dienaressen het meisje voor, maar in het paleis aangekomen ging zij weer eerst zelf naar de kamer van Finist den wakkeren Valk, stak de toovernaald in zijn kleeren en bracht hem in slaap.
- Ziezoo, zei zij, laat nu het meisje binnenkomen.
En zelf ging zij wandelen.
Het meisje kwam binnen, zij trof Finist den wakkeren Valk aan zooals zij al gevreesd had, in slaap, maar zij knielde bij hem neer, zij nam zijn hoofd in haar handen en riep hem toe, dat hij wakker zou worden. Zij noemde hem met de liefste namen, zij schudde hem,
| |
| |
zij smeekte en bezwoer hem, wakker te worden, maar het was alles tevergeefsch. Toen de prinses binnen kwam en haar heen zond schreide zij bitter. Maar zij ging weg, zij dwaalde langs het strand van de blauwe zee, daar ging zij zitten op haar zandheuvel, wanhopig dat de list beide keeren niet was gelukt. Zij zat er nog in het weemoedige avondlicht, toen het donker was ging zij naar haar vuurvretend paard, daar klaagde zij haar nood, maar vermoeid van haar tranen en haar droefheid viel zij eindelijk in slaap.
Den volgenden dag stond zij op, zij nam het paard bij den teugel en ging ermee naar het strand van de blauwe zee. Nu had zij niets meer om mee te spelen als de prinses voorbij zou komen, maar toen de prinses eindelijk met haar dienaressen kwam aanwandelen, voederde het meisje haar paard uit den vuurkorf. De prinses zag, hoe het paard gloeiende kolen vrat en hoe, als het snoof en brieschte, vlammen en rook uit de neusgaten sloegen. De prinses stond verbaasd naar dat wonderlijke paard te kijken en zond een van haar dienaressen naar het meisje met de vraag, of zij haar paard wilde verkoopen.
Het meisje sloeg haar weemoedige oogen op en zei:
- Ik zal mijn paard aan de prinses geven, als ik Finist den wakkeren Valk mag zien.
- Zeg haar maar, dat het goed is, antwoordde de prinses en laat haar ons volgen.
De prinses kreeg nu het vuurvretende paard, zij reed erop naar het paleis, daar stalde zij het. Toen haastte zij zich naar de kamer van Finist den wakkeren Valk, zij wilde hem de toovernaald in de kleeren steken, maar zij kon er niet in slagen het ongemerkt te doen. Daarom nam zij zijn hoofd in haar handen, streek hem door zijn donkere haren en stak er tegelijkertijd de toovernaald in. Finist de wakkere Valk viel daarop in een diepen slaap. De prinses ging naar haar dienaressen om te zeggen, dat zij het meisje konden binnenlaten. Zelf ging zij wandelen.
Daar kwam het meisje binnen. Zij knielde neer bij het bed, zij omarmde en kuste Finist den wakkeren Valk, zij schreide bitter en riep hem toe, dat hij toch zou wakker worden, maar al haar smeeken, al haar omhelzingen, al haar tranen waren tevergeefsch. Toen nam zij zijn hoofd in haar handen, streek het donkere haar naar achteren weg, maar daardoor streek zij ook de toovernaald uit zijn haren, en toen sloeg Finist de wakkere Valk de oogen op.
Het meisje schreeuwde en jubelde het uit van blijdschap. Finist de wakkere Valk keek haar met groote oogen aan, hij herkende haar, maar hij begreep er niets van waarom en hoe zij hier was gekomen, hij begreep de blijdschap niet op haar gezicht dat nog
| |
| |
nat van tranen was. Doch zij bezwoer hem, dat zij hem niet verraden had, zij vertelde alles van haar zusters, van haar langen, langen tocht hierheen, van den ruil, dien zij met de prinses had gedaan tot driemaal toe, om hem te mogen zien. En toen zij uitverteld was en nog schreide en lachte tegelijkertijd, ja, toen werd het een gelukkig wederzien. Finist de wakkere Valk drukte haar aan zijn hart, en toen kwam de prinses binnen, om het meisje weg te zenden. Zij gilde en schreeuwde van woede, maar Finist de wakkere Valk trok er zich niets van aan. Hij nam het meisje bij den arm en gebood de prinses hen te volgen. Hij verzamelde de ministers en de rijksgrooten om zich heen en zei:
- Mijne heeren, wat dunkt u, met welke vrouw moet ik trouwen, met haar, die mij driemaal verkocht, of met haar, die mij driemaal kocht?
En allen riepen als uit één mond:
- Met haar, die u driemaal kocht.
Finist de wakkere Valk ging naar het meisje, kuste haar op het voorhoofd en zei:
- Ge hebt hun antwoord gehoord, gij zijt mijn eenige bruid.
Toen vroeg hij aan de ministers en de rijksgrooten:
- En wat moet er gebeuren met haar, die mij verkocht?
En allen riepen:
- Jaag haar weg!
Toen werd de prinses smadelijk weggejaagd, zij moest op staanden voet het paleis en het rijk verlaten. Finist de wakkere Valk trouwde met zijn lieve bruid, die hem trouw was geweest, die voor hem tot het einde der wereld was gegaan. En het vuurvretende paard van de heks met het knokenbeen, die de zuster was van de twee andere heksen met de twee andere knokenbeenen, dat stond daar, de weggejaagde prinses had het niet mee mogen nemen. Het stond daar, zij moesten het gloeiende kolen geven in zijn vuurkorf, maar Finist de wakkere Valk maakte er menig ritje op en dan wachtte zijn vrouw vol ongeduld op hem. Niet, dat zij bang was, dat hem een ongeluk zou overkomen, maar de liefhebbende vrouw is altijd maar blij als haar man weer thuis is.
|
|